| |
| |
| |
Gijsbert en Ada. Roman,
door Peter Dumaar.
XI (Vervolg).
Zoo gingen eenige schoone dagen heen. Ada bezocht met Gijsbert meermalen het kerkje, zelfs laat in den avond, daar het nooit gesloten werd en het kleine verlaten heiligdom dan inniger zijn verleden scheen te openbaren. Het was een diepe schemerige ruimte, welks houten gewelf oude geheimzinnige figuren versierden. In het choor, waar slechts eens in de maand dienst was, zagen zij nog een klein stuk glas-schildering, misschien wel uit de twaalfde eeuw, zoo schoon en diep waren de kleuren, zoo sterk de lijn. Op de trappen lagen hooi- en gras-sprieten, gebracht door de vogels die in de verlaten torenkamers nestelden. Bovenin hing een klok van bijna menschenhoogte, een oud gietwerk met gothisch randschrift. Een kleine slag er tegen gaf een wonderlijke muziek, een heerlijk-klaar geluid, dat van heel ver scheen te komen. Op het midden van den dag werd die klok geluid door den eersten den besten boerenknecht die, verlangende naar zijn maaltijd, langs kwam. De kerk was, vertelde Jet, uit den tijd van Willem den Veroveraar, die ergens uit deze streken met zijn vloot naar Engeland was weggezeild.
Daar vaak langen tijd zwijgend zittend op de treden der torentrap of op de bank der portiek, was het hun of de geest der oude tijden hen omgaf, die in dit ruige land nog ongestoord was blijven leven. En het werd Gijsbert, zwervend op de eenzame falaises of door de laantjes van het gehucht rondom het kerkhof, een troostrijke gewaarwording, dat al wat hij zag, ook zoo door de oogen dier oude Normandische krijgers en zangers was gezien. Het was een gewaarwording die hij meermalen ondervonden had en later nog zou ondervinden, als een der heerlijkste die hij kende, daar hij de vergane tijden bleef liefhebben om hun harmonische schoonheid van natuur- en menschen-werken. Zoo had hij eens de heiden en dennewouden gezien van Nora's dorp.
Met nog een ander kind maakten Ada en Gijsbert kennis, den jongen schapenhoeder van de eenige aanzienlijke hofstede van het gehucht. Hij heette André en was een verstandige gevatte knaap, die, daar hij met zijn ouders, arme daglooners, op voet van oorlog leefde, liever bij zijn schapen in den stal sliep dan thuis. Eens op een avond verrasten zij hem, zingend op de eenzame falaises, bij zijn kudde. Het was in een sombere schemering, onder zware wolken, terwijl een fijne regen over de landen en de al duistere wateren streek. Onder het strooscherm dat de herders behoedt voor regen en sneeuw, zat hij op zijn bank een oud Bretonsch liedje te zingen. Zij luisterden glimlachend en vertoonden zich eerst toen hij geëindigd had. Hij ging met hen mede en bracht zijn schapen ter kooi, want hij wilde graag vroeg weg naar Malville, om het feest van S. Michel mee te vieren. Gijsbert vroeg hem of hij al een meisje had om mee te dansen, waarop hij antwoordde: Non, je chercherai une fille pour danser et coucher avec!
Dit antwoord van den woesten jongen, op den verlaten weg in het vreemde gehucht, bracht een ongekende verwarring in Gijsbert, die den knaap zijne vrijheid benijdde, waarin hij den nacht kon vieren zooals hij wou.
Hoe gelukkig zijn zij, fluisterde hij tot Ada, die naast hem achter Jet en den herder liep. Zij gaan waar zij willen, onbewust, en doen naar hun begeerten op een leeftijd als wij ons beheerschen moeten en het leven niet in zijn volheid mogen kennen.
Ada zag hem aan en al kon hij in het duister der laan hare trekken niet onderscheiden, toch zag hij verwijt en droefenis in hare oogen, die zij spoedig weer afwendde. Hij voelde dat hij haar diep had gegriefd en dat zij vuren in zijn hart vermoedde, die hij zelf er diep verborgen en voor anderen onzichtbaar had gedacht.
Eens was hij met Ada tegen den avond naar zee gewandeld en over een steil verbrokkeld pad langs den muur der rotsen afgedaald naar het strand. In de verte, al verhuld
| |
| |
in den grijzen schemer van September, lag een kleine badplaats, wier huizen nu de schoonheid van het landschap niet, als des daags, verstoorden.
