| |
| |
| |
Boekbespreking.
Stijn Streuvels, Najaar, 2 dln, Amsterdam, L.J. Veen, zonder jaartal.
'n Titel te ‘verzinnen’ is soms iets lastigs voor ons schrijvers. Eigenlijk jammer dat wij niet, gelijk b.v. de muziek-componisten, eenvoudig boven een nieuw werkje mogen schrijven: opus zóóveel. Het gaat niet - och, er zijn allerlei ‘praktische’ overwegingen; bovendien, het zou nogal dor en poover staan en sterk herinneren aan die huiswoestijnen in Noord-Amerika met hun 47th street en hun 64th avenue! - het kan niet, ónze kinderen moeten ieder een naam hebben. Intusschen, dát is nog niet het lastigste. Maar nu geven wij een bundel uit, of twee bundels, of een bundel in twee deelen, als men zoo zeggen kan (Najaar is een voorbeeld van zulk een bundel met een dubbelik). Nu moet daar buiten-op weer een ander woord staan, een nieuwe titel: ook ‘het boek’ als zoodanig dient van zijn evennaaste te zijn onderscheiden. Dat is pas een toer! Velen onzer pijnigen zich af in zoo'n geval om een idealen verzameltitel te vinden, één of meer woorden n.l., waarin de meest essentieele ‘familietrek’, datgene waardoor zij hoofdzakelijk overeenkomen, der verschillende ‘opera’ keurig en precies zal staan uitgedrukt. Maar niet allen slagen daarin, en sommigen probeeren het niet eens, zij zijn óf, in 't algemeen, gemakzuchtiger, óf onverschilliger op 't punt van titels. Deze laatsten vragen zich eenvoudig af: wat zijn het voor dingen, die ik daar heb gemaakt en bijeengebracht? En zij betitelen hun bundels: Gedichten, Proza, Verhalen, enz. Doch weer anderen vinden zulk een algemeenheid toch te vaag, te weinig zeggend, te onpersoonlijk ook, zij hakken het ei van Columbus kalmweg door (zooals ik laatst iemand, in 't vuur zijner rede, hoorde beweren) en doopen hun komplete boek met denzelfden naam, dien de voorstgeplaatst novelle al draagt, somstijds - eerlijkheidshalve! - gevolgd door die, na een fieren
titelklank wel flauw en aarzelig achteraanhinkende, woorden: ‘en andere verhalen.’ Sommige uitgevers maken de zaak buitendien geenszins beter door dit slappe bijvoegsel ook nog wat kleiner te doen drukken dan de eigenlijke titel.
Ik betwijfel zeer of, wie zich zoo verrassend vlug, maar tevens 'n beetje ruw, van de zaak tracht af te maken, wel op den duur voldaan zal blijven met deze oplossing - die geen oplossing is, maar een doekje voor 't bloeden. Immers bestaat er in de meeste gevallen geen grond om dat ééne, met name genoemde, product zoo in 't bizonder ‘hervor zu heben’.
Nu geloof ik wel, dat, in den grond der zaak, wij, bundelende schrijvers, zelven aan al deze moeilijkheden de meeste schuld hebben. Ons ongeduld, onze rustelooze voortvarendheid, of die van onze uitgevers - om nu maar te zwijgen van meer materieele oorzaken - brengen er ons n.l. niet zelden toe ongelijksoortige zaken bijeen te voegen tot een onharmonischen bundel. Wij deden dan beter te wachten tot wij van een enkele der onder onze ‘oogst’ voorkomende vruchtensoorten genoeg hadden voor een mandje- of boekje-vol. Dat zou rustiger en dus gedistingeerder en dus mooier zijn. Welk een schoon en voornaam geheel vormt b.v. die even precies-juist als pittig en suggestief betitelde bundel: Feesten, door Jac. van Looy. Wat wilt ge! Niet ieder van ons is het nu eenmaal gegeven de wijze waarop hij zich ‘naar buiten verklaart’, zoo min trouwens als zijn overig bestaan, in te richten en te doen geschieden naar zijn liefste wenschen en schoonste droomen.... Zoo als ik al zei: daar zijn, helaas, allerlei ‘praktische’ overwegingen.... Het praktische is het bederf in deze wereld....
