| |
| |
| |
baron von münchhausen bij den sultan.
| |
Fransche prentkunst in de 19de eeuw,
door Cornelis Veth.
IV.
Gustave Doré.
De geachte lezer - ook voorzooverre hij niet werkelijk lezer, en niet werkelijk bij uitnemendheid door mij geacht is, want ik weet zeer wel, dat de geabonneerde op tijdschrift- en leesgezelschap meestal alleen prentjes kijkt - de geachte medeburger, dien ik euphemistisch lezer verzoek te mogen noemen, kent den naam Gustave Doré beter dan dien van één anderen teekenaar in deze reeks artikelen neergeschreven.
Doré's faam is eenigszins buiten de gezagsuitspraak van kunstenaars en kunstkritici om geschapen; en dit hoewel hij, ofschoon een zeker een veel..... een te-veel-teekenaar, een zeer groot kunstenaar is geweest.
Inderdaad, ik geloof, dat als men de Fransche prentkunst in zijn geheel overziet, en de figuren van zoovele fijne en sterke teekenaars onder de oogen krijgt, en de schoone artiestenpersoonlijkheid van Daumier over de andere ziet domineeren, dat dan naast dezen, als tweede Groote, niet verschijnt de zoo vaak in één adem met hem genoemde Gavarni, noch een uit de latere school van treffelijke meesters, doch de zoo imposante als delicate Gustave Doré. Ja, er zijn momenten, waarin men Doré's werk, ook het minder bekende, waarbij zoo zeer veel verrassends, beschouwende en schattende, hem in zijn genre welhaast even groot acht als den ander. Daumier heeft een inniger menschelijk besef, zijn heroïeke trant bloeit op uit hartgrondiger élans, zijn temperament ontspruit aan die volstrektheid in overtuigingen, aan die niet-omziende, weldadige, kerngezonde, rechtuitheid in sympathieën en antipathieën, in oordeel en sentiment, die wij naïeveteit noemen - Doré op zijn best (en hoe vaak is hij op zijn best!) is de alleskunnende, de alles bij intuïtie voelende, de schitterende, nu magistrale, dan precieuze, de alwetende, de hier plechtige, daar speelsche, de beurtelings zakelijke, dan suggestieve duivelskunstenaar, geraffineerd en summair, geestig en machtig, een toovenaar en een blijspeldichter, een ziener en een opmerker, een koelbloedige en een enthousiast. Daumier is groot, zooals al wat zeer diep en zeer wijs en zeer sterk is, groot kan zijn, al wat zich herhaalt, wat rijk is in zijn eenvoud, oprechtheid en zelfbewuste éénheid van karakter. Doré is groot in zijn begrip, in zijn zin voor pracht, in zijn zin voor humor, in zijn veelzijdigheid, in zijn rijkdom aan verrassende trekken, in zijn rustelooze ontvankelijkheid, - in zijn gebreken; als hij slordig is zelfs blijft hij groot aandoen, en als hij conventioneel is blijft hij groot zien. Beide zijn groote kunstenaars van dat
zuiver kaliber, dat slechts de overgave aan elke opgaaf, de verdieptheid in elke ontroering maakt, doch de één
| |
| |
leeft een leven voor zich en ziet dit zijn leven lang alles door zijn eigen lens, de ander is zoo groot en zoo menschelijk juist daarin, dat hij zich geeft aan de gedachte die hem voor het oogenblik leidt; hij is de illustrator op zijn grootst en best, de zelf-illustrator, daar hij elke gedachte eerst tot zijn eigene maakte, en loutert en tot zich opheft, voor hij ze illustreert Leg Daumier's realistische schetsen van het Parijsche leven naast die van Doré, ze zijn in elk opzicht schooner, komen uit een beter, dieper begrip, zijn elk voor zich een daad, een manifest, een oordeel, een kunstwerk - maar had Daumier zoowel den Bijbel kunnen parafraseeren als Tennyson? Moeder de Gans zoo goed als Don Quichotte? De Histoire de la Sainte Russie zoo fel sarkastisch en dol, en de Mythologie du Rhin zoo genoegelijk-bizar kunnen vertellen? Daumier is de sobere enthousiast en profeet, Doré de schitterende commentator en uitvinder. Daumier - ik weet het - is de grootere.
gustave doré: salon dans la province.
Daumier's kwaliteiten, dunkt mij, zijn enkel mannelijke, uit zich zelf en op zich zelf levende. Doré heeft bij al zijn zeer oorspronkelijke en creatieve eigenschappen nog de schier vrouwelijke van zich te geven aan de gedachte, die hij op het oogenblik volgt. Het is gemakkelijk, zich voor te stellen, wie de eigenlijke Daumier is; er is er slechts één, die niet verandert, alleenlijk groeit en zich ontwikkelt en verrast zooals elke menschenziel ons verrassen kan, maar wie is de eigenlijke Doré, de magistrale Bijbel-illustrator, de visionaire sprookjes-prententeekenaar, de portretteur der typen van zijn tijd, de man van het indrukwekkend landschap, of die van de nuchter-fijn-geestige parodie? De bekwamere, Fransche Cruikshank, of de koel-statige Tennyson-illustrator? De karikatuur-teekenaar met het scherp en delicieus persifleerend talent, de meester in het comico-sensationeele of de lakonieke humorist, dan wel de naïeve, gemoedelijke, kinderlijke in scène-brenger van feeërieën als de Schoone Slaapster in het Bosch? Zij allen, voorzeker, gelijkelijk.
De speelschheid van Doré heeft mij er wel eens toe gebracht, het half en half te betreuren, dat zijn prenten geen lithografieën inplaats van houtsneden zijn. Ten onrechte, geloof ik nu. De houtsnijder, het is waar, heeft natuurlijk de grootere vlakke partijen, waar de teekenaar een tint - zeggen wij met sepia of O.-I. inkt - zal gelegd hebben, niet anders over kunnen brengen dan door een vlakke partij, gemaakt met evenwijdig loopende rechte lijntjes, de speelschheden van hand, hier en daar in het origineel waarschijnlijk nog lustiger en luchtiger, kan hij bij het weergeven iets straffer hebben gemaakt, zekere droogheden in de factuur moesten het noodzakelijk gevolg zijn. De lithografie, bij het op steen brengen van zijn teekening door Doré zelf, zou nog directer hebben weergegeven, wat hij wilde, wij zouden misschien prenten hebben gekregen van iets losser, iets vrijer aspect.
Doch daar staat tegenover dat Doré tusschen andere fantastische en speelsche teekenaars, met Oberländer, die ook door houtsnee wordt vertolkt, staat als de man van de altijd concieze, klare, manier, als de nooit
| |
| |
nuffige, nooit achtelooze en nooit inhoudslooze. Nemen wij de mooie litho's van Bauer, zelfs in de beste van die zwierige en geestige composities (b.v. de Kroniekprenten) zijn onzuiverheden, is een zich laten gaan, dat bijna altijd met smaak geschiedt, maar dat even iets leegs en soms iets arms geeft.