De avond is vergoelijkend, zei Ada. Dat komt zeker doordat hij zoo wijd is.
Achter hen stond de dreigende wand der falaises met zijn grotten en overhangende rotsblokken. In het Zuid-Westen verscheen de gele maansikkel achter een wolk die door den blauw-groenen hemel dreef. En daar waar het licht verzonken was aan den horizont, leek een stroom van donker bloed te vloeien over de onstuimige wateren.
Gijsbert nam Ada's hand en kuste die. Maar weer zag zij hem aan met dien glans van droefheid in de oogen, dien hij eenige avonden te voren reeds had gezien.
Wat is er, Ada? vroeg hij. Maakt de wilde natuur van dit land je treurig, de herfst en de eenzaamheid?
Zij antwoordde eerst niet, maar keek strak voor zich uit over den somberen oceaan. Toen zeide zij: Begrijp je er dan niets van, Gijs?
Ben ik weer ruw geweest, Ada? vroeg hij.
Je hebt me teleurgesteld, was haar antwoord. Ik had gedacht dat je mijn vertrouwen niet beschamen zou. Dat ik je vroeg, op Jets verzoek, hierheen te komen, was heelemaal een bewijs van vertrouwen. Maar je hebt alles verbroken....
Nog begreep hij haar niet. Maar zij ging voort: Dacht je dat ik niet alles in je oogen zag? En niet alles hoorde uit je stem? Dien avond toen André naar het feest van S. Michel zou gaan, zag ik ook op jouw gelaat dingen die ik verafschuw, vooral... daar ik vrees dat ze ook tegen mij gericht kunnen worden. Ik herken je oogen niet meer. Je trekken zijn hard. Zoo hadt je niet hier mogen komen.
Hij kon haar niet antwoorden, want hij schrok van de helderziendheid harer ziel. Ja, het was waar: weer was in hem ontwaakt die begeerte naar het onbekende genieten des levens, zooals hij het in de Mei-maand, kort voor Nora's scheiding, gevoeld had. Toch trachtte hij zich te verdedigen: Ben ik dan niet jong! zeide hij. Ik ben in een ver land, vrij en ongebonden.... Waarom mag ik dan niet het leven genieten? Wat weerhoudt mij?
Hij begreep niet de duistere diepte en de scherpe wreedheid zijner woorden tegenover deze jonge vrouw. Ada's oogen moeten vol tranen zijn geweest, want in de schemering van den wilden zee-avond zag hij hun anders klaren glans nu als door nevelen
Stil, Gijs! zeide zij. Je begrijpt mij niet,... je kunt mij zeker nog niet begrijpen!
Zij stonden op van de kille steenen en klommen tot den top der falaises, waar zij zwijgend over de donkere velden in de richting der hut terugkeerden.
Voor Ada was de schoonheid van het eenzaam leven in dit vreemde land nu duister omfloerst door de herinnering aan dien avond. Zij sprak weinig tot Gijsbert en vermeed het alleen-zijn met hem; maar in zijn door eigen ontroeringen verblind gemoed drongen haar weerzin en het lijden van haar hart niet door.
Eens echter werd haar blik, dien zij zelden meer tot hem wendde, opnieuw verzacht. Zij keerden terug van hun dagelijksche schemerwandeling met Jet langs een eenzame hoeve, waarboven de volle maan rood en treurig tusschen bleeke nevel-strepen verscheen De weide rondom was stil, maar het duister geboomte ruischte zacht in de eerste koelten van den nacht. Zoo onwerkelijk waren de fluisterende geluiden, de verre zee, een klokje dat ergens aan den horizont begon te kleppen, zoo vreemd was het licht van den verschemerenden dag en den rijzenden nacht-glans boven het eenzaam en donker huis, dat Gijsbert stil bleef staren en Ada's nabijheid niet bemerkte.
Wat is er, Gijs? vroeg zij, de rust en zachtheid zijner trekken dankbaar ontvangend.
Dat huis daar, antwoordde hij, is zoo donker onder het zeldzame licht, als een reusachtig graf-monument. Zoo zag ik het een oogenblik, en ik dacht aan Nora.... 't Is heel vreemd; mijn gedachten waren ver weg... of wel, zij was hier nabij, zij lag dood onder dat groote zwarte graf. Ach, 't is onzin,... 't is al weer voorbij! zei hij glimlachend.