Stijn Streuvels noemde zijn nieuwsten ‘bundel’ - hij uit zich nu eenmaal zoo gaarne in korte verhalen en doet het zoo prachtig! - ‘Najaar’. En waarachtig, 't heeft er allen schijn van, alsof ook hij dat maar zoo deed, eenvoudig en alleen omdat het prozastukje, dat bladzij 1 tot-en-met 8 van het ‘eerste boek’ bezet houdt, met het woord najaar is betiteld. Behalve dit heel korte
| |
| |
opstel toch bevat het twee-delige boek een paar lange verhalen: ‘De Blijde Dag’ en ‘De Aanslag’, en nog twee andere, kleinere, prozastukjes ‘De Boomen’ en ‘Jacht’. Alleen van dit laatstgenoemde kan men in redelijkheid volhouden dat het iets wezenlijks met het najaar heeft uitstaande. Noch in ‘De Blijde Dag’, noch in ‘De Aanslag’ heb ik-voor-mij iets speciaal herfstigs kunnen ontdekken.
Toch geloof ik, dat ‘de zaak’ in dit geval dieper zit. Toch zou 'k er op durven wedden, dat de groote Vlaamsche schrijver zijn titel niet maar zoo klakkeloos gekozen heeft, maar er zijn eigen en goede reden voor had. En vergis ik mij niet, dan kan men in het stukje zelf, dat hij ‘Najaar’ noemde, een antwoord vinden op de vraag waarom hij ook zijn gansche boek zoo doopte. Heeft hij dit stukje misschien geschreven óm dien titel, in plaats van het omgekeerde? Is het niets dan een soort inleiding tot het boek? Ik betwijfel het sterk, immers dit, trouwens op-zich-zelf zoo zeer een geheel vormende, stemmingsvolle brokje proza werd al geschreven in Nov. 1907 (en voor 't eerst gepubliceerd in het Januarinummer 1908 van Elsevier's Geïll. Maandschrift). Hoe dit zij, het opstel ‘Najaar’ - onze trouwe lezers zullen het zich zonder twijfel herinneren - eindigt met de volgende periode - en het is daarin, dat ik een verklaring meen te vinden van de betiteling der bundels: ‘Wij integendeel, die de schoone zomerdagen verleefd hebben met onze oogen, die niets deden, de dagen lang, tenzij ons zat zuipen aan de pracht, de heerlijkheid en de schoonte van het zomerlijk uitzicht, wij, die er van genoten hebben als van een gestadig feest zonder er ooit vernoegd van te geraken en altijd nog wenschten om meer - zoodat we verrast werden door het plotse einde en den weemoed nog in 't herte voelen van de heerlijkheid die al te kort van duur, weeral voorbij is; - wij die niets deden dan scheppen en ruifelen in den rijkdom, wentelen in de weelde, drinken in de veelte, mooschen in de eindeloosheid en garen aan de schoonheid die onvergangbaar scheen, zonder te helpen aan 't verwerken dier schoonheid tot eetbare nuttigheid - terwijl de menschen die gewrocht hebben heel dien tijd, nu aan 't rusten zijn, - aan ons nu de donkere nachten, de donkere dagen om aan 't werk te vallen; aan ons nu om die gegaarde schoonheid te verwerken tot
tastelijke voortbrengsels die deugd, genot en welvaart moeten brengen aan dezen die rusten mogen....
Onze werkbeurt is nu aangebroken.
Zie de lucht is één dikte grijs, de blaren rotten aan de boomen, 't groen is geroest, verwelkerd, geluw en derf; de einder zit vol mist en de wegen zijn onbegaanbaar, 't land is als een doolage... de zwarte kraaien wieken door de lucht....
Doe de vensters dicht, schuif de behangsels voor, ontsteek het vuur, 't lamplicht wacht....
Schoone dingen van mijne herinnering, dingen van teerheid, wasems van weemoed en zachte treurnis, heel de wereld van mijn verlangen die leeft in mijn verbeelding, moet ik verwerken.
