| |
| |
| |
Gijsbert en Ada. Roman,
door Peter Dumaar.
XIV.
Zij had in het bosch, op den terugweg, takjes met bleek-gele popelbladeren geplukt en ze vóór het afscheid in een tinnen beker op Gijsberts werktafel gezet. 's Avonds had hij naar die stervende kleuren zitten turen en de woorden en mijmeringen van dien stillen dag in het woud waren opnieuw in hem gaan leven. Toen had hij in dankbaar gedenken haar een kort briefje geschreven:
October's welkend gele blaren
Die gij hadt meegebracht,
Blijven den schoonen dag bewaren
In hun verbleekte stervens-pracht.
Daarbuiten is de nacht gekomen,
Gij zijt weer heengegaan,
Maar 'k zie dien dag vol lieve droomen
Nog licht en levend voor mij staan.
Nu verdiepte hij zich weer in zijn werk, maar hij was nimmer tevreden en na eenzame wandelingen door de duinen verscheurde hij het geschrevene telkens weer. In het woud vielen de laatste gele en roode bladeren en de December-stormen joegen wild door de naakte takken. Gijsbert bracht de winteravonden door met het lezen in zijns vaders nagelaten papieren en brieven. Door Ada's zorg had hij ook zijn eigen oude brieven van Nora teruggekregen, en bij het vuur zittend in het lage vertrekje, terwijl de westerstorm de verre branding der zee overwoei en de boomen rondom het huis ruischten en klaagden, zag hij in zijn herinnering al de jaren van eertijds verschijnen. Vele schrifturen en aanteekeningen van zijn vader, die hem niet van belang meer voorkwamen, verbrandde hij. Maar het was hem pijnlijk, want hij dacht hoe het de arbeid van vele jaren was, de arbeid die den ouden man tot den laatsten dag vreugde en zorg had gebracht, die nu in de gonzende vlammen verloren ging. Maar het moest, dacht hij,... waartoe al het oude bewaren! Zouden dan eenmaal ook al zijn eigen volgeschreven papieren, zijn brieven, zijn portretten en kleine relieken, door jonger hand worden opgenomen, door een oog worden gelezen dat den levenszin ervan niet meer zou vermogen te vatten, en zou alles worden vernietigd als onverschillig voor het lot der menschheid? Hij nam Nora's brieven en zijn eigene, verscheurde ze en wierp ze bij kleine pakjes in het vuur; hij nam hare portretten en den donkeren haarvlok, en schonk aan het vuur al wat hij eens in wilden hartstocht zelf had geschreven of aangestaard en gekust. Hij wist dat hij verder leven moest, en wat dan gaf hem het oude dat dood was? Zoo werden, dacht hij, in tijden van omwenteling de schoonste werken der voorvaderen vernietigd, daar nieuwe geslachten moede waren van het oude en zichzelf een wereld scheppen wilden....
In het voorjaar kwam er uit Weenen een brief van zijn ouden vriend Maurice, met het verzoek hem daar te komen halen en dan samen de oude steden van Zuid-Duitschland te bezoeken. Gijsbert had, na het schrijven eener studie over de zestiend'-eeuwsche schilders in de Nederlanden, eenig geld over en besloot zoodra mogelijk af te reizen, daar hij ook gaarne de ontluikende pracht der lente in dit oord, waar hij zoo diep de schoonheid van het herfstelijk verlatene had doorleefd, ontvluchten wilde.
Hij bracht eerst een paar dagen bij zijne oude moeder door en reisde toen den Rijn langs zuidwaarts, tot Straatsburg, waar hij de Kathedraal van Erwin von Steinbach bestudeerde. Terwijl hij voor het beeldhouwwerk aan het portaal van Sabina stond, dacht hij hoe eens de drie-en-twintigjarige Goethe hier had rondgedwaald en zijn scherpzinnige meeningen over Deutsche Baukunst had geschreven. En mijmerend over de stralend-opstijgende jeugd van den ouden Dichter, kwam een beeld uit Wahrheit und Dichtung in Gijsberts herinnering, het liefelijk beeld van Friederike Brion in de idyllische velden van Sesenheim. Daarheen als tot een bede- | |
| |
vaart te gaan, drong hem een plotseling en sterk verlangen. En hij ging den volgenden middag reeds en vond er alles oud en schoon, zooals het voor anderhalve eeuw moest geweest zijn. 't Was er stil op dat uur; de hanen kraaiden op de oude hoeven en over den weg liepen eenige kinderen blootsvoets. En toen hij nu het kerkje zag achter zijn treurboomen en hij daar, tusschen het verwilderde gras van den hof, de groene zerken had gezien van Friederike's ouders; toen hij gerust had in de donkere choorbank waar eens de jonge dichter met het jonge meisje zat; en later, terwijl de gouden Mei-zon al daalde boven de verre akkers, in het hooge vochtige woud de paden vond waar ook zíj eens waren gegaan in verrukkenden liefde-droom, waar nu door de stilte alleen de stemmen jubelden van zingende vogels,... toen drong op-eens de bewustheid in hem op, dat de groote Kunstenaar voor de winst aan eigen levenservaring een jong en teeder levensgeluk had opgeofferd, en Gijsbert voelde een diepen vrede bij de gedachte aan Nora, die nu leefde in nieuw geluk, terwijl toch zijn bestaan rijker geworden was aan zware ervaring en schoone ontroeringen. Dankbaar begreep hij, dat de herinnering aan hem niet tot den dood Nora's ziel had kunnen boeien, zooals het beeld van den zeldzamen Groote Friederike's wezen tot aan het einde vervuld had.
Rijker aan innerlijke zekerheid, dankbaar om de schoonheids-herinnering die op de stille landen en veldpaden van Sesenheim was ontwaakt, reisde Gijsbert verder, te voet vagebondeerend door het Höllenthal langs de groene bergen en de klare watervallen. Voor een eenzame herberg rustte hij en zag het lustig landleven bewegen in het voorjaarslicht tusschen de stralende heuvelen. De paarden rinkelden hun bellen voor een wagen; ossen dronken bij de bron; een mooi en vroolijk meisje liep daar neuriënd rond. Hij genoot het bestaan en hij schreef die overwinnende vreugde en de nieuwe winsten zijns levens aan Ada, niet vermoedend hoe zijne woorden haar te sterker zouden overtuigen dat hare nabijheid voor zijn geluk niet noodig was. Voelde hij haar hart niet altijd naast het zijne? Want hij schreef haar:
Al houden ruimten u verborgen,
Ik zal uw schoonheid altijd zien,
In droeven avond, lichten morgen,
Uw beeld kan uit mijn hart niet vliên.
Uwe oogen leven in mijne oogen,
Ik zie van verre uw lach, uw smart;
In eendren gang wordt voortbewogen
De golfslag van ons beider hart.