Toen zag zij hem de volgende dagen met zachter oogen aan, maar de droefheid was er niet verdwenen.
| |
| |
Die schemer-wandelingen waren naar de oude kerkjes der omstreken. Teruggekeerd in de hut, las Jet hun de legenden dier vergrijsde heiligdommen voor uit een boek, dat zij op een der Seinestalletjes te Parijs gevonden had, en de eentonige deining harer stem, soms klinkend alsof zij van lang-geleden droomen verhaalde, bracht hunne verbeelding in de oude vergane werelden. Jet had veel gezworven in Bretagne en Wales en wist ook van haar verblijf onder het boeren-volk zonderlinge verhalen te doen. Als Gijsbert de beide jonge vrouwen had weggebracht en weer alleen in de forge huisde, zat hij soms tot diep in den nacht in Jets legendenboeken te lezen, en als hij om zich heen zag door de flauw verlichte hut en onder de ruisching der populieren de verre branding op de rotsen hoorde, als hij geen geluid van menschen vernam in den treurenden herfstnacht, dan, opziende, besefte hij vaak zijn eigen leven niet meer in dezen tijd, maar voelde zich in andere eeuwen.
Het waren de legenden en liederen der Celtische zangers Aneurin, Liwarc'h-Henn, Taliessin en Merzin, liederen van wilden strijd en oorlogsroem, van melancholischen ouderdom en bepeinzing der wereldsche ijdelheid, die in hun klagend-zingend rythme de herinnering aan de oude, wellicht op hen geïnspireerde zangen der Angel-Saksen wakker riepen:
‘De wind murmelt, zoo zong de grijsaard Liwarc'h-Henn; de top der wouden is wit; het hert is snel; de bergen zonder dauw; zwak is de grijsaard; hij beweegt zich met moeite.
Wordt dit blad niet geslingerd door den wind? Wee wie daarvan het noodlot heeft! Het is oud, hoewel het in dit jaar werd geboren.
Wat ik jong-zijnde liefhad, is mij gehaat; de dochter van den vreemdeling en het grijze ros; ik ben hun tot niets meer goed....
Zij beminnen mij niet meer, de jonge meisjes; niemand heft mij op; ik kan niet meer bewegen. Wee, o Dood, gij zijt mij niet genegen.
Welk droevig lot werd voor Liwaric'h bestemd, den nacht dat hij gebaard werd; lange weeën zonder bevrijding van last....’
Het was op de stille morgenuren dier dagen dat hij, alleen aan den rand der falaises zittend, wellicht eenigszins onder invloed van wat hij gelezen had, een kleine ballade in zijn schetsboek schreef, waarbij de gedachte aan zijn verhouding tot Ada als een verre werkelijkheid achter de gestalten van dezen droom bewoog:
De Stem der Zee.
Wanneer de herder eenzaam dwaalde
Op ruwe velden langs de zee,
En bleek de dag ter kimme daalde
Met glans van onuitspreeklijk wee,
Dan zag hij naar het donkrend oosten
Waar uit haar slot de jonkvrouw trad,
Wier leed geen vorsten konden troosten,
Dat dieper zocht dan aardschen schat
En aan de parel-grijze waatren
Zat zij dan stil in mijmering
En luisterde uren naar het klaat'ren,
Tot uit de late schemering
De wilde herfstnacht werd geboren
En 't woud rondom het hooge huis
Den zang der bladeren deed hooren,
Schooner dan golf- en wind-geruisch
Nog ging de jonkvrouw niet ter ruste;
Zij dwaalde door 't november-woud,
Terwijl des herders lippen kusten
De plek waar hij haar had aanschouwd.
Eens, toen de laatste loovers vielen,
Zag hij haar aan 't al scheem'rend strand
Voor de ongestuime waat'ren knielen,
Heffend haar kleine trotsche hand;
En voor het eerst zijns levens hoorde
Hij hare stem, zoo vreemd en schoon
Als rezen uit de zee haar woorden
Van een verzonken konings-troon:
‘O zee, waarom zijt gij geen wezen
Als ik, geboren in den tijd,
Dat ik in uw diep oog mocht lezen
't Wonder van uwe oneindigheid....
O zee, de ziel der stervelingen
Is klein, maar de uwe godlijk-groot.
Konden uwe armen mij omringen,
Ik ging gezaligd in den dood.’
