Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 20
(1910)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTropenwee. De laatste dagen aan boord, IIGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 345]
| |
ure van grootste hitte volmaakt te verstommen. Hij hoorde nu alleen het regelmatige, droomerige, loome neerslaan van de kleine golven op het dichtbije, smalle strand. De twee zwijgende mannen gingen denzelfden weg naar het steigertje terug; onder de schaduw der accacias geleek het wit van hunne kleeren licht uit te kaatsen. De ambtenaar van het Hollandsche huis riep de roeiers, die plotseling opdaagden, van waar wist Jules niet. Zij schenen als gehurkt uit den bodem te herrijzen. Toen de negers roeiden, hoorde hij aan boord van de Leopoldville het tingen van de klok die den middag aankondigde.
Om drie uur werden de ankers binnenboord getrokken en de boot voer met volle kracht de sterk stroomende, breede rivier op. De stroom, okerkleurig, strekte zich wijd als een geel meer, de oevers waren bijkans niet te zien. De Portugeesche loods stuurde de Leopoldville in het diepe water; hij stond bij den kapitein op de brug, altijd naar voren kijkend zonder een woord te spreken. Na een uur varen scheen de stroom veel minder breed, beboschte oevers kwamen duidelijker en duidelijker te zien, hier geraakte het schip midden tusschen talrijke, drijvende eilandjes. De bergen in het Oosten waren niet merkbaar dichterbij gekomen. Omtrent den avond was het een genot tegen den Noord Oostenwind in den stroom op te varen. Hier op het uitgestrekte water martelde de hitte niet en naarmate de boot gestadiglijk de dichtbeboschte groote delta's naderde, daalde ook de zon. De oevers waren nu dikwijls heel nabij, het was meestal riet en laag gewas, soms een groote mangrove, en groepen palmen, die wuifden in den wind. Zoete geuren van bloemen en vruchten en allerlei bloesems, ook specerijachtige geuren, die aangename, hoopvolle of blijde gedachten wekten, waaiden hem onophoudelijk tegemoet. Ganschelijk verdiept stond hij op het promenadedek te kijken naar al dit nieuwe. Hij had zijn moed en opgewektheid weergevonden, en ging vol vertrouwen de toekomst in; hij voelde zich sterk en in staat om te handelen en de avonturen onvervaard af te wachten. Hier was het nu wat hij op zee zoovele dagen in spanning gebeid had, hier was het als iets tooverachtigs voor zijne oogen verschenen, de geurige rivier, het eindelooze landschap grootscher dan welk panorama ook in Europa. Verbaasd staarde hij over het vuile, haastig langs de boot schietende, gele, soms melkwitte water. Ginds in de verte doken zwarte dingen op en neder in de rivier. Een officier, op zijn vragen, antwoordde hem, dat dit rivierpaarden waren, die dartelden, en toen de boot nader bij die plek raakte, hoorde hij het woeste gesnuif en hij ontwaarde hoe zij hunnen heeten adem als stoom de lucht in bliezen. Maar de Leopoldville deed hen verschrikt uiteenzwemmen en vuil wit schuim dreef weg van de plek waar die dieren hadden gespeeld. Dan mijmerde hij, uitziend in de verte, waar de bergen nog altijd zoo wijd en onbereikbaar ver weg weken, over de schepsels die den stroom bevolkten, de kaaimannen, de reusachtige visschen, de groote schildpadden. Eén zulk een schildpad, bijna een meter lang, was dien middag al met een lijn gevangen en hing nu achter op het schip. En dichter beboscht werden de oevers. De boot voer vlak langs een verlaten factorij, waar, over de vermolmde en gebroken verandah, lianen en meerdere slingerplanten kronkelden. Het eenmaal witte dak was vol gaten en groenachtig bemost. Een der houten wanden, als door een storm losgerukt, leunde tegen puntige palissaden. Dicht daarnevens groeide hoog het riet. Het omsloot de factorij ten Oosten geheel en al, het was duidelijk dat deze verlaten nederzetting binnen weinige maanden zou moeten instorten. Maar al gauw was de Leopoldville die eenzame plaats voorbij gevaren en hij ontwaardde hoe achter de moerassige oevers van den stroom het landschap begon te glooien, en dat een meer heuvelachtige bodem zich strekte aan beide oevers der rivier. De zon, die nu achter een zware, donkere wolkenbank neer zou gaan, begon grootscher en rooder te stralen, en de reuken, die van het land kwamen, veel overvloediger nog en in rijker en fijner verscheidenheid, trokken als lauwe ademingen om hem voort. Soms was daar ook de geur van riet | |
[pagina 346]
| |
