Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 20
(1910)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
toegang tot de kapittelzaal (photo e. sacré).
| |
In de puinen van de St. Baafs-abdij te Gent,
| |
[pagina 395]
| |
in de kapittelzaal (photo e. sacré).
noormannen en beeldstormers, gesteun over de menschen, die zich niet meer heugen. Elk woord, dat men hier sprak, klonk te luid in de ijdele stilte van pand en zaal, was een ontheiliging van dit oord, waar een leven van overoude geslachten tot rust ligt bezonken: inwendig in ons ruischte een lamentatie van Jeremias. Doch nu blakert, dag op dag, de lentezon. De onuitputbare schoot van de moederaarde is aan 't zwellen gegaan. Jong leven schatert waar alles verstorven lag. Meer dan een glimlach van een grijsaard is dit wèl. In welige groeikracht schiet malsch op het groene gras in het middenhofje, nessche rankjes kruipen uit het dikke klimoploover langs heen de muren, en borduren een kanten kraagje aan den donzigen fluweelen mantel waarmee het warm gewas de schamele leden van de bouwvallen dekt. Malsche struikbladeren schieten naast den waterput op, en langs een stuk verbrokkeld gewelf van de kruisgang wiegelt een vlierboom zijn bolle, blanke bloemtrossen heen en weer. Een frissche geur van gras en kruid wasemt in de lucht. De stemming stijgt. De borst zwelt. Wellustig luisteren wij naar het eeuwig jeugdig ras der vogelen. Daarachter den eenzamen bouwvalligen muur der kerk, hoort het bezig, onbewust, loslevend: het vogelenras dat zijn levenslust uittjilp-tjilpt en [...]ttiereliert. Alleen de donkere muren, brok voo[...] stevig in-eenhoudend, blijven de onverdel[...] getuigenissen van vroeger leven, [...] grootheid. Ook van aloude kunst: ze [...] de versteende schoonheidsdroomen van [...] rijke voorgeslachten. Neen, hier heeft de tijd niet ing[...]reten noch geknaagd. Met voorzichtige hand heeft hij wat effen gewreven en eenstemmig-grijs gekleurd: de hoeken hebben hun scherpte verloren, de lijnen loopen zachter omhoog | |
[pagina 396]
| |
en schijnen leniger te buigen, en alles staat daar in de kalme rust van een gedaagde schoonheid, lieflijk gesmukt door de slingerende draden klimop, die tusschen de muurbogen bijzen. Een genoegen was het nu van naderbij hier en daar den ouden bouwtrant in vischgraatverband te beschouwen: de lagen platte steenen op elkaar steunend, de eene laag schuinlinks hellend, de andere schuinrechts. Kijk hoe handig en smaakvol later de ongelijke steenen op elkaar werden gelegd, steen na steen, steen naast steen, vast sluitend tot ze al te zamen een muur en een gewelf uitmaakten. Kunstenaars in hun vak waren de bouwers, die den romaanschen stijl - den middeleeuwschen monnikenstijl - schiepen. Stoute vaste volbogen, dikke muren met geniepige vensteropeningen, doorloopende tongewelven, kruisgewelven onderschraagd door struische moerbogen die neerloopen op een kloeken schraagsteen of een zwaren pijler: stijl vol degelijkheid, vol hechtheid, stijl uit stoere tijden.
in de kapittelzaal.