De herder hoorde hare beden
Van ver, en wat hij jarenlang
Om haar in stilte had geleden
Klaagde in hem op met wilden drang.
| |
| |
En tot haar in wier zee-grijze oogen
Het zijne nooit te staren dorst,
Ging hij, en over haar gebogen
Kuste hij haar gelaat en borst,
Zeggend: O vrouw, rust in mijne armen,
Ik heb de zee lief zooals gij;
Laat mij uw donker hart verwarmen,
Koud en meedoogenloos is zij! -
De trotsche jonkvrouw liet den herder
Neerliggen aan haar hart en sprak:
‘O wonder! reikt uw wezen verder
Dan de einder van uw rieten dak?
Maar ach! een kroon houdt ons gescheiden,
Den herdersknaap van 't koningskind,
En bitterst moet op aarde lijden
Wie meer dan goud een ziel bemint.
Ach, ga van mij! Wat meer begeeren
Dan 't weten dat de oneindigheid
Nog afglanst in deze aardsche sferen!
Gij hebt mijn ziel van smart bevrijd.
Ach ga! wij hebben saâm gevonden
Den kus die kort maar godlijk is;
En de allerhoogste levensstonde
Bloeit ééns,... dan is 't weer duisternis.’
Hij ging en zag de schemeringen
Verbleeken in de wilde lucht,
En hoorde ver de wouden zingen
En ver der golven droef gerucht.
Trotsch zwierf hij als een machtig koning
En hoorde uit 't diep van de' oceaan,
Zijn goud-gewelfde oneind'ge woning,
Een wonder juub'len opwaarts gaan.
Het was Haar stem, de wel-beminde,
Die zong van 't goddelijk verleên
En juichte dat zij eens mocht vinden
Op aarde 't schoon der eeuwigheên.
Hij hoorde, en in zijn zwerversoogen
Zag elk den raadsel-vollen droom
Der ziel, die hoog werd opgetogen
Uit 's levens duistren wervel-stroom.
In die morgenuren ook teekende Gijsbert. Op een grijs vel papier bracht hij in fijne potloodlijnen Ada's peinzend profiel, den ietwat spottenden en toch melancholisch gebogen mond, de ernstig-klare oogen, de wilde blonde haren warrend langs gelaat en hals en voorhoofd. Ook de beeltenis van Florentin, den kleinen ganzenhoeder, teekende hij. Groot en wijd waren zijne oogen in het fijne Angel-saksische gelaat, dat zoo anders en dieper van wezen geleek dan de stoere Noormannische kop van André.
Het was ver in October toen Gijsbert afreisde, door Jet en Ada tot het naaste station gebracht. Laat op den middag verliet het schip de haven. Nog lang staarde hij naar de grijze lijn der falaises, waar hij, ergens ginds in een vergeten en eenzaam gehucht, zulke schoone maar vaak stil-smartelijke dagen had doorgebracht. En eerst toen hij van de verre kust niets meer zag in den regenzwaren nacht der zee, ging hij rusten.
| |
XII.
Een paar etmalen later, na middernacht, stond Gijsbert voor zijn ouderlijk huis en belde. De straat was al donker; slechts enkele lantaarns brandden. Hij hoorde een raam openschuiven en vernam zijns vaders stem. Hoe dankbaar en verblijd was de oude man toen hij zijn zoon, van wien hij heimelijk bijzondere verwachtingen had, weer gezond en wel in huis zag. Nog langen tijd bleef Gijsbert aan 't bed zijner ouders van zijn reis vertellen en eindelijk ging hij weer naar zijn zolderkamertje.
Den volgenden dag begon het vroegere leven opnieuw. De colleges waren sinds een paar weken aangevangen en dus zat ook hij weer op zijn plaats in de grauwe academiezalen. Maar het scheen er hem nog troosteloozer dan te voren. Hij dacht aan de zonnige velden op de falaises, aan de roode najaarsbosschen, aan den grijzen kerktoren, aan de wilde golven en de vrij ronddolende herdersknapen.