Toen spoorde hij rechtstreeks naar Weenen, waar hij, volgens afspraak, Maurice bij den ouden ijzeren ring op de Stephansplatz ontmoette. Echter bleef hij die dagen vaak alleen, daar Maurice zijn terugkeer naar Holland nog in haast moest voorbereiden. Maar het alleenzijn verdroot Gijsbert niet, want sterker en zuiverder werkte nu in hem de ontroerende bewondering voor de kunst die hij sinds de jaren zijner ontwaking lief had en die de oude stad in hare musea en vorsten-paleizen bewaarde. Hij zag de geweldige landschappen, de sombere mensch-en-natuur-drama's van den ouden Bruegel en hij besefte bitter de armoede aller kunsten van zijn eigen onmachtigen tijd, nu er geen was die het leven zou kunnen omvatten in zulk een harmonische schoonheid. Hij dwaalde alleen rond in de tuinen van Schönbrunn, in de diepe lanen, langs bemoste beelden uit vroeger eeuw, en daar kwam uit de stilte van-zelf de mijmering weer, die zoeter is dan de hevige ontroering om den hoogsten arbeid van kunst. Hij dacht aan het verre afzijn van Ada. Het was laat in den namiddag van een eersten zoelen zomerdag:
Straalt een late middagzon
Op de hooge zee der kruinen,
In der nissen schemerdonker
Droomen beelden oud en groen,
Die 't smaragden zon-geflonker
Wekte uit ver en vreemd visioen.
En de zomerwind komt zingen
Hoog en diep door gaarde en woud,
Bloemen, blaadren, alle dingen
Uren loop ik al te dwalen,
Wetend tijd en ruimte niet,...
Maar het godlijk licht gaat dalen
In der lanen blauw verschiet.
| |
| |
Over verre bergen, stroomen,
Velden, steden, horizont,
Gaan mijn mijmering, mijn droomen
Tot een wezen schoon en blond.
En het oude park wordt duister,
Eenzaam liggen weide en woud....
Ach, wat is mij 's werelds luister
Zonder Haar nabij-zijn koud.
In het verre land leefde de gedachte aan Ada al schooner en dieper in hem. En ook toen hij met Maurice de bergen zuidwaarts was ingegaan, zong het geluk zijner liefde, de verheuging om het eenmaal wederzien, diep onder al zijne woorden van verrukking over de onbegrensde pracht der wereld. De beide vrienden spraken op hun zwerftochten weinig; elk leefde in eigen stilte voort. Laat op een avond waren zij, na uren lang stijgen door een donker woud zonder paden, op een hooge weide gekomen, onder den sterrenschemer van den zomernacht en zij hadden ver voor zich het lamplicht gezien van het Alpenhuis op den Sonnwendstein. Daar eindelijk vonden zij rust. Maar Gijsbert stond nog lang voor het open venster in den koelen nachtwind der bergen en luisterde naar de fluisteringen van het geboomte en de ruischende beken en zag de grijze dampen drijven over de wilde toppen in de diepten rondom. En toen rees ook in hem een fluisterende stem, een stil gebed, want hij zag in den verren nacht Ada's sluimerend gelaat:
Nu slaapt Zij: 'k hoor haar adem zuchten
Door de zwijgende avondluchten,
Langs het klare starrengoud,
Verre boven ruimte en tijden
Leeft zij, godlijk-onbewust.
't Klare hart en schuldlooze oogen
Tot het licht van 's hemels bogen;
Laat haar neerzien uit die pracht
Waar in verren aardschen nacht
Staat een eenzaam mensch te droomen,
Luist'rend naar de diepe stroomen
In het dal en 't woudgeruisch
Rond het sluimrend Alpenhuis.
Vader, doe het oog dier Vrouwe
In het diepst mijns wezens schouwen,
Dat in smartlijke eenzaamheid
Lange jaren heeft geschreid,
Om naar 't zielslicht van haar leven
Eens verheerlijkt op te streven.
Vader, draag die vroomste beê
Tot haar blanke legersteê.
Den volgenden morgen zaten de vrienden op den smallen top van den Sonnwendstein en verlangden naar wildere hoogten, die zij ver in 't noorden zagen blinken van sneeuw. En zij liepen voort, door dorpen en enge dalen. Vroeg in een dageraad, toen de schemering nog lag over de diepten, bestegen zij het steilste voetpad naar den Alpengipfel. Zij hadden weer vele uren geklommen langs groene afgronden en door koele beukenwouden, tot zij eindelijk, tusschen de wildernis der kruipdennen, den uitersten boomgroei, in eenige reusachtige rotsblokken den top voor zich dachten te zien. Maar hooger en hooger steeg de ronding der weiden en het waren als rijzende horizonten die telkens achter gewaande toppen in hoogere verten verschenen. Dieper zonk de zonnige wereld met haar wouden en dalen en blauwe bergen. En Gijsbert, alleen gebleven daar zijn vriend sneller voort was gegaan in verlangen naar de uiterste spits, herhaalde zacht in zichzelven: De blauwe bergen,... o blauwe bergen,... wat wekken zij een begeerte naar onbereikbare verten; 't is het blauw van droomen en eenzame bloemen, het blauw van nevels en zonnige zomerzeeën.... Toen wierp hij zijn mantel op de ruige helling en vouwde de handen achter het hoofd. Hij sloot de oogen, bepeinzend hoe deze stijging naar steeds nieuwer, onvermoede hoogten als de gang zijner liefde was,... hoe hij zoo vaak reeds had gedroomd den top zijner levens-ontroering voor zich te zien, maar hoe de wereld al schooner werd en de liefdestijging al hooger,... hoe Ada's paden de zijne kruisten en... eens wellicht, op de spits waar naar alle zijden de wereld open ligt, hunne wegen zouden eindigen in éénzelfde beschouwing van het onbegrensde geluk.... Maar hij schrok van die gedachte en opende de oogen. Het hoofd heffend in de geurende koelte dier hoogten zag hij daar weer de stralende aarde. En hij droomde de schoonheid van haar die verre was, maar toch leefde in zijn diepste wezen, tronend op de witte wolken die statig over de
verre
| |
| |
Alpentoppen gleden. Hij nam zijn schetsboek en schreef:
Op de wolken troont Gij, in de blauwe luchten,
Langs de stroomen van het dal,
In den lach der zon, in storm-geruchten,
Leeft uw schoonheid overal.
Over toppen en in donkere ravijnen
Valt de schaduw van uw leed,
Door 't gebladert hoor 'k uw lach verschijnen
Als de wind het woud betreedt.
En toch weet ik, als 'k weer tot u op mag staren,
Dat uw ziel in 't lief gelaat
Dieper werelden mij doet ontwaren
Dan al 't aardsche dat vergaat.