Hoe jammer dat hier 't geheel niet bleef zooals 't werd opgetrokken, na de verwoesting van het eerste klooster door de NoormannenGa naar voetnoot*). Een jonger geslacht wilde de kruisgang, die rond den pandtuin liep, volgens nieuw-geldende bouwwijze verstevigen en vermooien: om de al te schuine drukking van het gewelf op de muren te verminderen, liet het de steenen van het gewelf samenloopen op uitspringende kruisribben, die in scherper buiging naar onder liepen dan de moerbogen en het gewicht van 't gewelf, bijna loodrecht, naar omlaag op sterke mooibebeitelde schraagsteenen brachten. Nu mochten de openingen langs den tuin ruimer worden: men maakte er groote stompe spitsbogen van. Niet overal werd vernieuwing aangebracht: Een hoek van den tuin wordt nog versierd door een romaansche deuropening: een rondboog geschraagd door mooi bezigzagde zuiltjes, en in het grootste nog bestaande deel van de kruisgang staan stevig de heerlijke romaansche zuiltjes en bogen van den toegang tot de kapittelzaal. De groote deuropening: twee kleine volbogen van afgeronde steenen, samenloopend, te midden, op de bladvormig openslaande kapiteelen van twee lichte zuilen. De beide bogen worden overwelfd door de ruime ronding van een sterken ontlastingsboog die langs weerszijden komt rusten op een zuilenbundel. Als al wie hier kwam, staan we te staren naar den wondervollen bouwtrant uit eeuwen die men duister heet. Een genot is het de blikken te laten glijden langs de sterke sierlijkheid van die buigende lijnen. Van de deuropening gaan ze naar de beide gelijke vensteropeningen er naast, waarin een schuchtere overgang naar den ogief-stijl in de stompe spitsboogjes te bemerken is. Eerbiedvol treden we door die deuropening op het open pleintje, de plaats van de kapittelzaal. Hier vergaderden de monniken in plechtige bijeenkomsten: ze zaten op de | |
[pagina 397]
| |
gemetselde banken die nog langsheen de toen versierde muren loopen. Boven hun hoofd welfde óp een ogivaal steenen gewelf, dat heerlijk moet geweest zijn als een versteven koorzang: het versnij ervan merkt men duidelijk in den muur en in een hoek bleef er nog een brok van hangen, een massa steenen. Op geregelden afstand staan de korte, dikke schraag-zuilen, waarrond de gelaten treurigheid hangt van dingen die onnuttig geworden zijn. Walg stijgt ons in de keel als we vernemen dat dit gewelf werd stuk geslagen op last van een schilder, die wou beletten dat iemand na hem het heerlijke gezicht zou op doek brengen. Meer dan het gewelf heeft de schendige hand van den mensch hier verwoest; den vloer van vergleierde tegels brak hij op, en zie wat hij vond: gapende graven lagen vóór hem, gemetselde graven van de monniken uit de eerste tijden van de abdij. Ze liggen daar open nu, als versteend in den vorm dien ze aangenomen hebben om de lijken nauw in te sluiten: verbreedend loopen ze uit van aan 't voeteinde en boven de schouders vernauwen ze in een ronding die het hoofd omvatte. En de dooden? Hier is de dood een tweede maal ingetreden. Geen lijk, geen geraamte, geen stof meer. Droef wuift het lange gras langsheen die graven. Een afgeknotte sterke boomstam rijst naast een graf. En de grond ligt loom als een met kroes bewassen vijver, waarin een leven te loor ging. Even in het Lavatorium, het achtkantig bijgebouwtje vóór den ingang van de kapittelzaal. Vóór de monniken zich naar kerk of eetzaal begaven, kwamen ze hier de handen reinigen. Geen betere plaats tot voorbereidenden inkeer, al lachten en grijnsden er de figuren op de schraagsteenen: deze dragen de kruisende moerbogen van een koepelgewelf, dat de monniken scheidde van het Sacrarium daarboven, waar de overblijfsels rustten van hun heilige voorgangers. Verder op nu in kleinere zaaltjes, en langs den kelder, waar, op de struische zuilen, eens een zoldering rustte die den zwaren graanvoorraad te dragen had. Onkruid tiert hier welig. Zeer laag ligt die kelder niet: een paar trappen op en we treden in het gelijkvloers van een ander vleugel van het klooster, die de noordzijde van het vierkant uitmaakt. Eigenlijk schijnt dit gedeelte onder de oppervlakte van den grond gezonken te
in den tuin.
zijn. Deuren en vensters zijn half toegedekt langs de zijde van het plein, waar vroeger hof, boerderij en aanhoorigheden lagen en waar nu, op het opgehoogd terrein, de nieuwe parochiale kerk van St. Macarius gebouwd staat. Geen nood echter Zóó, in die halve duisternis, lijkt ons dit zaaltje het mooist. Hier heeft Mercatel een schat van een gewelfje opgetooverd, waar het schuchter licht komt spelen tusschen de dooreenloopende lichte kruisribben die samenscholen op de ronde zuil in het midden. Ook hier loopen langsheen de muren gemetselde zitbanken. Geleerde archeologen meenden er uit te mogen besluiten dat hier een vergaderzaal was voor de monniken; maar hoe konden zij allen binnen, zij die zulke ruime kapittelzaal noodig hadden en een eetzaal groot als een kerk? De deuropening, met de lieve deurposten in den buitenmuur, laat ons beter vermoeden dat Mercatel hier een ontvangstzaaltje had van gemaakt: hier, naast de voorraadkamer en onder de eetzaal, werden, ingevolge de aloude kloosterherbergzaamheid, de hongerigen gespijsd en de | |
[pagina 398]
| |
dorstigen gelaafd; de armen en vreemdelingen konden rusten op de steenen zaten. Aleven stemmig schemert het licht in de volgende ruime kamer onder het lang dubbel tongewelf: een geheimvolle duisternis ligt samengepakt in de achterste hoeken van deze voorraadskamer, die heelemaal het eigenaardig karakter van den gestrengen romaanschen bouwtrant bewaarde. En nu langs een gotische gang terug naar het binnenplein, en de steenen trap op naar de eetzaal. Goudstof-licht trilt in deze ruime zaal. 't Komt gezegen door de teergekleurde ruitjes, aangebracht in de smalle naar binnen verdiepende vensteropeningen. Langs beide zijden verheldert het de grijze muren van voor meer dan zeven eeuwen en geheimzinnig gaat het spelen onder het vierhonderd jaar jongere gewelf van gebruind hout, dat gestut wordt door een hoeveelheid ribben, die in stompen spitsboog neerdalen.