Toen kwam ook de herinnering aan Nora gestadig sterker tot hem. Gaat zij nog langs diezelfde straten als voorheen, is haar gelaat nog bloeiend-schoon als in die jaren van verrukking, of zouden zij beiden zoo veranderd zijn na de smartelijke scheiding, dat zij elkanders trekken niet meer zouden herkennen.... dus waren de vragen die hij zich stelde als hij gebogen zat over zijn studieboeken, maar na eenige uren nog geen zin gelezen had.
| |
| |
Op een middag ging hij naar Amsterdam, zijnen ouders voorwendend dat hij den uitgever zijner houtsneden moest spreken. Lang wachtte hij in de kille November-schemering, schuilend onder een oude poort, tot hij eindelijk de bekende gestalte zag, langs de vroegere wegen komend, langzaam en het hoofd in gedachten gebogen. Daar naderde zij, zoo ging het in een siddering door zijn wezen, die hem, onbewust wellicht, zoo vele heerlijke droomen had geschonken, zij in wie hij eens al de pracht der hem ontwakende natuur had meenen te streelen en te vereeren....
Hij trad naast haar en zeide: Nora!
Uit haar mijmering schrok zij op, en terwijl hare oogen plotseling in koude toorning straalden, wees hare hand met overtuigd gebaar hem terug:
Nooit meer, nooit meer! sprak zij, en in haar stem was alle oude teederheid gestorven. Waarom nog te komen.... Wij hebben niets meer met elkaar gemeen.
Hij bleef sprakeloos staan en zag haar verdwijnen in de kille schemerdamp der stad. Daar waren geen andere woorden noodig: hij had gezien dat hare ziel ver weg leefde
‘dat zij elkander in het Paradijs niet zouden wederzien.’
Eenzaam stond hij nu in de sombere woeling der stad, die hij vroeger met haar in hoopvolle fluistering had doorzworven, en het verwonderde hem dat hij zijn wilde pijn niet uitschreide over die ijlende menigten, in den kil-verstervenden dag. Den schoonen droom wist hij nu voor goed gebroken, daar hij, hoewel even slechts, met eigen oogen diep in Nora's ziel had geschouwd. En het werd rustig in hem, de rust van het onherroepelijke.
's Avonds schreef hij zijn laatste woorden voor Nora:
Hoort Gij die stem wel uit het niet-zijn klagen,
Dat nooit het schoon der lichte dagen
Ons kind zit wachtend aan den zoom van 't leven
En weent om u en mij, die bleven
Het wacht daar stil, sinds de eerste heilge woorden
En 't weende niet,... totdat het stoorde
Van smart uit het schoon leven, wreed verloren
Dat klagend kind wordt nooit geboren:
Hoort Gij, verloren liefste, wel zijn stem?
Na een maand, laat in het najaar, kwam Ada thuis. Zij zou met Jet nog te Parijs zijn gebleven, als niet een ernstige ziekte harer moeder haar naar huis had geroepen.
In die wintermaanden zag Gijsbert haar slechts zelden. Het rustig werkvertrekje bleef gesloten, want Ada bracht hare dagen op de ziekenkamer en in huishoudelijke bezigheden door. En zoo ging de tijd voort en de kentering van het jaargetijde naderde met wilde en sombere stormvlagen. De dagen waren aldoor eender geweest en de morgenstonden en de avonden. Maar het innerlijk gebeuren werd bewogen door strijd. In Ada was, na jaren-lange weifeling, de zekerheid gerijpt eener andere levensroeping, dan die zij zich had gedroomd in jonge verrukking om de schoonheid der beeldende kunsten. De afzondering van het kunstenaarsleven, in de stille werkkamer of onder het haar welbeminde geboomte der wijde natuur, voldeed niet aan Ada's gemoed, dat naar het onbegrensde menschenleven een trek gevoelde, die in den eenzamen dichtersdroom niet bevredigd werd. Zij voelde dat hare daden voor de schoonheid niet van zoo groote beteekenis waren, dat zij om huns zelfs wille mochten staan in het leven. De bekommernissen dier duistere wintermaanden hadden haar sterker dan alle zorg van vroegere jaren doen beseffen, dat tegenover de schokken en hevige angsten des levens niet de kunst hare ziel in evenwicht zou bewaren, maar dat er daden toe vereischt werden te midden harer mede-menschen, daden van hulpvaardigheid die hare gedachten zouden wegvoeren uit de sfeer van zorg en nood over eigen leven. Hare ziel, zij voelde het, was niet van die uitverkorenen, die de teederste bewegingen van het innerlijk leven weten te uiten in harmonisch-volkomen vorm; wellicht had ook
| |
| |
een lichamelijke oorzaak deel aan dit onvermogen, daar toch hare verlangens sinds vele jaren naar de hoogere daden der kunst en der schoonheid hadden gestreefd. De sedert jaren onder 't volgen eener strenge leefwijze verbeide opbloei harer lichamelijke krachten had vergeefs zich laten wachten. Geringe inspanning had altijd een vermoeidheid van den geest ten gevolge, die haar heele wezen verdofte. Het werd een dagelijksche stoornis in haar geestesleven, want zonder een onbelemmerde beschikking over haar denkvermogen kon haar tot onderzoeken en analyseeren geneigde kritische geest zich geen levensbeschouwing opbouwen, die een wapen zou kunnen zijn tegen de slagen van het bestaan. Haar arbeid groeide niet; zij voelde zich onvruchtbaar staan in het leven en weerloos en zonder hoop. Immers, had er niet een natuurlijke aanleg bestaan voor dien machteloozen toestand? Zich-zelve en haar vruchtelooze idealen verlangde zij te vergeten, en nu, gedurende de ziekte harer moeder, had zij besloten tot een nieuwen gang van haar leven. Zooveel hare krachten toelieten, zou zij praktisch gaan werken in een voor haar onbekende wereld.