Denk dat gij de wever zijt die op zijn getouwen zit en weeft; die uit de kronkels en slingerkrullen van de keten, de beelden maakt die levend en vol kleur te voorschijn komen bachten het kamblad en stilaan winden op den boom..., waar zij geworden zijn het onvergankelijke doek, het veelkleurige laken, de lap waarop het volle leven gebeeld staat!’
Zie lezer, ik begrijp dit in de eerste plaats letterlijk zooals het er staat. Ik geloof inderdaad, dat Streuvels 's zomers niet schrijft, dat in dien vollen en schoonen tijd de lust hem ontbreekt, zich neer te zetten tot dat gestadig-gebogen en absolute aandacht vorderende werk aan een tafel en tusschen vier muren. Te veel en te graag leeft hij mee met de natuur. Doch als de najaars-buien aanruischen en zijn zinnen verzadigd zijn van ‘schoonte’ (aardig woord!) kruipt hij in zijn hol en werkt. Dit boek is een vrucht van zoo'n najaars-arbeid.
Doch deze eenvoudige waarheid, alle andere gelijk, is ook als een beeld, een zinnebeeld, op te vatten. Men schijnt het tegenwoordig niet algemeen meer te begrijpen, doch in de simpelste werkelijkheden kan zich het groote en diepe leven vertastelijken, belichamen, stileeren. Is niet ons gansche
| |
| |
schrijversbestaan een eeuwige wisseling van schoonheid vergaren en schoonheid verwerken, tot wat wij hopen nieuwe schoonheid te doen zijn, tot iets tenminste, dat ‘deugd’ (in Vlaamschen zin), dat genot brengen moge aan hen die rusten? O, soms zijn er tijden - al is 't dan niet altijd zomer, in letterlijken zin - waarin wij inderdaad niets anders te doen schijnen, dan ‘scheppen en ruifelen in den rijkdom’ onzer indrukken, ‘wentelen in de weelde’ onzer ontroeringen, ‘drinken in de veelte, mooschen in de eindeloosheid en garen aan de schoonheid die onvergangbaar scheen’.... Doch zie, plotseling soms, voor wij 't zelf goed hebben gemerkt - zooals wanneer een wolk schuift voor de zon - daar zijn zij toch vergaan, die veelte, die weelde, die schoonheid; daar staan wij, met leege handen, en voelen ‘den weemoed in 't herte om de heerlijkheid, al te kort van duur’. En dan... dán is 't naar de stilte, de tafel, de vier muren, dan is 't naar ons werk dat wij terug verlangen. Wij vinden er troost in en een gedeeltelijke vergoeding. En wel wijs is hij die tot zichzelven zeggen kan: ‘Denk dat gij de wever zijt die op zijn getouwen zit en weeft’....
Maar ja, in deze stemming is de herfst wel, goede lezer, en ik begrijp er eenigszins uit, waarom Stijn Streuvels zijn laatste novellenbundel met dat woord ‘Najaar’ heeft gedoopt. Schoone dingen van zijn herinnering, ‘dingen van teerheid, wasems van weemoed en zachte treurnis’ hij heeft ze er in... verwerkt....