dat even schroeit en van hooi dat in de zonnewarmte stoofde en als de bosschen aan den rivieroever hooger geleken, en de lianen en slingerplanten zich gedrongener kronkelden in breede bochten van boom tot boom geknoopt, dan ging het feest der geuren veelvuldiger aan, en kwamen daar de zoete reuken van heerlijke vruchten, van ananassen, mango's en bananen, van magnolia bloesems, jasmijnen en mimosas. En een heftige begeerte besloop hem om in die bosschen aan den rivieroever te dwalen en er al dat frissche, wonderlijke, kleurige en welriekende te aanschouwen. Tegen zonsondergang werd het eindeloos zich naar blauwachtige verten strekkende landschap van een beklemmende geweldigheid. De hemel was één oranje roode gloed in het Noordwesten en tot vlak boven de boot strekte die felle gloring zich uit; het water van de rivier, die schuimend voortbruiste, blonk donker oranje purper; daarin spiegelden zich de nu plotseling duistere bosschen van beide oevers. Er werd gewerkt in het ruim van de Leopoldville. Tientallen half naakte negers, die in Sierra Leona aan boord waren gekomen en die de lading zouden lossen in Boma en Mataddi, arbeidden binnen in het schip en aan het dek, de stoomkraan trok de groote stukken bagage, kisten en koffers van de passagiers omhoog, met klinkend geratel van kettingen en gesis van stoom uit het snel wentelende beweegwerktuig, dat op het dek stond. De crew-boys werkten met opgewektheid, vaardig en lustig elkander aanmoedigend en schertsend waarschuwend, wanneer een groote koffer, of andere zware lasten traag draaiend omhoog geheschen werden tot even boven het dek, om dan langzaam en voorzichtig neergezet te worden naast de overige koffers bij de zeildoekovertrokken deklasten. Hunne taaie, gespierde, donkerbruine, naakte bovenlichamen, schenen in het purperen licht reusachtiger en onwerkelijker; metalen beelden op eenmaal levend geworden, die praatten en lachten met wijd open monden, waarin de gave, witte tanden als rijen versiersels blonken. Jules zag, terwijl zij arbeidden, dat hunne handen binnenin rose gekleurdwaren. Onophoudelijk handig en snel verschikten zij beneden in het duistere ruim de lasten en schertsten luid lachend met de reuzen die in het late purperen licht als wonderlijke verschijningen bewogen. Maar daar steeg op eenmaal de zwarte wolkenbank in het Noordwesten voor de zon, van oogenblik tot oogenblik trokken die zwarte wolken hooger, hooger op en schoven ze lager, dichter over de aarde neer. Het werd zóó snel duister, dat het geleek alsof een sluier over de wereld werd uitgeworpen, slechts enkele minuten duurde die haastige overgang van dag tot nacht. De negers waren plotseling bijna niet meer te onderscheiden, beneden in het ruim zag hij de naakte lichamen arbeiden bij het schijnsel van gloeilampen, en op eenmaal, overal aan boord, schitterden electrische lichten. De hemel was als door tooverij snel geheel met hoog jachtende wolken bedekt, een woest aandruischende wind uit het Noorden begon met wreedaardige rukken te waaien. Plotseling minderde de Leopoldville vaart, nog vóór de sterke stroom het schip ging meesleuren, hielden de machines op te werken, de ankers vielen en alleen het metalen geratel van de ijzeren kraan boven het ruim klonk met regelmatige tusschenpoozen. De boot was, ten Zuiden van een uitgestrekte zandbank, ten anker gegaan, op de plaats, waar de Congo zich in tal van smalle stroompjes tusschen een reeks groote en kleine eilanden verdeelde. Noordwaarts rekten zich eindeloos de lage gras- en rietvlakten, waar de droge biezen bogen onder den aanstormenden wind. Glorend geel in het schuine licht, dat nog uit den zuidelijken hemel over die wijdheid drong, stond het wild bewogen riet tegen de roetzwarte wolken aan den horizont, waar plotseling vervaarlijk de bliksem door heen glipte. Het onweder naderde met ontstellende snelheid, de donder gromde reeds zeer nabij. Het weerlicht had de rietvlakten in brand gezet op verschillende plaatsen en de woedende wind wakkerde het vuur in een oogwenk aan tot puntige kwaadaardige vlammen, die breede, flikkerende, rosse schijnsels op den grijs-witten rook en tegen de lage onweerswolken kaatsten. | |
[pagina 347]
| |