Wolken, bergen, woud, ravijn en klare stroomen
Zijn wel schoon door uwe pracht,
Maar uw zielsschoon is van God gekomen,
Heeft mij tot Hem weergebracht.
Want hij voelde nu diep en onvergankelijk in zich, dat het geloof in den almachtigen Geest, die van de tijd- en ruimtelooze eeuwigheid uit de zichtbare wereld met schoonheid bezielde, dat het geloof in de Godheid was weergekeerd.
Eens op een laten namiddag daalden zij langs veldpaden van den Kahlenberg in de richting van Weenen, door die landelijke dorpen waar aan de poorten der boerderijen kransen hingen, ten teeken dat er ‘heuriger Wein’ verkocht en gedronken werd. Zij gingen de oude poort van een dier huizen binnen en kwamen over een binnenplaats en door een tweede poort in de boomgaard. De eenvoudige burgerij van Weenen zat daar vroolijk bijeen, met muziek van harmonica en violen. Zwijgend zagen de twee vrienden toe, in een rustig hoekje, terwijl het donkerder werd in den wonderlijken feesttuin en lampions aan de takken der boomen gingen lichten. En toen begonnen zij, Maurice en Gijsbert, in de vertrouwelijkheid van de schemering en den wijn en de eenzaamheid onder luidruchtige menigten, elkaar van hun leven der laatste maanden te vertellen.
Maurice had zich, naast zijn journalistieken arbeid, in ernstige studiën van wijsbegeerte en historie verdiept en wilde nu in Holland een uitgever zoeken voor zijn werk over Cultuur en Civilisatie, de voortbouwing op en uitbreiding van een hoofdstuk uit het zeer door hem geprezen maar ook kritisch-koel beschouwde boek van Chamberlain over Die Grundlagen des 19en Jahrhunderts.
Ik ken het werk gedeeltelijk, zei Gijsbert; met het hoofdstuk over Weltanschauung und Religion ben ik nu bezig, maar er doen zich daar zoo vele vragen voor. Ook over de Romeinen kan ik niet hetzelfde denken als Chamberlain. Virgilius is voor mij zeer groot en de kracht van heel dat wereldveroverend volk, zooals zich die in Caesar heeft gemanifesteerd, bewonder ik diep.
't Is waar, erkende Maurice, Chamberlain draaft vaak wat door. Maar hoe dit ook zij, het boek is van een levenwekkende en zuiverende kracht. Mij dunkt, de hoofdstelling is eigenlijk dat aan de Germanen de hoofdrol zou zijn opgedragen in de ware wereldcultuur. Met de stelling van 't contrast tusschen civilisatie en cultuur en van 't essentiëele der religie voor de cultuur is dat de dragende gedachte. Al 't overige groepeert zich daaromheen. De Semieten zijn de anti-religieuze Germaansche-cultuur-haters en-dooders en de Grieken een soort van Germanen avant-la-lettre; de Romeinen de ongelukzalige voortzetters en bedervers der de Germaansche cultuur zoo fraai inleidende Grieksche; ze hebben ten slotte door hun Imperium den Völkerchaos voortgebracht, waarin de Roomsche Kerk is ontstaan, die in de latijnsche rassen de wereld zooveel onheil heeft gebracht, totdat buiten de grenzen van den Völkerchaos, die nauwkeurig samenvallen met die van 't oude Imperium Romanum, de Germaan, in Luther, zich tegen 't latijnsche bederf van Völkerchaos en Roomsche Kerk heeft gekeerd en de mogelijkheid voor een steeds heilzamer werkende echt-germaansche cultuur opengesteld.
Zoo is 't, zei Gijsbert, maar de negatie van 't Latijnsche blijf ik een fout vinden.
Zeker, antwoordde Maurice. Zoo ging 't ook mij. En mogelijk zie je mij nog eens over de Alpen naar de latijnsche landen vluchten. Hoe mooi ik Chamberlains beschouwingen over de tegenstelling van civilisatie en cultuur, over religie,... het Koninkrijk Gods is in u,... over de plaats der wetenschap, de beteekenis van het geniale, ook
| |
| |
vind, toch ben ik eer geneigd met Nietzsche 't Germaansche nog altijd voor 't barbarendom te houden en te gelooven dat al wat in 't Germaansche niet-barbaarsch is, afkomstig moet geacht worden uit... 't Latijnsche. Nu weet ik wel dat Chamberlain terstond zal zeggen: al wat in de germaansche cultuur uit 't latijnsche is overgekomen, stamt eigenlijk uit 't grieksche, is 't grieksche element in 't latijnsche, en de Germanen krijgen daarmee ten slotte alleen oud erfgoed terug. Om hierover te beslissen zou men nog over een andere algemeene feitenkennis dan zelfs Chamberlain moeten beschikken en over nog genialer combinatie-gave. Ik kan dus niet anders doen dan ongeloof uitspreken in de algemeene stelling en de latijnsche cultuur voor heel wat beters houden dan waarvoor 't Chamberlain belieft haar uit te geven. Wijst men op Frankrijk en de groote middeleeuwsche en renaissance cultuur en later de europeesch-leidende der 17de en 18de eeuw daar, dan heeft Chamberlain natuurlijk terstond Normandië bij de hand om den Germanen 't hoofdaandeel te verzekeren. Dante is een Germaan,... gelukkige naam van Alighieri! Maar dit alles lijkt me toch allemaal veel te Germaansch-vooringenomen,... ik bedoel vooringenomen voor de Germanen,... om niet uiterst gevaarlijk te zijn.
Maurice zweeg, dronk zijn glas uit en joeg den rook zijner sigaar in vlugge wolkjes onder het lage loover van den boom. Toen hernam hij: Wat gaf het mij een voldoening, Gijs, toen je me schreef dat je de academie hadt laten loopen. Ik heb het daar ook zoo lang beproefd, maar 't is niet te doen; 't is alleen uit te houden, zooals Nietzsche zegt, voor den Alexandrinischen mensch die in den grond bibliothecaris en corrector is en door boekenstof en drukfouten ellendiglijk verblind.
O, in Holland... en misschien overal wel, zei Gijsbert, 't is er zoo'n wriemelend troepje dat daar de academische filologische wijsheid in pacht heeft. 't Werd mij te benauwd, maar aan de zee leef ik nu heerlijk en vrij....
Is er niets veranderd? Gaat alles nog zijn oude gangetje? vroeg Maurice.
Altijd zagen, altijd kluiven aan het verleden! antwoordde Gijsbert. Tenminste in ons vak....