Doch nú geldt het u te zeggen wat nieuws ons deze nieuwe bundels brengen. Streuvels, niet waar? schijnt onuitputtelijk in zijn rustig voort-beschrijven en -vertellen, geen jaar gaat voorbij zonder vruchten van dien schoonen en krachtigen boom, zonder jonggeboren werk van hem. Dat dit werk niet altijd precies even mooi en beteekenisvol, dat er verschil van waarde en gewicht is in zijn producten, wie zal er zich over verwonderen. De Vlaschaard was een machtig en groot boek van breed-geziene-menschelijkheid. Dit Najaar bevat bladzijden van uiterst fijne, doordringende psychologie, het bevat er zeker niet minder van een kostelijk levendige en kleurige vertelkunst; tóch, als geheel, acht ik het iets minders dan die kapitale voorganger. Wie Streuvels' krachten meten zou naar een verhaal als ‘De Aanslag’ zou zich m.i. vergissen. Ik houd van dat aardige jongens-verhaal - ik zal u er dadelijk nog meer van vertellen - maar al lezende vergeleek ik het onwillekeurig met Frans Verschoren's vertellingen, die meerendeels soortgelijk zijn, en vond ik... dat het eigenlijk niet veel beter was dan deze. Nu is mij ook Frans Verschorens door-en-door hartig en hartelijk werk bizonder lief, maar... nu ja, Frans Verschoren is Streuvels' mindere. En zoo ongeveer ging het mij met ‘De Blijde Dag’. Ook die fijne, lieve, in zoo schoonen weemoed vervloeiende novelle bewonder ik ten zeerste, en ik zou waarlijk niet weten te zeggen wie, in Vlaanderen, ook dit ‘geval’ evenzoo goed en smaakvol had kunnen beschrijven - toch, Styn Streuvels in zijn volle, grootste kracht geeft ons ook deze novelle niet.
Intusschen, zeer zeker éénig staat het, totnogtoe, in het oeuvre des stoeren Vlamings, dit zacht deemoedige, teergevoelig meelevende verhaal van Hélène Grisar, het weeshuismeisje - het was een door nonnen beheerd weeshuis wel te verstaan - dat door een enkelen uitbundigen uitgaansdag met ‘de wereld’ kennis maakt, ook iets merkt van... ‘de liefde’, en er zich dusdanig aan vergaapt dat het voor lang gedaan is met haar kloosterlijke, haar onbewuste zielerust, dat zij opstandig wordt en in conflict geraakt met de macht, de in haar strak-zwijgend handelen zoo geheimzinnig sterke mácht, die nu eenmaal over haar gesteld is. Geheimpjes-fluisterende omgang met een verkeerde vriendin doet dan de rest. Beiden worden gestraft. Maar Hélène Grisar, haar ondeugende vriendin, en nog twee andere lotgenooten, weten te ontvluchten uit het enorme wezenhuis met z'n drie-honderd-vijftig opgesloten zieltjes. Vergeefs natuurlijk! De groote zwarte zwijgende macht heeft de arm maar uit te strekken om haar te achterhalen. Hélène is nu eenmaal niet van de soort die slaagt in lichtzinnige ondernemingen. Bij haar terugkomst blijkt de straftijd voorbij te zijn, er wordt zelfs niet meer van gesproken, noch over het
| |
| |
‘verzet’ zelf, maar in het eentonig-langzaam, dag-na-dag, week-aan-week, verder uitdienen van haar stille weeshuisjaren - het zijn er nog vijf! - verliest het meisje tot zelfs de herinnering aan dien eenen, dien toen toch zoo ‘onvervangbaar’ schijnenden blijden dag, wordt deze haar ten slotte ‘zoo onverschillig als de schoonheid van hare donkere lokken, de glans van hare stralende oogen, en de voorname snede van haar fijn en schoon, edel-bleek gelaat.’
Nog eens, het is een mooi, gaaf en overtuigend verhaal, waarmede wij dan ook niet nalaten zouden volkomen voldaan en blij te zijn, bestond niet die aantrekkelijke macht van stoutmoedige beelding, die overrompelende frischte, die echt streuvelsche, misschien wat ruwe, breedte en forschheid van gebaar, waarmee wij nu eenmaal verwend en waaraan wij zoo gehecht zijn. Doch zóó verdiept zijn wij telkens, dat wij daar enkel aan denken - even opkijkend, met een vaag gevoel van gemis - wanneer, zooals op blz. 102, wij worden getroffen door een typeering van de oude soort. Hier is Xaveer, de knecht van 't klooster, die 't feestend meisje halen komt, Xaveer die ‘daar stond als een schrikbeeld’. ‘Xaveer, die ander nooit buiten zijne boerderij kwam, stond hier te midden der juffers als een stompe boomtronk in zijn vuile werkkleeren. Hij stond er dom te doen en rond te kijken met een wezen als een kloef en hij zegde niets!...’