Rondom de boot schoot de gele stroom woelig voort, in den schaarschen weerschijn van de lichten uit de kajuit, het schip begon een weinig op zijde te liggen en bleef in dezen stand. Toen flitsten lange, elkander doorwemelende bliksems over den ganschen Noordelijken gezichteinder en ver daarboven. Alles was enkele seconden zóó hel verlicht, dat de roode gloed in de vlakte verdween, dat elk ding, het geringste, zichtbaar was als in de klare zon en een grijs gordijn van regen begon onophoudelijk, en witachtig van weerlicht doorgloeid, over de verre vlakten te dalen. Van oogwenk tot oogwenk zag Jules dat gordijn nader toetrekken op het bewegingloos hellende schip. De roode, met onstuimige vaart nader knetterende vlammen van den rietbrand, waren in enkele seconden gebluscht en dan jachtte de bui over de rivier aan. Als met een trillenden schok hing de neerstralende regen zich gudsend over alles uit, vreeselijke donders knalden los, en dat gordijn van regen was bijna zonder ophouden wit schitterend verlicht van de verblindend schelle bliksems. De werkende negers die de bui zagen aankomen, hadden plotseling den arbeid gestaakt. Het hijschtoestel was dadelijk buiten werking gesteld, zeilen werden vastgesjord over de koffers, en met groote vaardigheid werden de breede luiken boven het ruim dichtgemaakt. Maar toch, toen het bliksemschitterende regengordijn over het dek begon te gudsen, was alles nog niet gesloten, en de zwarte werklui begonnen te fluiten, omdat fluiten voor het weerlicht beschut. Tegen de wanden van de kajuit aangedrukt, keek Jules ontzet naar dit wilde verschijnsel, en hij zag den regen dichter en dichter neerslaan, tot het hem was, alsof hij onder smalle beschutting, midden in een waterval verwijlde, waartusschen telkens stralen omgingen van helle electrische lampen. De tornado nam nog altijd in hevigheid toe, op de Noordzijde van de boot, waar de wind op aan stormde, stond niemand, alle passagiers schuilden aan de Zuidzijde en zij die door den tornado het hevigst waren opgeschrikt, zaten beneden in de kajuit. Maar ook Jules vreesde elk oogenblik dat de Leopoldville door het weerlicht zou getroffen worden, de moorddadige bliksems, die om en om zwierven, waande hij telkens vlak bij. Wat, als er brand uitbrak aan boord, als de boot moest worden verlaten. Op eenmaal, met Vlaamschen tongval, zeide iemand die naast hem stond heel kalm en bedaard: ‘Is dit uw eerste reis naar Congo?’ Jules keek op, en zag den Belgischen staatsambtenaar, die den volgenden dag in Boma aan wal zou gaan. ‘Ja mijnheer, mijn eerste. Duurt zulk een onweer lang?’ Dat hangt er van af. Vandaag was 't niet zoo warm, 't zal binnen een uur wel ophouden. Jules vertelde van zijn ongerustheid, terwijl naast hem het regenwater schuimend door de gooten langs het dek stroomde, en de tornado nog in woestheid scheen te meerderen. ‘Mijn eerste reis heb ik het ook als u getroffen. Dat is nu juist zeven en een halfjaar geleden. Wij voeren de Congo op tegen vier uur ongeveer, en bij zonsondergang brak het onweer los. Wij moesten voor anker gaan liggen bij Kissanga, de factory die gij van middag op den linker rivieroever hebt gezien. Dat huis was toen nog niet gesloten, het zal nu wel spoedig instorten. Na een goed anderhalf uur hield het onweer op, en ik zal toen het duurde, wel even ongerust geweest zijn als gij nu zijt. ‘Wees maar niet bang, dit is nog niet eens zoo schriklijk, gij zult er wel erger beleven in de binnenlanden’. Toen de bel luidde voor het middagmaal begon de tornado snel in hevigheid te minderen. De ambtenaar noodigde Jules uit bij hem en zijn echtgenoote aan tafel te komen zitten. Hij vertelde nog veel van den avond dat zij met de boot bij de factorij van Kissanga voor anker hadden gelegen. Het was zulk een wonderlijk schouwspel geweest in het donker de lichtjes te zien van het Hollandsche huis, die er om acht uur al gedoofd werden. Zijne vrouw sprak maar weing. Die scheen wat bedrukt, en klaagde eindelijk dat zij nu | |
[pagina 348]
| |
weer voor drie jaren in het saaie Boma als eenige blanke vrouw zou moeten leven; het klimaat was er ook zoo slecht en zij had er dikwijls al zoo zwaar van de koorts te lijden gehad. Maar haar echtgenoot praatte daar luchtig overheen. Zij gingen met hun driëen, toen het middageten gedaan was, wat in de rookkamer zitten domineeren. De ambtenaar bood fijne sigaren aan en bier, een welkom in Congo. Hij werd erg vroolijk, en toen zijne vrouw naar hare hut gegaan was, begon hij grappen te vertellen, de andere Belgen die in de rookkamer zaten, noodigde hij uit bij te schuiven en voor het laatst waren zij daar vroolijk te samen. Toen Jules voor het slapen gaan even aan dek bleef, ontwaarde hij de sterren, altijd rustige en onbevangen schijnsels. In het licht van een dunne sikkelmaan zag hij langgerokken nevels en dampen aan weerszijden van de rivier over de lage, glooiende landen glijden. Die nevels rekten zich roerloos, want er was geen wind meer, en het geluid van de kikkers en krekels in de moerassen dreef in breede druischingen over het zwijgend voorbijgaande, ontzaglijke water.