Doré was juist de man, om, met zijn fijn gevoel voor de waarde van plaatsing van partijen en figuren, alleen reeds door aanduidingen iets te maken, dat frisch en vol karakter en vol stemming was, maar hij moest zich houden aan de lijn, aan de zekere bepaling van elken vorm, hij moest preciseeren in détails, ook waar de groote werking suggestief moest zijn, de houtsnijder moest hem angstvallig kunnen volgen. De veelteekenaar moest teekenaar blijven. Daaraan hebben wij, dunkt mij, zoowel het eenigszins conventioneele in de uitvoering van enkele zijner werken te wijten, als juist ook het zeer eigene, het doordacht-geestige, het èchte in de bewerking van nog meer zijner tallooze prenten te danken; Doré is teekenaar vóór alles, terwijl anderen schilderachtige aanduiders werden; hij had al zijn aangeboren vormenkennis noodig en moest die steeds blijven scholen, hij kon nooit verloopen, zijn mooie handschrift niet misbruiken. Vandaar ook het verrassend mooie van enkele zijner schetsen van het dagelijksch leven en van zijn portretten van afgevaardigden.
Vandaar ook dat zijn mislukkingen waarlijk niet ten halve mislukt zijn, ondanks het altijd geniale in zijn concepties.
Maar - curieus genoeg bij zulk een onmatige in het produceeren - de soort van slechtheid van het kwalijk geslaagde heeft niet de soort van slechtheid, die de taal van den toaster met flux de bouche, of den too ready writer hebben, onoverwogenheid, gemis aan samenhang, gemis aan inbond. Het plan is steeds goed gemaakt, een beeldend ensemble is er altijd.
‘Le nouveau Paris’ is een door Doré op-zijn-zwakst geïllustreerd boek.
De opgaaf is een heel moeilijke, zij had heel mooi kunnen worden uitgevoerd, ook juist door hem, den opmerker toch, den geraffineerden verteller, maar die slechts curieus werk bracht, in beginsel goed bedacht, pover in behandeling. Hij heeft in de inleiding eenige historische evenementen geïllustreerd, waarvan de ‘prise de la Bastille’, misschien om dat ze het donkerst en meest fantastisch is, de beste prent maakt, daar is weder een zeker fantastisch-pathetisch effect verkregen met de enkele verdeeling in lichte en grijze partijen, en de figuren zijn klein. Doch elders zijn de personages poppen gebleven, en dan nog vaak te arm, te zwak. Le Nouveau Paris bevat vele prenten, alle tafreelen uit het Parijsche leven van Dore's eigen dagen. Er is b.v. een kijkje in een museum, met bezoekers en copiïsten, die grappig, maar niet zoo heel fijn getypeerd zijn - lang niet zoo goed als hij het kan -, in de hallen, wel armelijk, op de beurs, in de bibliotheek, in de Synagoge, op straten en pleinen en in parken, geen van alle mooie karakteristiek gevend, noch met veel meer keuze gedocumenteerd dan een hedendaagsche willekeurig genomen ‘kiek’, maar allen als prent, als levensbeeld, goed opgezet, even aangevend situaties en stemming, met een feillooze raakheid die het genie slechts eigen is. Maar aan Daumier's fijn en intens gevoelde typeering van menschen en dingen moet men niet denken.
Vóór mij liggen drie boeken, met oneindig mooier prenten.
Het eerste is van Edmond About, le Roi des Montagnes; het handelt over de avonturen van een Duitsch reiziger, die met zijn gezelschap, twee Engelsche dames, een Grieksche rooverbende in handen valt. De illustraties in dit boek zijn juist zoo voortreffelijke kunst, wijl ze zulke goede illustraties zijn, en het woord verlieze daarbij al zijn mingunstige bijbeteekenis, want de prentelijke toelichting die hij levert is opzichzelf zoo vol karakter en zoo mooi, dat ze geen bijkomstigheden zonder gansch eigen waarde blijven.
Nog veel mooier vind ik de prenten in een geestig boek van A.B. Saintine, Mythologie du Rhin.
In dit werk, dat van het begin tot het eind gemoedelijk-satiriek is, verschijnt Doré als groote in een gansch ander genre, dan de tot nu toe besprokene, de parodie. Hij toont zich, in zijn verbinden en mengen van
| |
| |
het verhevene met het absurde, het griezelige met het guitige, het groteske met het naturalistische de verwante van Callot en Goya, de voorganger van Linley Sambourne en van Oberländer, de beide huidige meesters in het tragi-komische. En hij gebruikt nog haast fijner, subtieler middelen dan de beide laatsten, terwijl hij vroolijk blijft, waar de eersten makaber en aangrijpend zijn. Het is een waarlijk delicieus genot, in de meest sensationeele situatie, die hij teekent, of in de aan plechtstatige symboliek herinnerende, of in composities met den meest quasi-diepzinnigen geste, de ondeugende zotternij te herkennen van den blijgeestigen humorist, die zoo goed begrijpt, wat hij bespot, en
(histoire de la sainte russie). ‘toute fois la sage olga avait prévu sa fin assez à temps pour couronner son fils en présence de la nation.’
niet spot, alvorens te hebben begrepen! Hier is de dwaze kant naar voren gebracht van het legendarische, hier wordt vroolijk gelachen om de overspanning, de nachtmerrie-bedenksels, het half-wetenschappelijke, het nu grootsche, dan plat-gemeenzame, het drastische en het onmogelijke in die sagen en sproken, doch dit op een wijze, die ons tegelijk toch ook doet zien wat er sterk, wat er menschelijk en zelfs somtijds wat er teeder en lief in is. Zoo is er een prentje, dat ik even fijn-melancholisch vind als welk mooist sprook-scènetje ook van Schwind; een houthakker, die in het bosch een dwaallichtje volgt, een ernstig-peinzend ruig natuurkind, die man in het schemerend woud, ernstig-peinzend als Alttorfer's St. Joachim, die droeve en toch sterkende mysterie-figuur.
Het Germaansche in die legendarische creaties der volksverbeelding van het Rijnoeverbewonend volk is fijn begrepen, en tevens en daardoor met zooveel boeiende waarachtigheid ironisch weergegeven in deze prenten vol bedwongen kracht. De hooge steenblokken tegen de woelig-woeste lucht hier, de zwarte onheimelijke woud-vergezichten daar, de eenzaam-vredige rivieroevers ginds, de grillige, romaneske panorama's elders, zijn zoovele chefs d'oeuvres der zwart-en-wit-kunst van dezen prachtigen landschapteekenaar, maar van een geheel eigen karakter, inderdaad iets, wat men nergens en bij niemand overigens te zien krijgt, dan bij Oberländer, waar het bewuster en minder voluit mooi, en bij Sambourne, waar het misschien fraaier maar minder klaar en sober is, - zijn de typeeringen der dwaas-grootsche figuren en groepen.