Zoo waren dan, uiterlijk, de dagen eender geweest, en de morgenstonden en de avonden. En zoo was het leven voortgegaan. Maar in Ada's houding tegenover Gijsbert was een zoo groote verandering gebleken, dat hij eindelijk op een avond, toen zij alleen waren, niet langer zwijgen kon en vroeg: Wat is er in je gebeurd, Ada? Waarom is de oude vertrouwelijkheid weg en ben je al die maanden, na je weerkomst, zoo koel en teruggetrokken?
Angstig zag zij tot hem op: Had hij het dan nog niet begrepen.... Toen sprak zij langzaam, als met weerzin, en vaak zwijgend in bepeinzing harer woorden: Ik heb een zwaren winter met mijzelf gehad; daardoor voel ik me nog zoo weinig in staat om over eigen dingen te praten. En nu eisch je dat van me.... Wel wist ik dat er tusschen ons nog gesproken moest worden, maar ik begon te hopen, dat je 't me nog langen tijd zou sparen.... En toch begrijp ik, dat je niet hebt kunnen wachten. Jij bent gezond en staat met normale verlangens in 't leven en kunt normale rechten doen gelden. Daarbij weet je niet wat ik de laatste jaren geleden heb en hoe ik waken moet tegen nieuwe schokken en nieuwe verwarring. Ik mag mij nu niet in intieme levenszaken verdiepen. Vóór alles moet ik behouden, wat ik met veel moeite dezen winter aan kalmte heb verworven, want moeders herstel hangt daarmee nauw samen. Zij heeft zich verleden herfst erg bezorgd gemaakt over mij en nu moeten wij van ons gelaat alles verre houden, wat haar eenigszins verontrusten kan....
Zij zweeg en boog zich over haar borduurwerk, zoodat hij haar gelaat niet kon zien. Toen waagde hij zijne woorden te herhalen, daar hij haar niet begreep.
Maar waarom, Ada, vroeg hij weer, die verschrikkelijke koelte in je gelaat tegenover mij? Is dit de oude vriendschap tusschen ons? O, geef geen halve vriendschap! Dan liever niets meer.
Zij zag hem warmer aan en zeide: Denk niet dat je mijn vriendschap verliezen zult. Ik geloof dat het niet meer zal kunnen. Deze winter is een proef geweest. Er was sinds ons samenzijn in Normandië in mij iets gebroken: 't vertrouwen in je fijngevoeligheid en kieschheid. Ik kon er nooit met je over spreken, want het had me te zeer geschokt,... alleen deed ik je voelen, dat alle vertrouwelijkheid moest ophouden. Heb je dat dan nooit begrepen? Ik dacht dat ik 't je nooit zou kunnen vergeven, maar 't is gebleken dat ik dat wel kan, nu uit je oogen langzamerhand dat verdwenen is, waarvan ik zoo'n afkeer heb en wat me 't leven deed zien als enkel akeligheid, niet voor menschen te dragen. Nu is de pijnlijke herinnering wat verflauwd. Vergeven doe ik 't vooral hierom: ik heb meer en meer begrepen dat ik 't je moeilijk maakte door de passiviteit van mijn hersens, die mij nooit snel genoeg deden reageeren. Te veel moest ik aan je overlaten. En dat schijnt te zwaar voor een man. Voor mij is Normandië één ellende geweest, één stuk verknoeid leven. Ik snakte later naar frischheid, en daartoe zocht ik vergetelheid van 't oude en geheel nieuwe indrukken. Maar dezen winter kon
| |
| |
ik hier niet worden gemist. Ik wilde....