De morgen straalde terwijl de Leopoldville verder stroomopwaarts liep. De machines deden de boot dreunen, want de rivier was snel en er werd meer dan volle kracht gestoomd. Eindelijk kwamen nu de ronde, groene bergen, die de Belgen mamelons noemen, omdat ze den vorm hebben van de borsten eener vrouw, trokken nu die groene bergen naderbij. Soms spitsten er rotsen aan den rivieroever, kleine heuvels begonnen te rijzen en te dalen; het riet in de moerassen, de hooge boomen, de mangroves en de palmen verdwenen, alleen op enkele plekken sneed een smalle kreek vol kalmoes en reuzige varens zich tusschen de roodsteenen rotsen in en gaf een groene, frissche plek tusschen de hardheid van de grillig gevormde gesteenten, die thans veelvuldiger langs den rivieroever rezen. Dikwijls doken in groepen de reuzige rivierpaarden dartelend uit den okerkleurigen stroom, een enkel maal zag hij bij een der vele eilandjes, een kaaiman zich liggen koesteren in de zon op een zandbank; apen sprongen daar ook wel in de takken van laag geboomte en in palmen. Vogels zag hij niet, alleen toen omstreeks het middaguur Boma tegen hooge mamelons opgebouwd genaderd werd, zag hij een enkelen grooten visch-arend, die, zwarte stip diep boven in de witachtig stralende lucht, in breede kringen boven het water heen zweefde. Het geluid van de stoomboot begon te grommen langaangehouden. Boma lag in een kromming van de rivier tegenover rotsachtige, donker-bruin getinte eilanden. Houten gebouwen stonden hier en daar op de rotsen als verloren dingen. Hij onderscheidde een fort op een der hoogten dat een schot loste toen de Leopoldville passeeren zou. De dreuning gromde wijd weg over het eindelooze landschap en over de rivier, die breed als een meer zich voor Boma strekte. Duidelijker ontwaarde hij nu een kazerne waar negers in uniformen rond liepen, een kerkje, een achttal factorijen en een huis met een verdieping, alles wit gekalkt, ook de daken. Vanaf den rivieroever naar de kazerne en het grootste witte huis, dat iets meer de bergen inlag, was een laan van palmen; bij de kazerne stonden wat struiken en een enkele hooge boom. Beneden aan den rivieroever, waar de factorijen vlak aan den waterkant tusschen riet waren gebouwd, groeiden meer boomen nog, het geleek ook of er achter het grootste huis een tuin met bananenplanten was aangelegd. Snel naderde de Leopoldville nu de pier, uitstekend in den stroom tegenover de palmenlaan. Hij zag een massa negers en negervrouwen, met doeken of pano's boven de borsten vastgemaakt naar het gedeelte rivieroever loopen, van waaraf de houten pier kon worden bereikt. Een paar mijl verder stroomopwaarts lag een witte Duitsche kanonneerboot. Schoorsteen en masten van een groot Engelsch stoomschip, dat blijkbaar in een kreek voor een laag langwerpig gebouw was gemeerd, staken boven een groep palmen achter dat gebouw uit. Hij zag ook een treintje dat Zuidwaarts van de stad de bergen om liep, om achter roode rotsen te verdwijnen. Dit was dan Boma, waar de gouverneur-generaal van den Belgischen Congostaat woonde, het oude Boma der Portugeezen, | |
[pagina 349]
| |
waar eeuwen geleden de ongelukkige negers geketend werden neergesmeten, opeengepakt in de duisternis der ruimen van kleine houten schepen. Beestachtige slavenhandelaars, die een reuzenhandel in menschen voerden met Arabieren welke heel Afrika door de rampzalige inboorlingen langs de groote rivieren stroomafwaarts joegen naar de kust, hadden hier hun markt gehouden. Hier was tientallen en tientallen van jaren achtereen voor duizenden ongelukkige stervelingen een ontzettende tocht over den oceaan aangevangen, hier was op de onmenschelijkste wijze gemarteld, gebrandmerkt, gegeeseld, gemoord. Boma. Het was er stil langs de oevers, terwijl de Congo gestadig stroomde, stroomde, de drijvende, groene eilandjes meevoerend en de dartelende rivierpaarden. Een wit stoombootje voer uit een der kreken achter de verre eilanden. Vlak tegen de pier aan ging de Leopoldville ten anker. Meer negers, vrouwen en kleine, naakte kindertjes kwamen langs de palmenlaan naar beneden geloopen. De zon bescheen hunne glimmende, zwarte lijfjes, ook de lijven der mannen glommen. Die menschen bleven staan, wat schuchter wachtend aan het einde van de pier om de witte mannen uit het verre Noordelijke land te zien aankomen, na een lange reis over zee van drie volle weken, ook om kennissen heel uit Accra en Sierra Leona of bloedverwanten te begroeten die, als crewboys in die steden gewerkt hadden en nu met ijzeren koffertjes vol snuisterijen, met regen- en zonneschermen onder den arm en met mooie kleurige of witte kleederen aan naar huis terug waren gekomen. Bootjes