Hoe rijk aan gebeuren en toch niet geëmbrouilleerd zijn die veldslagen-tafereelen, hoe eenvoudig in hun grillige orde, hoe expressief zijn de groepen elk voor zich mooi geteekende wilde zwijnen op de hei, hoe teer en ving een troep voortijlende herten en hinden, en hoe dwaas een confereerend gezelschap langgebaarde, plompe Druïden in vormlooze pijen. Doré volgt hier niet Daumier's methode (in diens Histoire Ancienne) van de machtige daad te doen vervullen, het verheven woord te doen spreken door platte, alledaagsche personages uit onzen tijd, hij behoudt het type, maar chargeert het. Hij laat een menschen-offers brengende Druïde een man doodsteken met een theatraal, of nog liever katheder-achtig, gebaar, als liet hij deze godsdienstige plechtigheid vergezeld gaan van een preek, terwijl de stervende op de meest natuurlijke wijze krimpt en spartelt. Of een echt, waarlijk krijgshaftig held ineenkrimpen
| |
| |
na het gebruik van een purgeermiddel, vrouwen de wapens torschen achter haar militante en luie mannen aan, een skelet en een man elkaar kussen op de meest idyllisch verteederde wijze.
Beschouwt men dit soort van werk van Gustave Doré, dan valt het op, hoe hij, in tegenstelling met de meeste modernen, nooit een factuur, een handschrift exploiteert. Zijn scherp en kernig teekenen is van de uiterste beschaving, het vertoont een bewonderenswaardige vlotheid bij alle boeiend raffinement,
(histoire de la sainte russie). ‘et bientôt le sol de la russie paraît sous un flot sans cesse accru de barbares asiatiques.’
het is vast en toch speelsch, de achtergrondjes en tintjes om de mooi en geestig neergeschreven omtrekken geven kleur en licht - maar er is niets in zijn manier verwant aan de harmonieuse, de muzikale luchtigheid der Japanners en van op hun kunst geïnspireerde teekenaars van een volgend geslacht. Hij laat zich nooit, ook niet schijnbaar, gaan. Zoozeer als den regisseur als het ware van theater-effecten, die Doré in zijn groote sprokige prenten is, gelegen is aan de groote werking, zoo weinig is den teekenaar van zulke fijne en smakelijke tafereeltjes in contour gelegen aan mooi-doen. Het is of hij neerschrijft, met lijn voor lijn, wat hij te vertellen heeft, de schoonheid der dingen en den humor er in mee wil deelen, zoo goed hij kan, wetende, hoe de charme zóó van zelve komt, de charme der rijke deugdelijkheid. En die komt, ongeroepen. Hoe mooi is de arm van een ouden man op deze teekening, hoe lief die eener vrouw op gene, hoe prachtig duidt hij wonderlijke wapenen, drachten, voorwerpen aan, hoe zuiver den omtrek van een wolk, of breekt hij zijn voorgronden met suggesties van mos- of grasgroei, of schetst het pluizig gevedert van watervogels, trekt den strakken ruggegraatlijn van een os, hoe kan hij schijnbaar strak teekenen en toch kleurig en pittoresk, en schijnbaar krieuwelig en toch sober! Van zulke finesses vindt men in zijn bekende groote half-visionaire prenten weinig of niets - men moet deze illustraties zien om ze naar behooren te waardeeren.
Hoe wel heeft hij zoogoed het rijke en sterke, als het kinderlijke van de fantasie dezer volken begrepen, hoezeer weet hij de
| |
| |
reuzen geweldig te maken in hun monsterlijkheid, de elfen lief in haar frivoliteit, de kobalden zoo aardig als wanstaltig, de baardige priesters, zoo plechtig als verdwaasd, de boeren even grof als gemoedelijk.
En deze dingen zijn alle geteekend met een verzorgdheid, een pittigheid en smaak, die, waar men ze in zijn kunst aantreft, deze tot iets zeer, zéér fijns maken.
In dit boek is de humor, zooals bij den tekst, bezonnen en behoudt zekere geestige afgepastheid, uitgelaten, dol, overstelpend is hij in dat tijdens den Krim-oorlog verschenen album, Histoire de la Sainte Russie, waarbij Doré, als ik den titel wel begrijp, zelf den schitterend-dwazen tekst leverde Daar viert zijn fantastische spotzucht hoogtij, daar is de zotheid waarlijk grandioos, die 500 ‘magnifiques gravures’ zijn zoo grillig, zoo druk, zoo zeer geschapen van uit een onvermoeid werkzaam brein, dat vondst op vondst doet volgen en zet op zet, en kwinkslag op kwinkslag, zoo vol van de geweldigste tooneelen, die zich opstapelen op elke van de vier of vijf kleine composities, die een bladzij vullen, dat wij doodmoe het boek uit de handen leggen, doodmoe gemaakt door zijn vernuft, door zijn esprit, door zijn veelzijdigheid, duizelig van zijn bizar-grootsche visioenen, uitgeput eindelijk door het volgen der wonderlijke wegen, die deze geest bewandelt, deze groote, fijne, geniale geest, waarvan het ons nauwelijks verwondert, dat hij op het eind is ontwricht. Geen feeërie, in het schitterendst theater van het hedendaagsch Parijs opgevoerd voor een verwend publiek, die half zoo rijk is aan grillige verrassingen, aan dolle clownerie, aan persiflage, aan griezeligheden, aan dolle, drukke mimiek, als dit heerlijk koddig en prachtig mooi boek.