Wijlen ons vak, zei Maurice, de nobele filologie! Ja, zij zagen. En de aldoor tot fijner zaagsel analyseerende wetenschap onzer periode kan nooit meer tot een synthese komen. De specialiteiten zeggen onwaarheid, wanneer ze spreken van: later, later, als eenmaal alles analytisch bekend zal zijn, dán komen we tot de synthese! Het is onwaar, want de weg tot de steeds meer verfijnde detail-onderzoekingen kan uitteraard nooit leiden tot de synthese. Maar wie met groote combinatie-gave en veel algemeene kennis aan 't synthetiseeren gaat, loopt toch omgekeerd gevaar, in plaats van geheel in de details van een werkelijkheids-onderdeel begraven te worden, ten slotte buiten alle werkelijkheid te raken in een wereld van louter, zij 't dan ook uitnemend geniale, constructies. En dat dan de analyse-menschen eenig recht krijgen met de betiteling: geniaal dilettantisme, wat ze Chamberlain verwijten, zal moeilijk te ontkennen zijn. Evenwel men zou ze er toe kunnen uitnoodigen, aan te toonen waartoe eindelijk hun ongeniale wetenschappelijkheid leidt! Als zoo'n man als Franck,... herinner je je hem nog?... zich zoo bijzonder interesseert voor de wetenschappelijke vaststelling van 't laatste der Maerlant-gedichten, klinkt 't valsch als hij daarbij spreekt van Maerlants schoonste gedicht. Wat gaat hem de schoonheid van een Maerlant-gedicht aan, wat gaat hem überhaupt de schoonheid en eigenlijk de dichtkunst aan? Deze soort van menschen zijn een eigenaardig product der civilisatie en vijanden der cultuur.
Maar zijn ze een product der jóngste civilisatie te noemen? vroeg Gijsbert.
Neen, antwoordde Maurice, er moeten, om met den heer Franck te spreken, voorheen al Alexandrijnen, Byzantijnen, Scholastieken, renaissance-filologen geweest zijn, zoodat 't niet minder gewaagd schijnt in de hedendaagsche filologerijen een semietischen invloed en overeenkomst met den talmoedisten-arbeid te zien, dan te meenen dat we hier met een nieuw speciaal 19de-20ste eeuwsch verschijnsel hebben te doen, ontstaan door 't principe der
| |
| |
arbeids-verdeeling en den invloed der natuùr-wetenschappelijke methoden. Met-dat-al blijft 't gelukkig, dat er synthetiseerende geesten bestaan, die geestdrift weten te wekken. Zeer zeker staat de synthetiseerende bloot aan 't gevaar van groote fouten, veel meer dan de bedachtzame analyseerder. Maar 't geen de menschheid tot de groote dingen gebracht heeft, die de analyseerende historici en filologen nu zitten fijn te vijlen, is altijd 't synthetiseeren met al, ál zijn fouten geweest, en de wetenschap en het socialisme dat als grootste wijsheid heeft bevonden: ‘ehemals war alle Welt irre’, ze hebben gelijk, en de wereld zal wel nooit anders dan ‘irre’ zijn; in de grootste en schoonste daden zit een stuk Irrtum, want ze zijn synthetisch en in alle verbinding komt gauw een fout. En wie wachten wil met de synthese tot de analyse klaar is... nu, hij kan wachten tot het einde der dingen!... Maar wat synthetiseer jij nu eigenlijk tegenwoordig?
Schetsen en plannen voor drama's, zei Gijsbert glimlachend. Maar mijn kachel analyseert ze weer.
O ja, hernam Maurice, het drama leeft overal op en overal pogingen tot een nieuwen stijl van vertooning. Doe je daar ook aan?
Natuurlijk, was Gijsberts antwoord. Maar zoolang het naturalisme den schouwburg beheerscht, zoolang geven de fraaiste theorieën niets. Spreek je in je boek niet over het drama als cultuur-element?
't Staat er al in, zei Maurice kalm. Ja, waarde, ik geloof dat je goed-bedoelde pogingen op niets moeten uitloopen. Ze zouden alleen staan te midden van den chaos der ongecultiveerde ijdelheids-producten en niemand zou naar je luisteren. Wat geeft 't of je van de rozenstruik de leelijke bloemen afknipt en er fraaie kunstbloemen aan de takken bindt! De gansche plant is ongesteld! En nu kan een geest als de jouwe, vol van herinneringen aan 't oude zuiverdere, en vol fantasieën over die herinneringen, het huidige zitten bejammeren,... maar de met die herinneringen en fantasieën vervaardigde vertooningen maken de zieke plant niet beter, want je vangt met de bloemen aan en de kwaal zit in den wortel. Helaas! de zaak is vrij wanhopig.... Er ontbreekt een algemeene cultuur-bodem. Wat ons van Grieken en Middeleeuwen onderscheidt, is dat wij een zich steeds meer boven de cultuur ontwikkelende civilisatie hebben. De civilisatie absorbeert nu zoo enorm veel intellectueele krachten, die aan cultuur te kort komen, dat alle evenwicht steeds meer verstoord moet worden. En daarenboven lijdt, wat wij nog aan cultuur hebben, aan historicisme en wordt door dat historicisme haast tot civilisatie herleid.
Wat bedoel je daarmee, met historicisme? vroeg Gijsbert.
Dat is de geest die er maar op toe onderzoekt, antwoordde Maurice, en er op toe registreert zonder zelf te weten waarom, enkel om 't eigen onderzoek-plezier. Het historicisme is een soort sport! Zoolang in 't geheele leven de civilisatie 't wint van de cultuur, zul je dit alles niet zien veranderen, en de macht der civilisatie boven de cultuur zal nog wel tijden aanhouden, ja aangroeien. Hoe ooit de cultuur weer zoo in macht zal stijgen, dat ze de civilisatie in zich kan opnemen als helpster, ja... wie is er zoo profeet?... Het historicisme waaraan onze cultuur lijdt is ook kenbaar aan de doelloosheid der historische onderzoekingen. De methoden van opsporing en verklaring worden geperfectioneerd, maar 't opgespoorde en verklaarde wordt ten slotte in boeken bewaard en gaat van boek over in boek... en vraagt men den distillateurs waartoe dat nu eigenlijk geschiedt, dan... hebben ze geen antwoord. Dit is geen cultuur, maar civilisatie. Er is geen middelpunt waar alles zich omheen groepeert, het zijn toevallige ophoopingen.
Maar Maurice, zei Gijsbert met een droeven klank van wanhoop in de stem, is er dan niets meer voor jou over? Want de kunst van onzen tijd, wat is 't anders dan een naglans van oude culturen....