in den kelder.
Een eeuwenoude licht: zóó moest het hier geweest zijn, toen de muren behangen waren met goud-kleurige tapijten en op al de vensternissen heiligen-figuren geschilderd waren, zooals op de beide waarvan nu de laatste kleur bij plekken afreuzelt en verstoft. De aanblik werd nog verlevendigd door de dubbele rij tafels, waarop het karig gemeten eetmaal van de paters. Nu staan langs de muren geschaard groote grafzerken, en te midden liggen allerlei steenen voorwerpen, waarin onze voorvaderen hun verbeelding, hun gevoel uitbeitelden. Van uit de stad werden ze hier - oude steenen bij oude steenen - bijeengebracht en nu liggen ze overal wat verspreid in de kruisgang, in de zalen, op het buitenhof en vooral in deze oude eetzaal, die, nadat ze beurtelings in wapenzaal, kapel en parochiekerk werd herschapen, nu dienst doet als museum voor steenen voorwerpen. Ze spreken van vergane heerlijkheid, die steenen. Hier lachen de lijnen van slanke haardkolommetjes, daar staren strak de oogen van een schraag-steen-hoofd, zuilen staan eenzaam te treuren en poortstijlen leunen zwakkelijk tegen een muur, in arduinen nissen blijven marmeren heiligenbeelden blootgesteld aan weer en wind. Het meest trekken de talrijke grafsteenen aan, die nog woordelijk spreken van vroeger leven. Ridders in stalen wapenrustingen, edelvrouwen in plooiende kleedij, priesters en monniken; in vaste lijnen staan ze vóór ons, en rondom hun beeld vertelt het opschrift ons van hun dood. Reuzensteenen dragen alleen een opschrift, verbrokkeld of uitgesleten dan nog. Tot de herinnering aan de dooden toe werd door lucht en water uitgeveegd. En nu we verder rondgaan en de verbrokkelde muren en murwende steenen aanschouwen, nu we daar staan vóór den verweerden muur, die alleen recht bleef van heel de aloude kerk, nu lijkt ons het stof dat de voet opjaagt als doodenasch; het malsche rankende groen zien we niet meer, het vogelgekweel is verstorven, - we | |
[pagina 399]
| |
voelen ons aangegrepen door de geheimenis van het vroeger menschenleven, dat de muren onder hun ruige pij bewaren; het stoere leven van de monniken, hun ontbering en werkdadigheid, hun strenge onderdanigheid en hun gelaten zijn, hun ingetogenheid en hun afkeer voor de geneugten van het lichaam. We komen terug in het nog bestaande deel van den pand. Staan wij in een grauwgrijze atmosfeer? Ze komt uit de muren met hun donker gepatineerde steenen en bleekenden mortel, ze komt uit het plakkruid dat vreet in de groefjes, ze komt uit het samensmelten van licht en schaduw; de grijze luchtkring van voorbije tijden Peiselijk leefden hier de monniken, gezamenlijk of elk aan zijn bezigheid. Zie, daar zit er een in den tuin rustig te overwegen tusschen de speiering van honderden bloemen, vóór het bevallig achthoekig gebouwtje naast den steenput.
een hoekje in de eetzaal.