Het is de geschiedenis van Rusland zooals men ze met niet eens zoo heel veel malice gemakkelijk voor kan stellen, de Russische toestanden die wij kennen, van absolutisme, geweldenarij, burgeroorlogen, Czarenmoord, mishandeling en uitbuiting van een stelselmatig dom gehouden volk, - met als een refrein in een oud lied, telkens terugkomende mislukte veroveringstochten naar Turkije. Met een sardonisch genot in het hekelen van al dit bruut gedoe laat hij de Czaren elkaar verjagen of vermoorden, het leger zichzelf bevechten, vorsten en bojaren wedijveren in wreedheden. Om den knoet heen, en de uitvinding, vervolgens de completeering, van dit straftuig bouwt hij een even lachwekkende als gruwelijke intrige, de tochten naar Constantinopel en de terugtochten met de kous over den kop herhaalt hij eindeloos, met burleske afwisseling in het dwaas-eentonige, veldslagen, ruitergevechten (want zijn Russen bakkeleien bij iedere gelegenheid) teekent hij bij dozijnen soms achter elkander, altijd in de verwarring schilderachtig en kernachting blijvend, prachtig groepeerend en elk grafisch probleem oplossend met de uiterste gemakkelijkheid. Hij is hier even uitgelaten en even moedwillig als de 18e en begin-19e eeuwsche Engelsche caricaturisten, maar hij heeft, als Rabelais, wiens werk hij in het begin van zijn carrière (wat misschien jammer is) illustreerde, een goede hoeveelheid echte, onbedwingbare vroolijkheid, die deze missen. Afgeslagen hoofden, die nog grijnzen of spreken, losgemaakte armen en beenen, die nog gebaren maken, menschen onder de gruwelijkste folteringen, bij bossen op spietsen geregen, of in de vreemdste situaties, leunend over een aardkloot, gepakt in groote sneeuwballen, bij stapels op den grond gelegd, of elkaar verdringend in opeengestopte klissen, alles is nog meer lachwekkend dan griezelig. Een bojaar die met zijn vrouw wandelt, en en passant een paar boeren den kop afslaat, gezanten die voor
de dieren geworpen worden, vorsten die elkaar in onafgebroken opvolging van den troon stooten, massamoorden, volks-gedrangen, waar over de hoofden der benden weer nieuwe horden aantrekken, stormen, hagelbuiën, ontploffingen, branden, tafereelen in de lucht, onder water, beneden de aardkorst, dit alles vertoonen in de grilligste, drukste afwisseling deze schier onafzienbare rijen kleine levendige prenten
Om nog een paar vondsten te noemen: de Russische edelman speelt, de Czar speelt, de politiek dobbelt insgelijks. Bij dit gewaagde spel komen een paar groote dobbelsteenen
| |
| |
illustratie uit tennyson's ginevra.
| |
| |
terecht, de ééne in Turkije, de andere in het Kanaal, tusschen Engeland en Frankrijk; zoo is kort en goed de situatie grafisch voorgesteld. Of de Czar is een luchtballon en stevent aan op de Halve Maan, waarop Fransche soldaten kalm als op een bankje neerzitten; op de wolken drijven de schepen der beide vloten. Of weder anders: het Russische leger (Nikolaas, voorop, tuimelt reeds) klimt mannetje vóór mannetje, in een reuzenkaars om
ezelsvel.
het licht der aarde te dooven. Al deze grillige voorstellingen met de krasse disproporties, met het monsterlijk-groteske der situaties, met het onmogelijke, onevenwichtige, niet voorgedragen koelbloedig en epigrammatisch, zooals een huidig Simplicissimus-teekenaar dat zou doen, maar met intens meeleven in de emotie, die ze zouden geven, met al de effecten van licht en donker, van ruimte, van hoog en laag, van actie, met een naturalisme in het fantastische, dat duizelingen wekt, als evenzoovele fel-levendige herinneringen aan zelf doorstane nachtmerries. Czaar Peter, die zich over den aardbol buigt, de kereltjes, die op de maan zitten, Nikolaas die van den top der reuzenkaars tuimelt, alles doet even aan, niet slechts als hoogkomisch, maar als ontstellend tevens.
En zulke gansche overstelpend rijke boeken als dit en de Contes Drolatiques van Balzac, zoo door het dolle heen komisch, zoo barmoedwillig, zoo velerlei biedend en dat ook zoo mooi en sterk, vertoont van Doré's genie slechts een faze, een moment. Want eerst na dien tijd, om en bij 1860-70, zou hij zijn monumentale illustraties maken.
Doré verschijnt in die latere periode als de groote illustrator bij uitnemendheid; zijn groote kracht is overgave.
Men bedenke eens: dezelfde man illustreert
| |
| |
Moeder de Gans, Münchhausen, Tennyson's Ginevra! En doet het alles telkens geheel in den vereischten geest, naïef en weelderig het eerste, romantisch-avontuurlijk en luimig het tweede, Tennyson hoog, koel, zwaar.
Doré, de man van de Contes Drolatiques, van de Histoire de la Sainte Russie, illustreert Tennyson, de Fransche vrijbuiter den Engelschen gelauwerde, de man van overstelpenden, briljanten, dollen geest accompagneert de statige verzen, edel en nauw-bewogen en sonoor als orgeltonen in de verte, illustreert de geschiedenis van de droeve, zondigende koningin en den nog droever zondeloozen
don quichotte.
koning, die haar vergeeft en verzaakt, begeleidt die gedragen, hooggestemde, strenge verzen van Engelands meest deftigen dichter - en doet het waardig, doet het in stijl, doet het schier onverbeterlijk.
Dit Tennyson-Doré-album (men waardeerde hem toentertijd wèl!) in de Hollandsche uitgaaf zullen wij even bezien. De eerste plaat vertoont een ruiter op een hoogen heuvel, in het donker, bijna verborgen, doch niettemin door zijn plaatsing, door zijn fiere, stijlvolle houding het geheel beheerschend. Erachter rotsen, geheimzinnig, grootsch. Maanlicht, wolken, met verlichte randen. Alles conventioneel, zoo ge wilt, doch naar een conventie, die hij schiep, en naar de conventie, die klassiek geworden is.
Zie het afscheid van de gelieven Ginevra en Lancelot. Een stemming van grootsche triestheid. Niet zoo heel donker toch, de prent, de hemel is zelfs licht, in licht baden de boomen en plantenkronen, het licht strijkt over den weg. Maar in die ijle bladergroepen tegen de avondlucht ligt onnoemelijke verlatenheid, een rust en een statigheid als van algeheele onaardsche wenschloosheid. Het is op die plek zoo stil, zoo vredig en zoo droef - zoo licht en fijn-weelderig als de natuur er ook verschijnt. Hier komt een gebaar u uit tegen als van berustende vertwijfeling.
Alles in die prenten - waarvan ik de détails niet immer als détails verdedigen wil - alles is in het samenspel opgenomen.
Het landschap bij Doré is altijd vol van stemming. Zonder nu juist vegetatie of panorama's zooveel beter te teekenen dan figuren in zulke prenten, waar het hem om het effect te doen is, weet hij aan zijn landschap met nog meer onfeilbaarheid dan waar het figuren betreft, een houding te geven. Ginds rijdt Ginevra alleen door het landschap, het ‘scheemrend woud’. Hoe eenzaam, hoe troostloos eenzaam alweder, doet ons deze mensch aan!
| |
| |
Ik denk aan Millais' illustraties voor Tennyson, daar is de uitdrukking zonder twijfel dieper, edeler. Maar hoe plechtig is het hier! En hoe vervuld is alles van het gebeuren! Zijn zee herinnert ons aan den schooljongen waarvan Tsechow vertellen zou, die in een opstel schreef: ‘de zee is groot’ - meer niet. En het is geen grootspraak, die hij voert, hij is geen rederijker, niets is gezwollen aan zijn voordracht.