zwierven al om het schip, het volk daarin schertste met de over de verschansing hangende zwarten. Lang voor Boma in het gezicht kwam, hadden ook de Belgen toebereidselen voor de ontscheping gemaakt, en toen van de Leopoldville een kanonschot voor op den boeg klonk, als wedergroet aan het saluut van het fort, stonden alle reizigers dicht bij de verschansing geschaard, omtrent den doorgang die straks geopend zou worden, want hier zouden wel een vijftigtal passagiers van boord gaan, meest militairen, die tweede klasse gereisd hadden, ook enkele officieren en ambtenaren, waaronder het echtpaar. Toen de hitte van den dag op zijn hoogst was, volgde de ontscheping; lange strepen lichtend witte pakken deinend landwaarts over de pier. Ook de Belgische dame, die er heel vermoeid uitzag en het bedeesde negermeisje, haar kamenier, verlieten het schip en het was een tijd lang een gestommel op den houten stijger waarover later naakte negers met zware lasten op hunne kaalgeschoren schedels behendig af en aan liepen. Zoodra de menschen op den oever in de palmenlaan voortgingen geleken zij zoo klein en nietig op den schroeierig heeten, rooden grond, waarboven de lucht trilde voor de pakhuizen en factorijen. Aldra waren zij verdwenen en een enkel wit pak bewoog nu en dan tusschen de zwarte, naakte negerlijven. Aan boord was het zeer stil geworden. Jules ontmoette in de verlaten rookkamer van de tweede klasse een jonge man, ook een Hollander die ‘naar boven’ zou gaan. Alberti heette hij. Hij was een paar maanden in Boma geweest op de Hollandsche factory en zou nu de reis verder de rivier op tot Mataddi meemaken. Hij mocht alreeds aan boord slapen. Hij wist ook nog dat de Leopoldville vijf dagen in Boma moest liggen om te lossen en goederen voor Mataddi en voor ‘boven’ in te laden, dat er den volgenden Maandag nog vier Hollanders aan boord zouden komen, die gelijk met hem naar boven zouden gaan; een van hen, ‘de dikke’ Van Dalen werd hij genoemd, moest heel naar Ouesso reizen, als chef van een verlaten factory, waarvan de bestuurder aan koorts gestorven was. Zij bleven praten en maakten een afspraak dat zij den volgenden dag, een Zondag, met den administrateur en een eersten officier van het schip op het eiland tegenover Boma zouden gaan jagen. Toen ging de bel voor de lunch. De eetzaal was leeg. De kapitein en de eerste officier, die anders met het Belgische echtpaar aan tafel hadden gezeten, waren nu alleen en aten zwijgend, de twaalf overige passagiers waren voor de helft nieuwelingen, de Italiaansche ingenieur zat bij hen aan. | |
[pagina 350]
| |
Toen het dejeuner aanving, kwam een zwerm groote kleiwespen gevlogen binnen de vensters, die tegen elkander openstonden en de ontzaglijke hitte van buiten aan lieten tochten. Die insecten zagen er schrikwekkend uit met den langen, spitsen angel achter aan hun smalle, gele lijven bungelend. Zij zwermden bij tientallen luid gonzend om de aanzittenden heen, maar hinderden verder niet. Zoolang de passagiers aan tafel zaten, bleven zij door de kajuit gonzen. Jules ging laat in den middag alleen aan land. Hij wandelde de palmen-allee op. De groote en de kleine huizen stonden op stalen verhoogingen gebouwd tegen de mieren. Deze insecten waren hier talrijk, zij liepen overal op den weg en tegen de boomen, alleen op de wanden der witte huizen zag hij ze niet. Dicht aan den bergtop bleef hij stil bij het kerkje, het was gesloten, een oude neger zat er voor op een afgezaagden boomstam en liet zich beschijnen door de zon, die hier allergeweldigst tegen den rooden rotsgrond sloeg. De hitte kaatste van den harden bodem weer opwaarts, de oude neger soesde en keek niet op, voor Jules vlak bij hem stond. Dan mompelde hij een groet en soesde voort, de zon schijnend op de wollige kroezigheid van zijn bloote hoofd, en op de glimmende naaktheid van zijn nog krachtige, breede schouders. Achter het kerkje daalde Jules een weg in die om de kazerne heen weer naar de palmenlaan terugvoerde. Op de binnenplaats, achter palissaden, waar dicht langs een menigte rieten hutten stond, waarvoor heele kleine, naakte negerkinderen rondscharrelden en stoeiden, hoorde hij commando's en aanhoudend geschetter van hoorns en geroffel van trommen. De troepen van den Belgischen Staat oefenden zich daar. Hij bleef langen tijd luisteren naar dit verwarde gerucht, de korte, krakende stemmen van de negers die hunne commando's gaven, dan tuurde hij naar de naakte kindertjes die in het stof in de laaiende zon dartelden, zich zand uit de oogen of den mond wreven, die allerlei onverwachte en zonderlinge, kluchtige beweginkjes maakten en zich niet stoorden aan den bleeken vreemdeling