Door de kruisgang stappen twee naast elkaar, met gemeten pas; in stijve plooien valt hun 't ruwe zwarte habijt van de schouders, een haarkroon kringt rondom hun geschoren schedel, hun oogen glinsteren en bij den eenen liggen tusschen de wenkbrauwen twee groefjes; met strakke aandacht zijn ze aan 't redetwisten over verstandszaken. Géén blik hebben ze voor den ouden pater, die daar slets-slets zijn sandalen voortschuift langs den vloer. Op hun cel zijn de meeste gebleven in stemmige eenzaamheid. Velen zijn aan 't schrijven; angstvallig bekijken ze regel na regel, woord na woord van het handschrift dat vóór hen op een draaglessenaar ligt, en met een bebaarde veder schrijven ze de teekens na. Een paar zijn bezig met het verluchten van boeken; de hoofdletters worden met teedere zorg bont gekleurd en van sierlijke kronkels voorzien. Een pater, met engelengelaat onder de kroon van krulhaar, schildert een ideale beeld van zijn moeder de Lieve Vrouw. In een prachtig vertrek van zijn afzonderlijke woning is de abt aan 't nadenken, het hoofd tegen de hoofdleuning van zijn rugzetel; speelt de naijver over den bloei van het St. Pieters-klooster op den Blandijnheuvel in zijn gemoed? Zijn ellenlange rekeningen schrijft de patercellier in een in-folio zoo groot als zijn arm: item XII den. ten oirbore van.... In een kleine kamer is de novice-meester de postulanten aan 't bekwamen in de wijsbegeerte en de ingewikkelde godgeleerdheid. Ginder achter den vleugel van de eetzaal buiten het kloosterslot, zijn de leekebroeders duchtig aan den arbeid in de verscheidene aanhoorigheden. Op het hof van de boerderij zijn er vier aan het dorschen. Hoenders loopen rond te pikken onder fruitboomen en dichtbij den versterfput glanst de heldere rug van een zeug in den zonneschijn. Daar voor de deur van de ruime kelderingen, naast de brouwerij - het hooger gebouw met boogvensters - staan twee broeders, de rokken opgebonden, kannen zuiver te schuren. Nijverig gerucht langs alle zijden daar rechts. Er wordt gezaagd, geschaafd en geklopt. 't Is warm. De deur van de bakkerij staat open; broeders, met opgesloofde mouwen, duwen de vuisten in den trog. Verder zit een man uit het volk schoeisel te flikken, en nog andere lieden zijn aan 't naaien. | |
[pagina 400]
| |
Want bij de abdij behoort het kleine dorp ten oosten, waar, nog binnen den ringmuur, talrijke huisgezinnen wonen die zich van de kloostergemeente afhankelijk verklaren en er door ouderhouden worden. In heel de abdij is iedereen aan het werk, zonder gejaagdheid, in de vaste wetenschap dat hun deel van den algemeenen arbeid zal verricht zijn tegen dat het torenklokje, bij 't invallen van den avond den rusttijd meldt. Straks zal 't weer tampen, na het avondmaal, en stilzwijgend bijna geruischloos, dalen dan de monniken van de eetzaal en hun gestalten schuiven door den pand naar de kerk. De gele vlammentongen van de waskaarsen spreiden er een teere klaarte door het koor; op het altaar schiet het koperen kruisbeeld gensters. Langs de muren loopt het licht trillend uit naar achter en naar boven. Aldra golft de buigzame gregoriaansche psalmenzang af en aan uit het koorgestoelte, in geregelde afwisseling van beide zijden - en, bij langdurige herhaling, weergalmt hij als een koorzang van stervenden. Dát waren de beste, de innigste stonden van den dag voor de kalme monniken. Zij voelden zich gelukkig in hun leven van dwang en onthouding, van werkzaamheid en gebed. Wie onder hen de wereld gekend had, liet hier onder het habijt zacht-aan de wonden, die ze hem geslagen had, dichtgroeien en genezen. En de engelenzielen, de reinen, leefden er als in een altijddurenden droom. Aan de overzijde van de Schelde groeide stad aan, de brooddronkene, de weelderige stad. Doch haar geruchten stierven weg, vóór ze de omheining genaakten van de ‘St. Baafstede’, waartoe allengerhand de rijke abdij was aangegroeid. Alleen betwistingen van naburige kloosters aangaande de echtheid van de reliquien in de abdij vereerd, konden ietwat beroering brengen in dezen luchtkring van ingetogenheid en kalmte van gemoed.
in den kruisgang.
Zoo leefde hier eeuw na eeuw deze klooster-gemeente haar effen leven, tot de naburige trotsche stad voor de laatste maal oproerig werd en opstond. Toen kwam de machtige keizer Karel; hij sloeg een groot deel van het klooster neer en bouwde met de steenen een ringmuur er rondom en maakte van de aloude abdij een grootsche vesting, van waaruit zijn soldeniers de Gentenaars in bedwang zouden houden. Van zijn vesting blijft niets over. Maar 't weinige dat hij van de uitgestrekte abdij recht liet, staat er nog in zijn onvervalschte schoonheid: niet opzettelijk verfraaid of indrukwekkend gemaakt door onze geslachten, maar zooals het stilaan tot puinen gemodeleerd werd door den tijd, het weer en de verwoestingen van menschen. |
|