Bewijs te meer voor Doré's vaardigheid om zich aan te passen aan den geest van het door hem geïllustreerde, meer nog, om die tot den zijne te maken, vindt men in zijn prenten voor de Moeder-de-Gans-sprookjes. Ja hij heeft dit laatste zoo kras gedaan, dat deze sprookjes voor wie ze met zijn illustraties zag, er bijna onafscheidelijk van zijn geworden, zijn Gelaarsde Kat, om hulp roepend voor den quasi-verdrinkenden meester is de Gelaarsde Kat, zijn bosch, zijn paleis van de Schoone Slaapster, zijn het ware bosch en het ware paleis, waar dit blij-eindigend wonder werkte. Men begreep dat indertijd onwillekeurig: de Rop, de sprookjes op rijm voor Hollandsche kinderen vertellend, maakte zijn tekst bij de platen van Doré!
Hoe gemoedelijk-indrukwekkend zijn deze illustraties dan ook!
Arthur Boyd Houghton, de te weinig herdachte Engelsche teekenaar van sprook-parafrases uit de 60er jaren, zou met zijn statige uitvoerigheid van stijl van elk der details zeker iets dieper-doordachts hebben gemaakt - het geheel kon nauwelijks aangrijpender zijn geworden. Doré moge niet altijd diep zijn, hij geeft altijd een geheel dat werkt en dat ondubbelzinnig is. Wij gaan tegenwoordig, in zooveel kunst die er op stoft iets anders dan beschrijvingskunst te zijn, gebukt onder een laatdunkende dubbelzinnigheid van intentie. Hoe vaak gebeurt het ons, dat wij om de ‘symboliek’ van den één, om de ‘romantiek’ van den ander, geneigd zijn te glimlachen, en dan de oogen met valsche schaamte hebben neer te slaan voor een bestraffenden blik, voor een geleerde terechtwijzing; deze zaken, zegt men ons, zijn niet belachelijk, doch juist zeer diepzinniglijk ernstig en het sublieme grenst aan het ridicule. Het is juist, zoo instrueert men ons, dat vraagteeken dat deze kunstwerken in onzen geest achterlaten, wat zoo mooi is, en omdat wij de intentie niet of verkeerd begrijpen, is zij schoon en fijn. Maar laat u niets diets maken! De grens tusschen het sublime en het ridicule is er altijd en is scherp genoeg getrokken ook - of het ‘verhevene’ is opgeschroefd, de verheffing affectatie. Dat weten de ware humoristen. Dubbelzinnigheid is iets gerings, iets onartistieks. Evenals Rembrandt of Michel Angelo (proporties ter zijde gelaten) is Doré onbevangen van elke andere intentie dan van die om de ééne onbetwistbare sentatie die hem zelf beheerscht te geven. Evenals andere groote humoristen weet hij geestig te zijn in zijn ernst en kluchtig in zijn pathos, of luguber in zijn spot - zoo goed als Cruikshank vóór en Oberländer na hem - tragi-komisch te zijn is zijn glorie, humor te toonen in zijn plechtigheid zelf is zijn force - maar hij geeft
nooit belachelijke tragiek of bedroevende grappigheid. Rembrandt en Breughel kunnen in hun ernst naïef en genoegelijk zijn - wanneer twijfelt men ooit, of zij soms grappen? Dat doet men slechts - laat mij niet dubbelzinnig zijn op mijn beurt en de namen noemen, die zich voor mij opdoen - dat doet men slechts te dikwijls bij Toorop, Klinger, Klimt of Beardsly, en hun discipelen.
Dit is een taak waarvoor de schilders en teekenaars, die van groote daden droomen en spreken in superlatieven, gewis den neus zouden ophalen, maar hoe groot is Doré in zijn vervulling er van!
Prachtig alweer, zulk een zaal in een kasteel, met al het schitterend huisraad. Dit is waarlijk weelde, sprokige weelde, weelde waarvan de tegelijke naïeve en machtige fantasie van het kind droomen kan.
Maar wat Doré het allermooist kan - en wat bijna hij alleen kan - is zulk een tafreel als de komst der broeders in ‘Blauwbaard’, die ter elfder ure op het kasteel toe komen rijden! Zulk een kasteel, hoe aangrijpend, hoe groot, hoe wonderlijk, wonderlijk verlicht, wonderlijk massaal, wonderlijk somber, door dreigende wolken bekroond, door woest ge boomt omgordeld, achter grillige rotsen en wilde stofwarrelingen, met die redding brengende
| |
| |
ruiters vooraan, en een blijer licht er achter, haastig, bewust van den ernst hunner zending! Hier ontbreekt niets aan, dit is indrukwekkend, overtuigend, groot, - en zoo eenvoudig, zoo naïef bij alle grootheid, zoo toch weer prettig en intiem, zoozeer geschikt om ons in een aangename, huiverige spanning te brengen - zoo allerminst irriteerend. En dit is van Doré een verwonderlijke en groote gave, die hij gemeen heeft met de allerbesten; hij trekt ons aan, ook waar hij ons doet ontstellen, hij behoudt zekere aisance, zekere bonhomie, als hij gruwelen verhaalt of ons duizelen doet,
Welk een creatie is die Gelaarsde Kat, geen kat met laarzen, maar een heerschersfiguur, een leider, een caesar, een opgewonden en opwindend gebarende avonturiersgestalte! En het kasteel van den toovenaar, wel dat is het kasteel van een toovenaar, zoo buiten als binnen. Zijn bizarrerie is iets van zelf sprekends, iets altijd boeiends, voluit geloofwaardigs.
Ziet me dien heerlijken optocht van koks en koksknechts eens aan in Riket met de Kuif! Die petemoei, dien tooverpompoen in Asschepoester!
Ik sprak te voren van de tooneelmatigheid in zijn prenten, die tooneelmatigheid bepaalt zich echter slechts tot het groote effect, en ik toonde reeds aan, waarom ze verschoonlijk, neen verdedigbaar is, en in zekeren zin een charme - zijn figuren in actie zijn juist zeer natuurlijk; als zij iets dragen, doen ze dit wonder-echt; vechten, dansen, zingen, sterven, alles doen zijn personages volkomen wáár en geheel niet gelijk op de planken. Van costuums maakt hij gaarne iets even geoutreerds, zeer grotesks, en hoewel het groteske bij hem bijna altijd sober van aard blijft, en hij de grappigheid meer zoekt in het erge dan in het buitennissige, weet hij van ridderkragen en krulpruiken en dames-schoentjes en wijde mouwtjes altijd iets tegelijk cierlijks en komisch te maken. Zoo leeft hij zich dan ook in, in een andere karaktertrek van het sprookje dan de wonderlijkheid en den naïeven pathos, in de bizonder soort van ironie, die er aan vast zit. Zijn koningen en ridders en dames en feeën zijn niet zoomaar-fraai, maar grotesk-fraai, komisch-zwierig.