Ja, en niets anders, antwoordde hij. Het realisme is cultuurloos en de neo-romantiek, waar jij je ook wel aan bezondigd hebt, is niet van dezen tijd,... is het fraaie kunstbloemetje aan de zieke plant. Zoo echt als 't Grieksche en 't Middeleeuwsche was en bleef, zoo vergankelijk was veel van 't renaissancistische en 't romantieke en zal 't neo-romantieke zijn. Maar van 't renaissance blijft
| |
| |
meer, omdat dit sterker met 't reëele verbonden was, meer werkelijke cultuur in zich had. Romantiek en neo-romantiek zijn wanhoopspogingen bij een dalende cultuur, de neo-romantiek natuurlijk wanhopiger dan de vroegere. Realistiek is niet van een cultuur, maar van een civilisatie. De gecultiveerde geesten in dagen van cultuurverval maken romantiek en neo-romantiek. Je kunt het verschil ook zien aan den stijl, indien je dat woord niet uitsluitend op één kunst wilt toepassen, maar meer in 't algemeen nemen: de Renaissance heeft 't tot stijl kunnen brengen, waartoe de romantiek onmachtig is geweest. Wagner heeft 't op vele manieren geprobeerd, en zijn droomwereld in de Noordsche mythologie gezocht. 'k Weet nog, dat ik in Bayreuth gekweld werd door de gekke vraag, wat zouden die oude lui wel zeggen, als ze zich zoo eens op 't tooneel konden zien; zouden ze ook maar een sikkepitje van zichzelf herkennen?... Wagner is ook geen product van een groote cultuur, maar is tusschen romantiek en neo-romantiek in, reactie tegen een cultuurverval en een overspannen-wordende civilisatie. En ik vrees zeer, dat Bayreuth in plaats van een Kulturstätte te zijn geworden, is ondergegaan in moderne civilisatie; daarin is een tragisch moment, door Nietzsche voorzien, maar in het tragische toch niet geheel doorvoeld: hij is te boos geworden, omdat bij er zijn cultuurideaal zag schipbreuk lijden en hij heeft Wagner zelf verantwoordelijk gesteld voor wat grooter tijdmacht dan zelfs Wagner veroorzaakte.
Gijsbert zweeg tegenover zijn ouderen vriend, wiens overtuigingen in de eenzaamheid der luide wereldstad somberder en hopeloozer waren geworden dan ooit vroeger zijne stemming in haar droefste momenten was. Hij had, terwijl Maurice in bedwongen hartstocht sprak, het gejoel van menschen en dansmuziek niet meer gehoord, maar alleen den melancholischen klank der bezielde stem, en hij had de verouderde trekken van het fijn-omlijnd gelaat des dichters droever en droever zien worden.
De wijn heeft mij spraakzaam gemaakt, is 't niet? vroeg Maurice glimlachend. Maar laten we nu langzaam terugwandelen....
Zij stonden op, en arm in arm gingen zij heen en dalend zagen zij diep voor zich de ontzaglijke vlakte van Weenen vol licht en rossige walmen.
Den volgenden morgen vertrokken zij naar Beieren en bleven in Regensburg, dat nog middeleeuwsch lag met zijn roode daken en verweerde muren aan den blauw-groenen Donau, tusschen heuvelen groen van graan. Daar bestegen zij op een avond de zachte helling van een veldpad en zagen op de hoogste ronding van den ruischenden akker de halmen wuiven voor de gouden lucht, als was de heele wereld vervuld van de pracht dier aren tot aan een verren wijden horizont.
Gijsbert had Maurice over Nora verhaald en gezegd hoe een deel zijns levens, eens oneindig gewaand, voor goed was afgesloten, zoodat hij nu rustig voorwaarts ging, nieuwe vergezichten tegemoet. Zij hadden den top des heuvels bereikt, vanwaar zij onvermoede dalen en nieuwe heuvelreeksen zagen en stille dorpjes in de luwte van hooge bosschen. Toen, rondziende over het klare en vredige landschap, zei Gijsbert: Het scheen mij zooeven of de wereld enkel leefde in de schoonheid van dit graanveld, of er geen einde aan was,... en nu, zie! grenzenlooze verten liggen nog open in dat gouden licht!
Nora! fluisterde Maurice en zag zijn jongeren vriend glimlachend aan.
Ja, hernam Gijsbert, zoo is het! En toch, eens, in dien vreeselijken nacht na Nora's scheiding, was er al een onbewust gevoel, dat er nog een onafzienbare wereld vóór mij lag, maar mijn oogen zagen het heerlijke ruimere nog niet,... ik moest nog stijgen,... Nora's pracht vervulde mijn wereld nog tot een schijnbaren horizont.
Gelukkig jij! zei Maurice, dat je nu zóó de wereld ziet. Dat ik mij nog uiten kan in kritische studies, houdt mij er boven-op... en mijn kleine lyrische versjes! Maar anders....
Hij boog het hoofd; maar Gijsbert zag voor zich uit over de schoone avond-aarde.
Zij zagen vele oude dorpen en steden en maakten hunne studiën elk op zijne wijze en voor eigen innerlijk doel. In Neurenberg
| |
| |
bleven zij eenige dagen, in die wonderlijke stad waar een schoon oud levensdeel bewaard staat in de omcirkeling van het moderne bewegen.
Cultuur of civilisatie dit alles? vroeg Gijsbert, over de oude stad wijzend, toen zij van den hoogsten Burchttoren neerzagen over die door eeuwen heengegroeide wereld in de zonnige diepte onder hen.
Cultuur geweest, civilisatie nu geworden in de hoofden der twee laatste eeuwen, oordeelde koel en minachtend Maurice. Maar laten we hier genieten, een korte poos, als dilettanten van het leven!
Echter, de volgende dagen mijmerend staande voor een klaterend bronnetje of gaande langs de oud-doorleefde gevels der bochtige straten, voelde Gijsbert een verzet tegen de bitterheid van Maurice, ontwaakte in hem een besef dat er toch een sterke groep van menschen moest bestaan, in wie de oude cultuur zich-zelve was gebleven en die hare levende krachten zouden overdragen op een schooner toekomst. En waartoe dan, vroeg hij zich af, die doodende wanhoop over alles!... Maar de onzekerheid en vaagheid zijner gevoelens kennend, dorst hij zich niet tegen Maurice te uiten.
Zoo gingen dan eenige dagen in het bedwelmende levens-dilettantisme heen. Zij dachten zich romantisch dwalend door den verganen tijd, wanneer zij na hun lucullisch maal, ietwat loom van den Rijnwijn en de geurige havanna's rookend, langzaam heendrentelden, gearmd veelal, over de duistere en al eenzame pleinen, langs het stille water der rivier, of voorbij de sombere woning van Dürer door de bochtige poort naar de trap van den Graben....