in zijn witte pak. Uit de hutten trokken rookerige, benauwde geurtjes en soms keek een negerin die op den grond zittend een zuigeling wiegde of de borst gaf, schuchter naar buiten. Maar de kindertjes speelden onophoudelijk door, dicht bij de hutten, liepen met heele vlugge pasjes, struikelden, vielen met hunne gezichtjes in het grijsroode stof, stonden op, tripten om elkander heen, schreeuwden of huilden wat, en gingen door te dartelen. Jules dwaalde verder bergafwaarts en wandelde de rivier langs tot aan de factory, waar hij de groote boot had zien liggen. De boot lag in een kreek, waaraan het handelshuis gebouwd was. Hij liep op een smal pad om het huis en die kreek heen, en beklom een hoogen heuvel, van waaraf hij een wonderschoonen uitkijk had over de rivier. Boven op den heuvel stond een doode boom. Omdat hij zijn revolver bij zich droeg, viel het hem in, dit eens af te schieten, en hij mikte en schoot een paar malen in het doode hout, dat in kleine splinters rondvloog. De schoten ratelden wijd weg, en over de rivier kaatste het geluid vanaf de rotsen op de eilanden duidelijk terug. Later zette hij zich bij den dooden boom op een uitstekenden steen. De zon daalde snel, en omdat hij van de toekomst zat te mijmeren, bemerkte hij niet dat het spoedig donker zou zijn. Wederom was de hemel oranjerood gekleurd zooals den vorigen avond kort voor het onweder, en daar hoorde hij dat er op de Leopoldville de eerste waarschuwing voor den maaltijd werd gegeven, dien middag vroeger dan gewoonlijk. Om op tijd te komen, liep hij in draf, bijna den geheelen weg. Nat van zweet kwam hij aan boord binnen zijn cabine terug. Terwijl hij in de aangrenzende badkamer vlug een douche nam en droge kleeren aantrok, ontwaarde hij in het inmiddels aangegloeide licht, hoe zwermen muggen door de openstaande, ronde vensters binnen zeurden, en in menigten zich op de witgeverfde wanden zetten of met zangerige, hooge, allerfijnste geluiden bleven rondzweven in de cabine. Maar ook begonnen zij op eenmaal te steken aan zijne voeten, op zijne beenen, in zijn hals. Een kleine kwelling geleek de jeuk, toen hij op het oogenblik dat gebeld | |
[pagina 351]
| |
werd naar de eetzaal ging. Daar zat hij aan tafel, met de weinige, zwijgende menschen, als hij gehinderd door de duizenden muggen, die van oogenblik tot oogenblik, aangetrokken door het helle, electrische licht, in aantal toenamen. Jules sliep dien nacht niet. Hij had eerst na het middagmaal aan dek gezeten, maar kort daarop was hij naar zijn cabine terug gevlucht. Daar was het terwijl hij zich ontkleedde als een algemeenen aanval op gegeven teeken, en weldra stak en brandde het opnieuw aan beenen, hals en polsen. Hij kwam dan op de gedachte te rooken, hoewel dit binnen de cabine streng verboden was. Maar het hielp, en als met allerfijnste stemmetjes zingend en in hoogen toon door zeurend, begon de uittocht door het open venstertje. Maar toch waren er veel te veel nog in de hut gebleven, die zweefden maar voort, en als Jules het gordijntje voor het venster dicht geschoven had en ook het licht had uitgedraaid, legde hij zich onder den wollen deken. De uren vergingen. Hij moest luisteren naar allerlei suizende, vreemde rumoeren die van buiten kwamen. Dof gerucht als van trommen en het gekwaak van de kikvorschen en het trillende, sidderende geluid van de krekels. Maar ook de muggen plaagden en zwierven met hunne tartende, allerfijnste geluidjes om zijn hoofd, zetten zich daarop neder, begonnen ook op sommige plaatsen door den wollen deken heen te steken en onophoudelijk te sarren. Haastig bonsde zijn hart, terwijl hij om en om wentelde, zonder rust te vinden. Hij begreep dat het onmogelijk zou zijn te slapen zonder muggennet uitgebreid over de kooi. Toen zocht hij naar de sprei en legde deze over zijn hoofd. Zoo konden de muggen hem niet sarren. Maar nu hinderde de hitte, en benauwdheid kwelde, terwijl hij toch de geruchten hoorde die als een oneindige noodlottigheid, als een zee van soms zachter dan weer duidelijker grommingen de wereld geleken te overheerschen..... Vroeg in den ochtend dommelde hij soms even in....... Hij zag den gelen stroom weer in de verlaten factorij in een koud, hard licht. Hij stond er binnen dien vermolmden, muf riekenden bouwval. Door de versplinterde vensters zonder ruiten zag hij achter de palissaden het hooge, hooge riet, dat ritselend en droefgeestig wuifde, eenzaam ritselend teeken van volslagen verlatenheid. In de hoeken van de kamers waardoor hij doolde, groeiden zwammen, zonderlinge grijze en fraaikleurige in zachte tinten van violet en oranjegeel, ze waren als loerende oogen van booze wezens die wel te voorschijn