Het sprookje, de feeërie, de operette zijn travesti's van het leven, ze dragen andere dan de gewone kostuums, andere ook dan historische. Doré zou een historischen roman niet zoo hebben geïllustreerd als hij het Riket met de Kuif of Ezelsvel deed.
(don quichotte.)
Ezelsvel! Denk aan dien optocht, daar!
Maar dit is Hoffmann, zegt wie de prachtbeschrijvingen van feeërieke stoeten door dezen grilligen humorist kent, het is Hoffmann - en nog iets beters. Het is zulk een tooneel, als de rit van Prosper Albanus in Klein Zaches, als de stoet van den radijskoning in die Königsbraut, - maar minder vermoeiend, voorgedragen met meer luchtigheid en nog meer smaak. Callot was niet beter, Oberländer zou niet zoo jolig zijn.
Een rijk, een veelzijdig - maar ook een zoozeer boeiend als indrukwekkend talent, het zijne. Boeiend - en pikant, niet vicieuspikant, doch pikant door volgehouden levendigheid en verfijning.
De oude en vaste genegenheid, die ik heb voor sommige der Duitsche dichterlijke en sprokige fantasten: von Schwind, Feuerbach, behoede mij, dat ik kwaad zou spreken van hun pure, statige en lieve kunst, en de drommel hale mij, als ik er zonde aan zeg, - maar wat kunnen ze vervelend zijn! Het is goed en wel, in een reine en kinderlijkschuldelooze wereld te denken en te leven,
| |
| |
het is goed en wel, het heroïeke en het reine te aanvaarden als een schoonheid opzichzelf, en klein is voorzeker de nieuwere opvatting van de het juist weer in het opzichtelijk onbezielde zoekende jongere Duitschers, volgens welke men al de wereld op de hoogten zoowel als in de vlakte zou moeten bezien met de insinueerend knippende oogjes van een cynischen sater. Maar de fantastische wereld van Doré schijnt mij er vooral niet minder om, wijl hij ze stoffeert met aardsche pracht, opluistert met wereldsche avontuurlijkheid en vervroolijkt met al de guitigheid, waartoe een man van geest, een artiest en een zeer beschaafde in staat is.
dante in het woud.
Stijl en eenvoud behoeven niet per se eenige geborneerdheid van geest en steriliteit van gedachte-leven! Om het verleden of de wereld der verbeelding plausibel en mooi weer te geven, behoeft men volstrekt niet noodzakelijkerwijze een wandelend anachronisme te zijn.
Zijn werk is niet vrij van zekere tooneelmatigheid. Maar het is goede tooneelmatigheid; bewuste, half ironische. Hij heeft naar het tooneel gekeken, dat ziet men, maar de regisseur kon van hem evenzeer leeren. De feeërie, de operette, de klucht, en somtijds de tragedie liggen binnen zijn gedachten en verbeeldingskring, en daaruit ontstaan zijn visioenen, daaraan past hij zijn notities uit de werkelijke wereld aan. Evenals onze groote tijdgenoot Oberländer, die hem zoo goed heeft bestudeerd, (verbeeld ik mij), entte hij de takken der observatie aan den boom eener machtige en eeuwig jonge verbeelding. Die verbeelding tot creatie geworden, neemt een vorm aan, die verwant is aan dien van het tooneeleffect, - doch niets is verder van den kunstenaar dan zich diets te maken dat hij aldus een werkelijkheidsgelijk stuk verleden gaf, zooiets als waarnaar Menzel's streven ging, of een getrouwe visie in alle incomplete zuiverheid, zooals Redon bereikt. Noch maakte hij een fout, als onze smaakvolle Rochussen beging, die van het tooneel trachtte te leeren, hoe het verleden er uitzag; hij aanvaardt openlijk en boudweg de kunstmatigheden en de bewuste overdrijvingen van het tooneel; hij aanvaardt ze, en maakt er iets schoons, iets kernachtigs en iets opzichzelf toch weer waarachtigs van, iets waarachtigs, omdat het resultaat hem altijd gelijk geeft; waarachtig, omdat wat ons verrukt uit zijn verrukkingen, wat ons ontroert uit zijn ontroering, omdat onze duizeling uit zijn griezel, onze lachlust uit zijn luim voorkomt. Hij is altijd echt, of hij vaag dan wel drastisch, dol of knus, verteederd of schalkachtig doet, want zijn groote kracht is overgave van de aandoening die hij wekken wil; en wekt.
| |
| |
Misschien komen in de massa illustraties voor Don Quixotte Doré's heerlijke gaven nog op het volmaakste uit. Het samengaan bij hem van smaak voor het groteske en koddige, en voor het verhevene, voor verfijnde dolheid en voor breeden pathos, voor het stout-romaneske en het drastische, maakte hem tot den schitterendst denkbaren vinder van prenten bij de lotgevallen van den onbeholpen-nobelen, fijn-stijven, harkerig-waardigen ridder van de droevige figuur en van zijn trouwhartig-boerschen, naïeven schildknaap. Hoe tallooze malen hij ook den Don en Sancho Pancha laat optreden, nooit vervelen ze ons; hij stelt ons zelfs schadeloos voor de vermoeienis van de eindelooze opsomming der avonturen van gelijken aard door den rijkdom van zijn machtig vernuft en de vindingrijkheid van zijn karakteristiek. En nooit wordt hij grof. Don Quichotte is bij hem altijd de man van den fieren en fijnen, schoon zieken geest, de onwereldsche, met wien het platte ploertendom solt, aan wiens voorname afgetrokkenheid het zijn plompe spotternijen verspilt, die dupe is, omdat hij misplaatst is, doch die een vorst had moeten zijn. Don Quichotte is trots alle onhandigheid waardig, zijn gebaren, als hij redeneert of vreemdelingen begroet, of zijn schildknaap zegent, zijn de gebaren van een innerlijk zeer deftig man, hoe grillig ook en onbevallig, zijn mager gelaat is dat van een denker, zijn schrale gestalte is krijgshaftig, zijn harnas, hoe kwalijk passend en bizar, ja zijn kluchtig scheerspiegel-schild worden met distinctie gedragen. De geheele figuur is als doortrokken van ernst, den ernst van een gek, maar ernst niettemin. De persoonlijkheid is een zulke, die hoe lachwekkend ook om haar misplaatstheid in deze nuchtere wereld, niets grof paskwilligs heeft, men ziet dezen ridder aan, dat hij zijn rechter geworden schildknaap zulken wijzen raad geven kan in alles, wat zijn fixe idee niet raakt.
de hemelsche kransen (dante).
En Sancho Panza. Ook deze is bij Doré niet de grove clown, de vreetzak en lafbek, dien men wel eens van hem maakt, hij is een boer, onwetend, maar somtijds schrander, nuchter-denkend, maar niet vulgair.