In Amsterdam scheidden zij en toen Gijsbert weer achter de groene ruitjes der eenzame duinwoning zat en den wind weer hoorde door het nu zomersche woud, overwoog hij de geestelijke vruchten dezer plotselinge reis en hij vond als ervaring de ijdelheid van het levensdilettantisme, dat als toeschouwer zat bij het spel der wereld en vergetelheid zocht in de dronkenschap des geestes,... zocht, maar niet kon vinden. IJdel bleek het hem, daar het geen wortels had in de harmonie des levens, in de liefde tot al het bestaande, de natuur en de tradities der eeuwenoude menschheid, maar daar het koel was en onvruchtbaar voor nieuwe tijden. En hij vond als ervaring de zekerheid, dat in afzienbaren tijd zijn oude droom van het herboren drama geen werkelijkheid kon worden; hij stemde dit, maar droef te moede, na dagen van smartvolle overpeinzing toe, want hij wist hoezeer de uiterlijke schittering der civilisatie de menigte had verblind; en het drama van grooten stijl, waarbij architectuur met beeldhouw- en schilderkunst de verbeeldingen der Dichters waardig zouden omgeven, kon slechts voor een kleinen kring van uitverkorenen bestemd zijn en dus nooit een cultuur-element voor dezen tijd worden; het zou in armelijken bloei staan pralen op den bodem van oude culturen, maar niet ontsproten zijn uit de diepten zelf der dissoneerende wereldkrachten van thans. Dus zocht hij, als kind van een laten tijd, troost in het begrijpen, in het doorleven der vroegere tijdperken, geduldig afwachtend, vol vertrouwen, tot in hem zelf eenmaal de klaarte van het onderscheiden en der zelfkennis zou aanbreken. En zoo arbeidde hij aan een vervolg op zijn vroegere studie over de zestiend'-eeuwsche schilders, een beschouwing, in den samenhang dier tijden, over het veelzijdig werk van den ouden Bruegel, wiens grootheid eerst in Weenen hem geheel was geopenbaard.
En een derde ervaring, schooner dan de andere, dieper beroerend de diepste gronden zijner ziel,... want opbouwend, niet eene negatie,... een derde ervaring was in hem als een eindelijke dageraad opgegaan,... de zekerheid zijner liefde voor Ada, het weten dat hij hier op de wegen was naar den hoogsten gelukstop. Slechts twijfelde hij, als eens op de hellingen van den Schneeberg, of die eenzame spits nog verre was of reeds nabij. En vaag nu in diepten beneden, groene heuvelen der vlakte, zag hij de ontroeringen die jaren geleden hem als zeldzame verheffingen waren verschenen.
| |
XV.
Hij had op zijn reis veel brieven aan Ada gezonden en enkele malen had zij hem ge- | |
| |
antwoord. Nu schreef hij haar weer uit de stille woning, zeggend dat de schoonste streken en de bedwelming der steden geen vergetelheid hadden gebracht, maar hem te heviger naar haar nabij-zijn deden verlangen. En eens ook schreef hij haar over hun laatste herfstwandeling en het vaak wederkeerend verdriet over zijn storing der schoone rust.
Weer werd het herfst en toen op een nacht de storm uit het noordwesten door de oude boomen loeide, zond hij haar een korte maar dringende bede:
Klaagzang op klaagzang klonk er door de luchten
Tot u, omringd van andere geruchten,
Waarin de zwakke klank dier zuchten
Denkt gij dan nooit, wanneer ge in wakens-nachten
Is dat niet zijne stem, o stem vol klachten,
Die over stad en donkre grachten
O luister, luister naar die wilde zangen
Licht kan uw oor een verren klaagtoon vangen,
Een klank vol zacht en diep verlangen
Van een die slechts in u het leven vindt.
Een paar dagen later kwam er een brief van Ada, waarin zij een dag noemde dat Gijsberts bezoek haar welkom zou zijn. Hij ging, maar het was geen zonnige September-morgen, zooals hij gewenscht had; er dreven grijze wolken van den kant der zee en een fijne regen streek over de stad. Op het geschreven uur ontmoette hij Ada in het Boymans-museum.
't Is een tweede beproeving van den hemel, zeide zij, hem tegemoet komend met een glimlach. Maar er was een droefenis in hare oogen, die zijn blijdschap over het weerzien der geliefde trekken, na zoo lange scheiding, plotseling tot duistere onrust versomberde. Hij zag dat deze beproeving anders zou zijn dan die eerste, den vorigen herfst, in het duinwoud en den ruischenden regen.
Zij wandelden over de bloemenmarkt, door oude wijken der stad, langs binnenhavens en grachten, en zij spraken over de laatste maanden en de kleine dingen des levens. Maar niet met vreugde vertelde Gijsbert haar van zijn reis, want hij zag hare gedachten ver weg. Toen aten zij in een stil hoekje van een restaurant en gingen in de schemering langs de woelige kaden der Maas.
Je bent stil, Ada, zeide hij, daar zij niet opzag naar den rooden avond boven de golven der Maas, maar voor zich tuurde op de duister-glimmende steenen.
Het valt me zoo moeilijk, met je te spreken, antwoordde zij, want ik kan je alleen nare dingen zeggen. Ik voel me, sinds lang al, erg lusteloos en moe, vooral doordat ik niet voor jou kan voelen, wat ik zoo graag zou willen. Jou verdriet te doen, is vreeselijk voor me, en ook... niets te kunnen voelen. Je zei vroeger wel eens dat ik je veel gaf. Maar ieder geeft immers zichzelf de mate van zijn liefde voor anderen terug in rijkdom en warmte. Ik voel mij leeg en koud, ondanks alles wat je mij geeft, omdat ik zelf geen liefdeschat in mij heb om te geven. Waarom wil je dat toch nooit gelooven? Omdat ik zelf altijd heb gehoopt dat er eens iets openbreken zou? Maar er breekt niets open, Gijs, en we kunnen toch niet altijd blijven wachten en hopen. Moeten we niet liever de onmogelijkheid erkennen?
Hij zweeg en zag haar angstig aan, want hij wist niet wat te antwoorden. Maar zij hernam: Ach, Gijs, waarom ben je mij toch gaan liefhebben! Vroeger dacht ik zoo veilig dat het van beide zijden zou moeten komen, als 't het ware was. Dat geloof ik eigenlijk nog wel, maar waarom is 't dan in jou niet achter gebleven of groeit het in mij niet aan? Neen, ik heb geen hoop meer dat ik je eens liefhebben zal. Zoo vaak ben ik beangst geweest en vreesde niet goed te doen tegenover jou, maar ik voelde dan altijd dat ik nog wachten mocht. Nu sinds eenige weken niet meer. Als er nog een gedachte van hoop in mij opkomt, dan voel ik dat ze niet bestaan mag. Hoe het gekomen is, weet ik niet. Mijn werk geeft mij veel steun en toch kwam die wanhopige overtuiging in mij, dat wij niet langer mogen hopen.... Maar het zou vreeselijk zijn, Gijs, als je me nu verwijten deedt. Ik heb me tegenover jou nooit beter voorgedaan dan ik ben,... er was toch geen ‘behaagzucht’?...
| |
| |
Alleen dan misschien, wanneer ik mij een poosje onbezorgd voelde en vrij door ongestoord genot over ons samenzijn. Je weet wel, ik wil dat niet verontschuldigen. Behaagzucht vind ik leelijk en gevaarlijk; maar als je weet dat ik 't alleen had tegenover jou, in gelukkige hoopvolle oogenblikken, dan is het toch niet zóó zwart,... wél lichtzinnig!