Doch - laat mij het toch erkennen! - hoeveel plaatsen zijn er niet van een andersoortig mooi, een prachtige aanvulling zijner totnutoe gekende talenten, de ontwikkeling waarvan bij Streuvels nategaan nu wellicht een bizonder genot gaat worden. Hoe innig heeft deze ex-dorpsbakker, die door velen voor 'n soort natuurmensch wordt gehouden, half boer half woordensmeder, maar zeker niet voor een zoo subtiel en beminnend kenner van jongejuffrouw-gevoeltjes, hoe innig heeft hij het toch maar doorproefd en te proeven gegeven, het prille, teere, zich nog maar zoo weinig bewuste zieleleven van het schoone en bleeke weeskind, Hélène Grisar. 's Morgens, als haar onbekende oom gekomen is - de baardige, welgedane meneer met zijn rijkgekleed dochtertje - en zij worden rondgeleid in 't instituut, en dan ook komen in de klas van Hélène, waar de meisjes zitten te kantwerken - zij nu niet, want nu hoort ze bij oom, nu kijkt ze mee! - dan lezen wij, bl. 39: ‘Waar de bezoekers voorbij waren, durfden de kantwerksters eerst opkijken en den heer en de juffrouw bezien. Hélène Grisar wandelde mede tusschen de banken; zij voelde geen grond onder hare voeten, haar oogen keken boven de hoofden harer gezellinnen heen, die gebogen zaten, en waar zij een bekend wezen zag opkijken, glimlachte zij voorkomend. 't Was of elke lofbetuiging door haar oom uitgesproken rechtstreeks aan haar zelf toekwam. En zij verwachtte nog veel meer, toen hij haar eigen plaats naderde en haar werk zien zou. Die ledige plaats scheen haar van hier uit zoo vreemd; 't was alsof ze haar zelf daar zitten zag en hier stond als een ander meisje, dat mede was gekomen om alles af te zien en zij voelde voor 't eerst medelijden met het weesmeisje, dat ze tot nu toe zelf geweest was.’
De joviale oom, goedig-verrukt over zijn als weergevonden nichtje, noodt haar mee, dien dag naar buiten, mee met hem en zijn dochtertje en zijn joyeuse familie, die op eenigen afstand wacht. Hélène krijgt verlof en vertrekt per open-rijtuig. Dit ritje vond ik een van de fijnste stukjes uit de mooie vertelling; met een woord als ‘juiste observatie’, of zoo iets, komt men er geenszins wanneer men aanduiden wil wat er goeds en kostelijks is in een periode als deze b.v.: ‘Maar 't land lag open en de lucht was helder blauw met groote witte wolken. De wind woei haar tegen de wangen en ruischte haar rond het hoofd. Een oogenblik ging het alsof zij ineens zou beginnen zingen om hare blijdschap los te laten. Zij glimlachte en toen zij zag dat haar oom ook glimlachte en haar bewonderend aankeek, kon zij 't niet meer uithouden, en liet haar lach los. Eene rilling doorliep haar heele lijf, hare schouders krompen naar voor en hare armen strekte zij stijf en wreef krampachtig de handen tusschen de geslotene knieën. Daarna herstelde zij plots en bleef zitten
| |
| |
kijken stil voor haar uit. Zij waren 't dorp genaderd en nu kreeg Hélène het ongemakkelijke gevoel bij 't gedacht te moeten verschijnen voor die onbekende familie.’
Ik ken geen psychologische-romanschrijver in binnen- of buitenland, dien men niet zou mogen feliciteeren met een zinnetje als hetwelk ik zoo vrij was hier te doen spatieeren.