Als een bandiet den ezel steelt van het slapende paar - Sancho met zijn dikke buikje omhoog en zijn schoenen tusschen zijn plompe beentjes - in een angstwekkend duisteren nacht, hoezeer wordt dit feit tot een gebeurtenis van geweldigen omvang. Hoe romanesk worden molens en hutten en beekjes in zijn handen! Hoe groot ziet Doré alles, ook als hij met speelschheid improviseert, improviseert die visioenen van machtige moorenpaleizen, improviseert die ontmoetingen met boeven en landlieden, dames en edelen, improviseert die prachtige
| |
| |
parafrazen van den ridder en zijn knecht op den houten Pegasus, in de sferen hoog boven de aarde, tusschen Saturnus, de aarde en de maan, waar de situatie waarlijk duizelingwekkend, grootsch is en dwaas, de vlucht van het brein van een waanzinnige, de fantasie van een verbijsterende nachtmerrie! En die uittochten van de twee, in potsierlijk-plechtige verwachting in steeds weer andere, altijd prachtig-romantische panorama's!
(grande est votre erreur, messieurs; ce n'est pas la discussion qu'on oppose à de pareils principes, c'est la cravache).
Dan, de kleine, fijne en schalke vignetten: een man met een ernstig, goedig, droef aapje, dat zijn poot op diens schouder legt en hem treurig aankijkt; of op het eind, de held op zijn sterfbed, en eindelijk, als geest, stijgend uit zijn graf, waarvan de zerk wordt opgelicht door eenige geharnaste fraaie broeders-ridders; die optochten, die vergezichten! Ze doen mij somtijds denken, deze vignetten, aan die welke Adolph Menzel voor het leven van Frederik de Groote maakte, of nog meer aan die in diens eigen geschriften; ze zijn wellicht minder pittoresk-zwierig; Doré is een teekenaar, die steeds den indruk levendig houdt van te improviseeren - hetgeen hij ongetwijfeld ook dikwijls doet - maar ze zijn ook naïever, vertellen met meer overgave en meer gevoel. Het is een prachtig werk, Doré's Don Quichotte, voornaam geestig, rijk, stout. Maar de íantasie van den teekenaar zou zich met nog grooter opgaven meten.
Anderen hebben het innige, het gemeenzame en somtijds edele in de Bijbelsche verhalen voorzeker meer met gevoel en vervoering benaderd; Rembrandt heeft de grootsche teederheden van het Nieuwe Testament, de trouwhartigheid bij al het woeste in het Oude dieper beseft, - de Italianen hebben meer gedweept met, de Vlaamsche primitieven, ernstiger gedacht aan, de Duitschers (Stefan Lochner b. v), zich oprechter gebogen voor de hoogheid in de gestalten, die ze oproepen, sommige der fijnste Engelsche tijdgenooten van Doré hebben zich die figuren met meer psychologische aandacht voorgesteld. Voor hem echter is de Bijbelsche geschiedenis niet zoozeer een geschiedenis als een wondere tooversprook, die geen ontroering, maar ontzag en ontzetting wekt, - iets, dat men niet benadert met hart en zinnen, doch dat men aanstaart of waarvoor men zich in het stof werpt, waarvan men duizelt, waarvoor men beeft, of waarin men juicht. Hij geeft ons tafreelen, die doen ontstellen of die verrukken, die ons verbazen of doen gruwen, nooit iets dat ons nastaat, dat ons aandoet, zooals gewone menschelijke vreugd en lijden ons aandoet. Het is zijn genie prijzen, het is tevens de grenzen daarvan bepalen, te zeggen dat hij bij dit alles
| |
| |
parafraseur blijft van gegeven litteraire creaties; hij is niet de man die de drama's maakt, maar die ze opvoert. Maar welk een vlucht neemt zijn verbeelding, als haar slechts de weg gewezen is! Hoe stout is zijn fantasie, hoe sober zijn de middelen, waarmee hij ze uitdrukt! Nooit schier faalt hij in het plaatsen van de wilde wolken, die door zijn eindelooze hemelen vliegen, van de bliksemschichten die ze doorklieven, de sterren die ze cieren - van de donkere menschen of in een verheerlijkend licht badende engelengroepen, of van sombere demonen legioenen, opstijgend naar Satan's raad. De fantasie van Jules Verne is een luchtig spelletje, vergeleken bij de zijne. Daarbij is dit alles in den kern gezond, zoomin als opgeschroefdheid is er iets van die benardheid en die ontzetting, die den geest bevangt, als hij de slaaf is van physieke kwellingen, zooals vaak bij Poe en Hoffmann. Wat hij voorstelt is verschrikkelijk en doet verschrikkelijk aan, maar het gebeurt op zekeren afstand. Zie den Satan, die in zijn vreeselijken val den aardbol nadert, welke van boven even grillig, spookachtig verlicht, in de drijvende wolken hangt, welk een ruimte is in die prent, welk een geweldig gebeuren vertoont ze, doch hoe ver staan wij af van dit gebeuren. Het is alsof de teekenaar zelf niet zich op die aarde bevindt, en dus niet zelf bedreigd wordt door die komst van den Booze, doch alsof hij van ver, als toeschouwer, het tooneel aanschouwt. Het geval is grootsch en dramatisch-aangrijpend, niet gemeenzaam. Zulke toeschouwers blijven de teekenaar en zijn publiek altijd: als Dante de geesten der maan, koninklijke en vredige vrouwengestalten ontmoet, of de plechtige processie der ouderlingen, of in zwevende slierten gracelijke gestalten de geesten in Jupiter ziet voorbijtrekken, of het hemelsche koor der engelen tot een groote lichtende kroonlamp als het ware gegroepeerd, of tot kransen van fijne vlammen bijeengebonden, altijd zijn wij toeschouwers, gespannen en verrukte of
verbijsterde of ontzette toeschouwers bij een machtige, grootsche feëerie.
(messieurs, la détermination que vous allez prendre est une détermination des plus graves).
Hier herkent men het nationale karakter in het werk van dezen Elzasser van zuiver Fransche afkomst. Herinner ik eraan, dat de zeker iets aan Germaansche fantasie verwante vlucht, toch door niets van het gedachten-zware dat de verbeelding der naburen heeft wordt belemmerd, hoe hij daarin wel echt Franschman is, dat hij in zijn statigheid niet minder dan in zijn scherts, de allure van luchtigheid weet te bewaren. Er is niets wijsgeerigs aan hem - hij is alleen kunstenaar, beelder.
Daarvoor getuige zijn met fijnen smaak voor decoratie schikken der lichten en donkers, der hemelteekens en vergezichten!
De zondvloed, met de waarlijk ontzettend-benarde, wanhopig-angstige menschen en dieren, vluchtend voor de onheilspellend woeste golven, en zwarte, en eindelooze
| |
| |
troostelooze watermassa in de verte, en de onafzienbare rijen verdoemden, die Dante bezoekt, en de verslagen menschengroep, beslopen door wilde dieren in de Egyptische duisternis, hoe fel-somber hoe diep-vreeselijk zijn die tooneelen.