Even zweeg Ada. Toen vervolgde zij: Maar wat kan eigenlijk dit gepraat jou schelen.... Alles doet je natuurlijk pijn. Ik zou je zoo graag kunnen bewonderen in je eenzaam-gekozen bestaan... Dikwijls denk ik: misschien zie ik niet diep genoeg in hem en laat mij door meer oppervlakkige dingen telkens van de diepere gevoelens berooven. Dan meende ik ook dat er toch een moment kon komen, waarop voor goed de schoonheid van jouw ziel in mijn ziel werd geprent en dat dan al het andere zou vervallen. Maar als ik je ooit kon liefhebben, zou dit zeker al lang gebeurd moeten zijn. Wachten mogen wij niet meer.
Zij bleef stil staan en zag hem in 't gelaat, terwijl zij sprak: Maar, Gijs, het verlangen die schoonheid altijd in je te zien, is nog even groot. Dat mag ik toch wel verlangen, al geef ik je geen hoop? 't Zou vreeselijk zijn als jouw leven zich verminderen ging. Dat mag niet en dat kan niet. Ik voel dat je door mij toch nooit gekomen zoudt zijn op die hoogte, waar je komen kunt.
Je vergist je, Ada, zei hij opeens; je vergist je. Je kunt zelf niet weten wat je mij gegeven hebt. En is het zóó niet mooi, onze... genegenheid? En kan ze nog niet veel rijker en heerlijker worden met den groei onzer zielen?
Ja, ja, dat is zoo, antwoordde zij. Maar laat mij je alles zeggen, want ik voel mij niet rustig, Gijs, voor ik alles gezegd heb: ik geloof niet dat ik ooit een man alles zal kunnen geven wat hij wel zou wenschen,... omdat ik niet verlang naar een kind. Wat hiervan de grond is, weet ik nog steeds niet. Is het omdat ik die liefde niet ken? Maar veel vrouwen verlangen een kind, lang voordat ze een man liefhebben. Is het omdat ik me nog niet gezond en levenskrachtig genoeg voel, of is 't een gevolg van mijn neiging tot zelfverachting en zelfcritiek?... Ik weet het alles niet.
Je kunt mij niet liefhebben, omdat de materie tusschen ons staat! zeide hij plotseling.
Toen zwegen zij beiden lang en dorsten niets meer te zeggen, maar zij zagen over de wild-gezweepte wateren der Maas.
Ja, Gijs, antwoordde zij eindelijk, de materie is tusschen ons. Maar ook: wie geen vreugde voelt over zich-zelf, kan niet verlangen dat uit haar of zijn leven een nieuw leven geboren wordt. En wat moet een huwelijk zijn? Een verlangen, nietwaar, van twee menschen om tezamen een nieuw leven te vormen, dat ze zullen liefhebben, hoe 't ook naar ziel en lichaam gebouwd zal zijn. Mij tenminste is het een gruwel, indien een vrouw of een man trouwt met den heimelijken wensch dat geen kind geboren zal worden. Ook dit moet een beproeving voor je zijn, om te vernemen. Ach, Gijs, er kan toch geen verbittering meer tusschen ons komen, zelfs over geen misverstand,... voel je dat ook niet?
Neen, neen, geen verbittering meer, zooals vroeger, herhaalde hij. Maar toen kon hij niet meer, want hij voelde de tranen door zijne stem en hij zag de somberte van den regenavond, de donkere schepen aan de kaden en het haastige menschengewoel in een mist van wilde smart verschemeren.
Zij legde hare hand op zijn arm.
Wees niet te bedroefd, Gijs, zeide zij. Het kan niet anders. Jij bent sterk genoeg en zult er boven uit weten te leven en te werken....
Maar ontroostbaar klonk het leed in zijne stem: Wat is het leven zóó, en hoe zal ik kunnen werken! Zijn wij daarom hier bij elkaar gekomen.... Als je je van mij afwendt,... en dat doe je immers?... als alles dus voor goed hopeloos is, geef mij dan vrijheid! Ik voel mij niet vrij! Eisch niet langer wat voor een monnik of een kluizenaar in de afzondering van de wereld al moeilijk is.
Zelf maak je je vrij, Gijs, antwoordde zij rustig; of zelf maak je je gebonden. Ik kan hierin niets doen.
't Is zoo vreemd, zei hij zachter. Ik kan niet gelooven dat het zóó moet gaan. Heb
| |
| |
je niet zelf wel gezegd dat 't was of er nog iets moest openbarsten, of er nog een schok moest komen? Lieveling, ik kán niet zonder je! Je bent mijn alles op de wereld. Ik voel nu wel dat al 't andere: schoonheid en kunst en wetenschap, niets meer is. Ja, ik voel wel dat ik wachten moet,... ik heb je te lief. Ik wil geen vrijheid!
Zij zag de tranen in zijne oogen en hij zag de dankbaarheid in de hare: want hij wilde wachten,... zijne liefde was diep in de gronden zijner ziel, onafscheidelijk van zijn wezen.
Maar de wereld was toch eenzamer geworden, toen zij hem had vergezeld naar den trein en hij eindelijk, laat in den avond, het stille duinpad afdaalde naar het oude huis onder de boomen.
| |
XVI.
Weer liep hij langs den rand der duinen en zag de vredige groene weiden tot den horizont, waar verre bosschen lagen in den nevel van het beginnend najaar. Maar bij de herinnering aan de ruige gebergten werden de duinen hem te klein, hoe schoon ook in eindlooze verlatenheid onder de lage wolken, en dwalend langs het nu eenzame strand wekte het ruischen der zee geen droomen in hem, zooals eens de zang der golven op de sombere kust van Normandië. Hij verlangde de trotschere geluiden dier vreemde zee weer te hooren, de diepere pracht dier heuvelen weer te zien, met de oude kerkjes, zóó oud dat zij de verre eeuwen der schoonheid kenden. De enge horizont van Holland beklemde hem, liet hem niet schouwen over wijde streken der aarde, die den droom schonken van wijde streken des geestes. En wanneer hij dan dacht aan de gesprekken met Maurice, aan de civilisatie die in dit kleine vlakke land de resten der oude cultuur en der onbedorven wouden en duinen weldra zou hebben vernietigd, eerder dan in de uitgestrekte wildernissen van grootsche bergenrijken,... als hij dacht aan de in stijllooze woordvloeden ondergaande litteratuur, die hem zoo dierbaar was, dan werd het verlangen steeds heviger om in afzondering de verslindende moderne wereld te ontvluchten, in een eenzaamheid waar hij met den Droom zou kunnen leven en de steeds afzichtelijker wordende werkelijkheid niet meer zien,... leven in zijn liefde-droom met de verre beminde Vrouw.