wilden komen, maar dit niet vermochten. Lessenaars door vocht vergaan en verschimmeld stonden er aan de wanden, onder een van die lessenaars zat eene padde met groote uitstaande oogen. De padde hapte naar muggen. Op de wanden waarvan de kalk neergeschilferd was, slopen traag hagedissen en huisspinnen, die hunne webben weefden en behoedzaam naar de duizenden muggen kropen. De factorij was op palen gebouwd en stond midden in het moeras. Een gedeelte van het huis was ingestort en lag neer tusschen het riet bij hooge palmen. Het scheen lang geleden gebeurd te zijn, want de planken en balken diep in de glinsterende vochtigheid gezonken, waren zwartachtig verrot. Op eenmaal viel er iets neer in het moeras. Tusschen twee deuren door, zag hij het riet heftig vaneen geschoven, een dof gegorgel smoorde, en een schriklijke angst, een waanzinnige angst zette in hem uit. Hij hoorde lachen en zag dat zijn witte pak als met krijt of meel bestoven was, het was witter dan wit geworden. Hij voelde dat ook zijn gezicht wit werd als van een potsierlijken komiekeling die een menigte te vermaken zal hebben, terwijl een onstilbaar leed, een akelige angst voor komend nieuw verdriet en vreeselijke dingen, martelt en beklemt..... Hij stond weer voor het vensterlooze raam naar buiten te turen en het eenzame riet achter de palissaden ritselde.... Een optocht van negers waarvan hij boven de palissaden alleen de sterke schouders en de smartelijk verwrongen gezichten zien kon, trok langs de puntige omrastering heen, stukken hout en koorden verbonden hunne nekken, het | |
[pagina 352]
| |
was als een wandelende keten van naakte, zwarte rampzaligen..... Een wijle was er niets, maar dan bemerkte hij in de korte schemering van een rooden tropenavond op de lang verlaten factorij, de helle witheid van zijn kleeren weer, die schenen te lichten in het toenemende duister. Een speeldoos begon de ouderwetsche deuntjes te spelen, en al de hopeloosheid van treurige dagen waarde in die verlatenheid aan, hij daar midden in als een witte, smartelijke figuur van onnuttigheid en potsierlijkheid, dragend een reuzenlast van schier duldeloozen angst en gruwzame beklemming.....
Ontwakend, hoorde hij de gonzingen van den nacht weer even duidelijk als voor die korte sluimeringen, de muggen zeurden nog rond, hij sliep niet meer in, maar de obsessie van de bouwvallige, verlaten factory en de witte kleêren keerde telkens en telkens opnieuw. Hij was een wit ding geworden, een bleek, eenzaam, wit mensch. Toen viel het in zijn herinnering, dat hij kort na zijn ontscheping in Banana, na het onderhoud met den inspecteur, daaraan alreeds had gedacht. Dit geleek alles een voorbeschikking. Terwijl de kwelling der slapeloosheid duurde, vond hij het een smartelijk behagen, zijn eenzame wezen met de onwerkelijke gestalte zijner droomerijen te vereenzelvigen.
Zij jaagden dien Zondag op het groote eiland tegenover de stad. De witte, Alberti, de eerste officier en de administrateur. In een boot van de Leopoldville, met een zeiltje op, terwijl een zestal negers roeiden, waren zij stroomopwaarts gevaren en in een inham, tusschen een bosch van biezen, aan wal gegaan. Kort na hun aankomst op het eiland, zagen zij in een groep boomen een menigte kleine apen, die snel over de rotsen klauterend, de vlucht namen. De negers liepen de vier jagers vooruit, voorzichtig speurend, soms in wijden kring zich verspreidend en weer op de jagers aftrekkend om wild op hen toe te drijven. Eenmaal, terwijl zij aan den rand van een diepe kloof naar beneden keken, ontwaarden zij heel in de diepte een tweetal antilopen, die met groote sprongen langs een wit glinsterend meertje, tusschen laag houtgewas en varens, verdwenen. Zij dwaalden den geheelen verderen middag over het eiland, maar zagen de antilopen, noch eenig ander wild, terug. Een half uur voor zonsondergang, toen een zwerm reuzige, schitterende libellen tusschen de biezen neerstreek, waar hunne boot aan den rivieroever lag gemeerd, roeiden de negers hen aan boord terug. Kort nadat zij op het schip waren, begon het wederom te onweren. In het licht van het gloeilampje, achter op het schip, sprak hij dien avond met Alberti over de nieuwelingen, die al naar kooi waren. De witte had zich niet bij hen aangesloten, het waren schreeuwerige klanten. Van Dalen leek nog de beste, die hield zich kalm. Alberti klaagde dan over schriklijke loomheid in de beenen en over hoofdpijnen. Hij zag er bleek en vermoeid uit, maar bleef toch nog geruimen tijd met den witte praten over den aanstaanden tocht naar Mataddi en de groote reis naar den boven Congo. Den morgen van den vijfden dag, tegen zonsopgang, vertrok de