En dan kan hij, ook weer, meer als aanschouwer dan als mee-levende, maar met hoeveel overtuiging van expresse, het liefelijke en vredige tot een beeld maken:
In ‘de engelen dalend van den gulden ladder’, en al die andere prenten, waarin met weinig, met aanduidingen bijna slechts van figuren in licht- en donker-partijen van intense uitdrukking, iets als hooge, nobele gratie is gegeven.
mythologie du rhin.
En zie daartegenover de ijzingwekkende onheimelijkheid van het sombere woud, waarin Dante alleen en eenzaam gaat, het fel-tragische van de straffen, die de verdoemden telkens ondergaan, de wilde, groteske, zwierige grappigheid die in Don Quichot's lotgevallen gelegd is, de grilligheid en matelooze fantasie, waarmee Münchhausen's avonturen zijn medegedeeld, de grilheid en angstwekkende schimmigheid der monsters in Croquemitaine, de geest, waarmee eenige van La Fontaine's fabels (b.v. de rattenvergadering over wie de kat de bel aan zal binden) zijn geïllustreerd, en ge hebt een flauwe voorstelling althans van Doré's veelzijdigheid, zoowel als van zijn enorm vermogen op allerlei terrein. En wanneer men hem daarbij nog leert kennen als den beelder, den herschepper van zulke groote, geniaal gevonden, in de litteratuur klassiek geworden typen als den prachtigen droomer, ridder don Quichotte en zijn verstandelijken schildknaap, den fantastischen leugenaar Münchhausen, van zoovele echte tot iets levends geworden sprookgestalten als Blauwbaard, de Reuzen van allerlei soort, Petemoeien, booze Feeën. figuren van Rabelais, van Balzac, uit de Duizend-en-één Nacht, ziet men in hem ook den grooten portretteekenaar, den portretteekenaar van de verbeelding. Zijn menscheneters en tooverkollen zijn niet zóó maar ruwe menschen of zeer verdorde en felle oude wijven, maar machtige droom-gestalten, wel geschikt om een rol te spelen in de indrukwekkende en groteske feeëriën die hij opvoert.
Maar Doré was ook nog in anderen zin een uitmuntend portretteekenaar, want als laatste en geheel andere uiting van dit wonderlijk en wondergroot genie komen nog de schetsen uit het parlement en de Commune, verzameld in een boek, ‘Versailles et Paris en 1871’ dat eerst voor enkele jaren is uitgegeven door den eigenaar der origineelen.
Hier ontmoeten wij Doré, dien wij reeds kennen als een fantast met stoute vlucht, en rijke verbeelding, als fijnzinnig illustrator, als meester in het smaakvol-burleske, het pathetische en idyllische, maar toch nog niet als een goed direct weergever van het om hem heen opgemerkte, ook in dit karakter. Hier laat hij ons eenige met vlugge en zekere hand, snedig en mooi geteekende typen zien, welke hij zoo goed heeft bekeken, zoo volkomen begrepen en met zooveel geest karaktiseert, dat men gevoelt, dat ze echt zijn, waar moeten zijn. Eeuwig terugkomende, zulke algemeene en toch sterk-uitgesproken typen van vertegenwoordigers en sprekers, met al hun eigenaardigheden en dwaasheden, met de hun eigen pose en gebaren en gelaatsuitdrukking - en eenige ruige, felle volksfiguren uit de Commune. De onderschriften bij deze, prachtig schetsmatig, met luchtige, speelsche en toch steeds verantwoorde krassen geteekende figuren zijn even goed als typen zelf. Daar is de tot pompositeit toe zelfbewuste minister, met wuivend dik haar en coteletten, die laatdunkend vraagt: ‘En
| |
| |
vérité, messieurs, le gouvernement doit-il répondre à de pareilles allégations’, de verontschuldigende, zoetsappige, die voorover buigend, de oogen hemelend, de handen vooruit gestrekt als maakte hij een Oosterschen salaam, verzekert, dat hij niets wenscht te zeggen, dat in de verste verte onaangenaam voor de meerderheid zou zijn, de steile heer, die correct en zakelijk zich zal houden aan de punten van het begrootingsdebat, de opgeblazen, oploopende oud-militair, die waarschuwt dat een systeem leiden zal ‘à l'épuisement et à l'anemie’ de plechtig gracieuze oude royalist, met wuivende haren en bakkebaarden en een zwierig bevelenden armzwaai, de man met den langen witten baard en het heilige air, die zegt: ‘c'est au nom des honnêtes gens, messieurs, que je monte cette tribune’, conservatieven als de markies met het spits, maskerachtig gelaat, die zegt zeer wel te weten welke de geest zijner pachters is, en het dikke heereboertje, dat altijd terugkomt op de ‘peste bovine’. Alle zeer vlotte schetsen, in speelsche en kernige trekken - soms even te krullerig en iets te zeer calligrafie doch dit slechts bij exceptie. De communards, bruten en fanatici, en ruwen en sinister-goedigen, bandieten-typen en naieve volksfiguren, besluiten het geheel, dat niet alleen curieus is omdat het van Doré is, maar zeer mooi en zeer geestig als teekenwerk.
Nog een paar trekken vallen te noteeren. Als jongen vond Gustave Doré groot vermaak in de bizarre dier-metamorphosen en maskeraden in de albums van den in zijn jeugd als eerste der karikatuurteekenaars geldenden Grandville, en vroeg als hij reeds zich teekenaar voelde, volgde hij den meester zoo goed hij kon na. Zijn werk werd den beroemden man getoond, die het veelbelovend achtte, en de ouders overhaalde hem in die lijn te laten doorgaan. Hij werd lithograaf, en hem ontdekte, evenals deze het zoovele anderen deed, die geniale ontdekker, aanmoediger en inspirateur van talenten, Charles Philipon. Van toen aan was zijn carrière gemaakt. Doré was ongehuwd, en leefde met zijn moeder. In de laatste jaren van zijn leven had hij de illustreerkunst vaarwel gezegd en wijdde zich aan het schilderen. Hij had, evenals vele Fransche corifeeën der schilderkunst in die dagen een zeer groot atelier, dat tevens voor zijn vrienden, kennissen en vereerders een soort van ontvangsalon was, waar men zich onderhield en amuseerde, terwijl de gastheer werkte. Een Horace Vernet kon wellicht op deze wijze zijn groote tamme veldslagen schilderen, ik vermoed dat Doré's temperament toch niet door zulk een methode gebaat is. In alle geval - van zijn schilderwerk schijnt niet zoo heel veel terecht gekomen te zijn. En Gustave Doré blijft in onze oogen toch uitsluitend de groote, fijne illustrator.
(mythologie du rhin).
|
|