In ‘De Aanslag’ wordt verteld hoe een troepje dorpsschooljongens, opgewonden door de vertooningen van reizende zigeuners, besluit ook eens zoo iets te gaan doen, een fantastisch roovers-drama in pantomime in te studeeren en op te voeren; de schaapsstal van Wieske's vader zal het tooneel zijn. Huisraad en beddegoed uit Wieske's ouderlijk huis dienen als requisieten, en juist is een der laatste repetities in vollen en geanimeerden gang, als ‘de boer’ het zaakje in de gaten krijgt en, hevig toornend, de bende uit elkaar slaat. Zulk een vernedering roept om wraak! Ook roovers en spitsboeven hebben een eer te verdedigen. En men komt overeen, Tuurke, Wies en de anderen, dat ‘de boer’ zal gedood worden. Het dringt eigenlijk niet eens goed tot Wieske door, dat de aartsvijand zijn vader is. Een van de vrienden blijkt in het verdacht bezit te zijn van een eeuwenoud pistool, een zakje kruit is mede verkrijgbaar; alleen de kogels worden vergeten. En de aanslag wordt volvoerd - doch is enkel in staat den grooten boer wat te doen vloeken op die bengels: - ‘Wat de verdomd voor kluchten zijn dat om iemand zoo te doen verschieten! en een mensch de voeten te verschoepen’... Doch als er vervolgens werkelijke kogels zijn te voorschijn gebracht, t.w. eenige koppen van hoefnagels ‘afgesneden met de trektang,’ gebeurt er inderdaad een ongeluk - maar niet met ‘den boer’ en niét met die kogels. Het is Tuurke's vader, de loodgieter, die ‘uit de goot naar beneden gestekt’ is. ‘Wies stond er nog bij toen de dokter den gekwetste onderzocht en hij zag hoe men Tuurke's vader op eene berrie laadde en stil naar buiten droeg’. En nu plotseling beseft kleine Wies wat hij en zijn makkers met zijn eigen vader hadden willen beginnen; in wanhopigen schrik over zijn slechtheid holt hij naar huis, roept zijn misdaad uit, springt den norschen boer om de hals: ‘Nu nog maar wist de
jongen hoezeer hij zijn eigen vader beminde....’
Een aardig, geestig, levendig verhaal, ook dit, en niet onwaarschijnlijk misschien; toch ben ik niet geheel overtuigd... Maar laat ons niet te veel ‘appuyeeren’, geen nadruk geven aan bezwaren, die immers zoo weinig beteekenen waar 't geldt licht en vroolijk werk als dit, werk waarvan de groote verdienste, als bij een goochelaar, in 't gemak en de gratie, de geestigheid en verrassing der voordracht schuilt en waarlijk niet zoo zeer in 't belang der toer zelf!
Hetzelfde is, vergis ik mij niet, het geval met het vertelseltje dat Jacht heet, maar van een gansch ándere dracht en schoonheid lijkt me dat magnifieke prozastukje, waarvan ‘De Nieuwe Gids’ de primeur genoot, en dat ‘De Boomen’ is betiteld. Welk een proza! Luistert naar 't begin:
‘Twaalf ontzaggelijke, groote schaaiaards, reuzen van boomen, in 't gelid op den zoom van een hoogen barm, alleen te midden 't bloote, open veld. Stevige achtkanters van den ouden eisch met stammen forsch opgeschoten, zwaar als moerpijlers die te schragen staan het wijde kroongebouw als een berg van groen, hoog in de lucht’.
Ik kende ze, die boomen, ik heb ze gezien voor ze geveld lagen. Streuvels was 't die ze mij aanwees en mij hun doodvonnis ‘vermondde’. Als ik dit proza lees hoor ik weer zijn stem. En ik zie zijn heele figuur voor mij en benijd hem en verwonder hem om zijn groote liefde voor de natuur, die hem inspireert tot een lyriek-in-proza zoo schoon als er in onze heerlijke taal nog maar weinig is gegeven. Zooals Streuvels deze boomen zag, zoo zag hij in ‘De Vlaschaard’ de menschen, zijn boeren, met een natuurlijke, volstrekt ongeëxalteerde geestdrift, betrekkelijk nuchter blijvend, wijl hij waarlijk geen dronkenschap noodig heeft om dichter te zijn. Dit kleine opstelletje ‘De Boomen’ zal blijven behooren tot Streuvels' meest onpopulaire maar niettemin schoonste werk. Daar past maar één woord op. Dat woord is: groot.
H.R.
|
|