Leopoldville naar Mataddi. Het was een snelle vaart, tusschen de bergen, die altijd hooger zich rondden, soms begroeid, maar meestal dor en kaal en steenachtig. De boot voer soms tusschen geel schuimende draaikolken door, een enkel maal, op de rotsachtige, schaars begroeide boorden van den stroom zag hij witte huisjes en factorijen. Maar naarmate de bergen hooger zich hieven, kwamen er op sommige plekken, onder aan hun voet, ook dichtbegroeide inhammen en kreken, waar overvloedige plantengroei zich spiegelde in het altijd snel voortglijdende, gele water. De gloed en de helle lichtheid van den dag tergden uitputtend en brandden den witte in de oogen. Het groote Mataddi, de stad van den Congospoorweg was bij een buiging van de rivier in het gezicht gekomen, witte, verspreide lage huizen en schuren tegen grijs roode rotsen aan. Laag aan den rivieroever, bij de rails, de lange gebouwen en loodsen van den spoorweg, donker, roetachtig, vuil bewalmd. Een ijzeren pier stak vlak bij die loodsen het gele water in. | |
[pagina 353]
| |
En daar voor dat ijle metalen geraamte, daar eindigde de lange reis met de Leopoldville. Daar kwamen twee in het wit gekleede mannen van de Hollandsche factorij de zes Hollanders begroeten en namen hen mee naar ‘het huis.’ Zij gingen over een pad langs den stroom naar de Hollandsche nederzetting, die spoedig geheel ontruimd zou worden, omdat de Congo weldra sterk rijzen zou en dan stond dit huis in het water. Er was al met de verhuizing begonnen, alleen stoelen en tafels stonden er in de groote kamer, die uitzag op de rivier, daarachter lag het kantoor, lessenaars en stoelen en een stoffige rommel van allerlei papieren. Alberti ging dien middag met de vier anderen uit en de witte daalde tegen zons ondergang tusschen de verspreide huizen door, tot aan het kerkhof, dicht bij het hospitaal. Daar bekeek hij de graven en las de namen. Geen der graven was ouder dan een vijf en twintig jaren en er waren namen van Hollanders, Engelschen, Belgen, Franschen, Portugeezen. Soms lagen er om de zerken heen of tegen de houten en ijzeren kruisen witte steenen of schelpen. Recht tegenover het kerkhof aan den overkant van de hier zeer breede rivier, zag hij op den top van een breede mamelon, Vivi, Stanley's eerste station op zijn tocht naar het Oosten waar hij doodziek gelegen had aan koortsen. De bergen legerden zich als lompe bulten tot diep achter Vivi. Oostwaarts schuimden en druischten dof de stroomversnellingen. In de schemering keerde de witte naar de factorij terug. Even voor het aan tafel gaan - de lampen waren aangestoken en er werd nog gebabbeld - vertelde Morin, de chef van het huis, die een gemoedelijk en vriendelijk man was, dat zij dadelijk, den volgenden ochtend vroeg, reeds met den trein naar 'N Tumba zouden kunnen vertrekken. Later op den avond, toen het maal was afgeloopen en de mannen pratend rond de tafel rookten, terwijl honderden torren en insecten rusteloos om de lampen fladderden en hard tikten tegen de ballons, kwam een jonge man de verandah van de factorij op. Die was een paar dagen te voren uit de binnenlanden gekomen en ging nu met verlof naar Europa terug. Hij sliep al aan boord van de Fransche mail die weldra de reis naar Marseille zou beginnen. Vlak bij de kamerdeuren op een rieten stoel gezeten vertelde hij van zijn verblijf in de binnenlanden. De anderen luisterden en deden vragen. Maar al gauw werd er naar bed verlangd en Ronk, een employé kwam den witte en Alberti zeggen, dat alle bedden bezet waren in het huis. ‘Fannacht motte jullie maar-us op de plankies slape. Dat kan d'r wel af. Jullie hebben 't zoo goed gehad aan boord, en 't is maar voor één nachie, Hi, Hi!’ Dat had Ronk gezegd, toen hij hen met een brandende kaars in de hand den weg wees naar de groote, leege kamer waar vier dekens op den stoffigen, planken vloer verspreid lagen, een om op te liggen en een ander om over hen uit te spreiden. In den diep-duisteren nacht, naast elkander uitgestrekt op den harden vloer bleven zij klaar wakker, na langen tijd gepraat te hebben. Enkele muggen zwierven rond en begonnen hun gesar. Soms liepen hen insecten, torren, kakkerlakken of spinnen over gelaat en handen. Telkens keerden zij zich, wijl hunne leden verstijfden en pijnlijk verkrampten. Dan luisterden zij naar elkanders ademhaling, en mat en afgestompt, waren zij te suffig om elkander dingen te vragen waaraan zij nog dachten. En altijd, altijd door suizelde hen in de ooren het afnemende en zwellende gerucht van de kikkers en de krekels, dat wild omgierde, breed aandoemend door den nacht. Totdat zij dommelden of insoesden, telkens gewekt door de zwaar gonzende rumoeren buiten. |
|