Op een morgen zond Gijsbert zijn boeken in koffers naar Parijs vooruit, zag voor het laatst van het hooge duinpad rond over de woudtoppen der vallei en het roode dak der oude woning, en reisde toen af. In Amsterdam bleef hij een dag omdwalen, maar vond er niet meer de bekoring van jaren geleden, als hij met Nora in de schemering van herfst en winter door de oude straten liep. Toen zocht hij den volgenden morgen in de hooge bosschen aan de Zuiderzee, of nog iets van de vroegere ontroeringen in hem kon ontwaken; echter, schoon en liefelijk zag hij de nevelige aarde wel, maar niets van de schoonheid, die eigen leven er eenmaal over had gestraald. Hij bereikte des avonds het oude dorpje en herkende elk pad, elke vervallen woning, maar hij onderging niet meer de wondere vervoering der jonge liefde, zooals die eenmaal zwierf tusschen de stille overblijfselen van een oud leven, dat nog murmelde achter de lage vensters der hutten.
Toen kwam hij in de rustige stad, die zoovele zijner doode jaren bewaarde en waar hij nu zijne oude moeder nog vóór zijn vertrek wilde begroeten. Hier, weer gaande langs oud-bekende paden, stond een sterke werkelijkheid van innerlijk leven voor zijne ziel. Het was op diezelfde plek waar hij zoo vaak als knaap Ada had gezien, waar hij had staan mijmeren van haar, als zij door de hooge halmen der zomersche weiden trad. Hij voelde dat die plek hem dierbaar zou zijn altijd, ook als hij, grijsaard, wellicht hier langs zou gaan. Zij alleen, Ada, leefde in hem zoolang zijn ziel zelve zou leven; zij alleen was de werkelijkheid der liefde en der durende overgave.
Met die zekerheid als een diepen schat in zich, zeide hij allen vaarwel en kwam op een avond te Parijs aan. Hij had altijd een huivering gevoeld voor de wereldstad der Seine, wier grootsche somberte door Verlaine en Baudelaire in verzen, van droefheid zwaar, was uitgezongen, en na zijn verblijf in Normandië
| |
| |
had hij Jet's raad om over Parijs naar Holland terug te keeren, niet durven volgen, uit heimelijke vrees voor die ontzaglijke sfinx met de twintig eeuwen oude schoonheid en zonde. En ja, nu overweldigde zij hem door haar demonische pracht. Des avonds zat hij op een bank van een der groote Boulevards, in het bedwelmend gonzen en joelen, dat hem slechts dom en gemeen, doelloos en gedachtenloos scheen. En de beelden van Ada en van Nora kwamen in hem verschijnen. Hij stelde zich voor waar zij nu zouden zijn, of Ada weer zou dwalen langs de treurige kaden der Maas, of Nora's lieflijkheid nu door andere oogen zou worden bewonderd....
Hij bleef slechts weinige dagen. En op de avonden dier dagen was hij het diepst ontrust, daar hij in deze stad, waar volgens ijdele geruchten de vrouw in eere heet, slechts hare verachting zag. Zij was een kostbaar genotmiddel, waardevoller dan spijs en drank, en toch eerder verworpen en gesmaad. Maar hij zag ook, op een blauwen morgen, die troost boven alle duistere zonde, dat lichtend hart van Parijs, de rustige Notre-Dame, en hij zat langen tijd neer in de kruising van het transsept, naar het stralend geheim der vensters turend, wier kleuren weerglansden de kleuren van het Paradijs. Hij beklom de torens en zag de wonderlijke steenen gedrochten neergrijnzen op de woelende stad. 's Avonds zochten de wanhopigen des levens daar troost, havelooze mannen en vrouwen, slapend tegen de muren van het oude heiligdom. Dan lag de stad diep in nevelen en zware wolken stonden langs den horizont.
Toen Gijsbert Parijs verliet, was het met de volkomen bewustheid, dat hij de schoonheid der stad niet had gezien, maar zich door haren demon had laten verjagen. En sporend langs de Seine, over Rouaan dat met zijn torenspitsen en oude gevels spiegelde in de rivier tusschen de heuvelen wederzijds, dacht hij aan Ada, met vrees en droefenis, haar wetend alleen in een andere verre stad aan een grooten stroom, waar ook de stroomen der wereld rondom haar stormden en haar bedreigden. Maar toen hij de heuvelen van westelijker Normandië en de dragende boomgaarden weerzag, keerde de vrede in hem terug, daar hij aan de beveiligende schoonheid harer ziel gedachtig werd.
Weer laat in den namiddag, zooals enkele jaren geleden, bereikte Gijsbert het uiterste station. Daar hij geen rijtuig zag, liet hij zijn bagage in het eenige hôtel van het dorp achter en ging te voet naar het oude gehucht. En het scheen hem al schooner, de toekomst die vóór hem lag, afgewend van de wereld als kluizenaar, op eigen wijze, een eenzaam leven te leiden. Hier was hij veilig voor de gesprekken en het oordeel der lieden die in Holland bijeenzaten en de lotgevallen der afwezigen bespraken en beschimpten, veilig voor den hoon der overwinnende civilisatie, de vijandin van zijn diepste en rijkste leven.
Nu zag hij weer de gele populieren langs den kleinen stroom en de bruine en groene heuvelen die de vallei tot aan de zee omsloten. Weer scheen de herfstzon door de gouden dampen, laag in het zuidwesten. En Gijsbert bereikte langs hetzelfde steile pad dat hij eens met Ada had bestegen, het eenzame gehucht, op dit uur van den middag nog verlaten van zijn bewoners. Onder de appelboomen zag hij weer de oude forge. De deur stond aan en alles was er als vroeger.
Hier, zoo zong een vredige stem diep in hem, zou hij leven en rustig voortwerken aan wat hem dierbaar was, aan de zalige droomen der zuiverste schoonheid, onbekommerd om den gang van de wereld daarbuiten, en wachtend nu dat eens, in verre toekomst wellicht, een ander wachtend hart zou opengaan voor het sterke wijde leven.
Hij hoorde den oceaan al verre zingen; hij zag tusschen de populieren het grijze torentje, waar hij met Ada zoo vaak was geweest, niet vermoedend nu hoe daar eenmaal hij-zelf een nieuw levens-tijdperk voor zich zou openen.
De zon daalde achter de boomgaarden en hij stond nog voor de deur der hut, verloren in de droomen- en zangen-wekkende schoonheid van het eenzame land.
Hoe beider leven verder ging, opwaarts naar lichtere streken, vertel ik later.
Einde.
|
|