| |
| |
| |
Scherzando
verzen door F.V. Toussaint van Boelaere.
I.
De schaduw.
Wij minnen: want in den spiegel
Van 't meer, dat met een licht gewiegel
- Ik blijdë en gij half-schuwe -
Wij beiden steeds hetzelfde beeld:
Eén beeld: gij 't mijne en ik het uwe,
(Hoe wij beklemd ook staren)
Wij minnen: want wij beweren:
‘Het is uw beeld dat, op en neêre,’
‘Het is het uwe - en niet 't mijne,’
‘Het is uw kin, uw neus, uw mond,’
‘Het is uw lach die zou verschijnen,’
‘En ruische' als zacht geklater,’
‘Was niet ùw hart gewond!...’
Wij minnen: want op elkander
Boos, draaien we ons om, gaan 't ander
Bemerke', als we 't hoofd omkeeren,
Hoe één mis-maakte schim ons naakt:
'k Zucht: ‘'t Is... de mijn’ - gij hoort dit geeren:
En beider hart bloeit lachend open
- Tot éen zoen stilte maakt....
| |
| |
| |
II.
De zoen.
Van uwen mond den eersten zoen,
- Der tijdeloozen eerste groen
Belover van veel bloemen,
Van bloemen, klaar van kleur, die zuchten
En voorts gedijen tot goê vruchten:
Een gulle geur in vleesch'gen fleur.
Het was een lentedag - zoo 'k meen:
Mij niet zoo juist... of liever neen:
Alom toen bloeide; uw beide lippen
Als rijpe krieken - roode tippen
In groene schaduw van uw hoed!
Blonken reeds krieken?... 'n zomerdag
Uw blijheid met mijn starren lach,
Dat kille huivering gleed over
Of de avond-wind door 't droge loover
Nu ritseldë, in 't herfstgetij!
| |
| |
Zóo kil werd ik, dien herfstedag,
En alles wat 't geloken oog dan zag
Eindlòoze weî geleek; bevroren
Glimde er 't spichtig gras -
En gij zoudt hebben vast gezworen
Dat 't weêral winter-middag was.
Een winterdag!... Toen scheidde uw mond
En 't was me of ik er voelde een wond
En leed geen verdre pijne,
Wijl 'k wist dat jeugdig in mij vloeide
Daar 'k zag - hoe lente-lila's bloeiden
Met blauw jacynth op uwen hoed,
Want zóo is mijn bestaan:
Noch van den tijd, alleen voldaan
Uw goedigheid zich mijn geheugen
Wil - en 'k voor een tijd
Toch zeker weet dat droom noch leugen
Gij zijt - doch wisse eindloosheid.
| |
| |
| |
III.
Lamento.
Keer mijwaarts, lief, gesust,
Nu 'k moedloos smeek: belust
Op 't wekkend zonneweêre!
En werd verwond: hoe nood,
Want 'k ben nu wêer terug....
Zoo wil mijn hart: want stug
De heî - zij vrij van droomen!....
| |
| |
Geeft bloem en vrucht te lezen!
Waar blijft uw blik? - ach, zoet
En zie, 'k rijs tot uw mond:
|
|