Weer zweeg zij en zag, tusschen de opengeschoven gordijnen, in de donkerte van den tuin, waar de Maartsche vlagen door het zwarte geboomte gierden.
Wat bedoel je? vroeg Gijsbert.
Ik wilde ander werk, vervolgde zij. Wat geeft mij dat armelijk geteeken dat ik doe! Ik wilde een drukken werkkring in andere omgeving, die de herinnering aan herhaalde sterke gewaarwording van levens-ongeschiktheid, en vrees daardoor, zal doen verdwijnen en mij de oude onbevangenheid terug geven. Zoolang moet ik mij onafhankelijk houden van anderer levensgeluk. Het leven in al zijn volheid leven is voor mij niet weggelegd; fysiek kan ik het niet, en dus ook psychisch niet. Jij zult wel denken, zooals ieder die 't niet bij ondervinding heeft: de ziel leeft en groeit toch, al lijden wij fysiek, en de geestkracht ontwikkelt zich wel. Zie, dat is heel mooi en voor velen een redding, maar als het hoofd zóó moe is, dat alle denken en gewaarworden onmogelijk blijkt en als dat een bijna doorloopende toestand wordt, is dan nog ‘leven’ mogelijk in den vollen zin? Alle energie is dan noodig om dien toestand te dragen en te blijven hopen, maar levensgenot is uitgesloten, en de oogenblikken van felle opflikkering, dat je 't leven wel aan durft en ziet hoe heerlijk het zou kunnen zijn, geven geen troost meer, maar schrijnen diep.... Hoe ik ook deel in je leed om Nora's verlies en begrijp dat je juist nu sterk de behoefte hebt, je aan een ander te uiten, ik kan je niet helpen... 't Klinkt wel heel koel en beredeneerd,... maar geloof dat ik het erg naar vind. Nu heb ik geen levensrechten en verlangens, en wensch geen intiemen omgang met menschen, buiten den arbeid.
Het is moeilijk voor mij, Ada, zei Gijsbert, moeilijk om je koelheid te dragen... en die halve vriendschapsverhouding.
Vergeef me, als ik je 't leven verzwaar, was haar antwoord. We moeten nu eenmaal allen wat voor en van elkaar dragen. Dat je geen halve vriendschapsverhouding meer dulden kunt, begrijp ik. Al lang geleden, en dikwijls, meende ik dat het beter voor je was, me niet te zien. Wil je dus 't één of 't ander, spreek en zie mij dan niet meer. Maar ontneem me niet den troost, dat het je leven versterken zal. Ik zou 't er niet meer bij kunnen dragen, een ander ongelukkig te hebben gemaakt.
Zij zag hem vriendelijk in de oogen, als om in de diepten van zijn wezen eenige zekerheid te aanschouwen.
Ik beloof je, ik zal sterk zijn, sprak hij. Ik zou ook jou niet ongelukkig kunnen zien.
Er kwam een dankbare glimlach om haar mond, terwijl zij hernam: 't Leven schijnt toch al zoo noodlottig, niet waar Gijs? Ben ik lichtzinnig geweest, dat ik dezen winter zoo vaak je wel heb willen zien? Toen zachtere gevoelens en rust in je oogen terugkwamen, was het ontmoeten me niet pijnlijk meer en werden je bezoekjes een welkome afleiding van de angstige zorgen hier.
Wees dan niet zoo koel meer, Ada, smeekte hij haar. Dat kan ik niet dragen. Als ik je niet liefhebben mag, laat me je dan mogen bewonderen in een andere genegenheid, maar laat mij het niet... vriendschap noemen! Ik houd niet van dat woord.
't Is maar een woord, glimlachte zij.
Ik wil je zoo graag begrijpen, antwoordde hij. Maar 't valt mij soms zoo zwaar....
Weer keek zij hem treurig aan: Wil je dat waarlijk? 't Is mij nog nooit gebleken. Je bent immers altijd tevreden, als je zelf maar begrepen wordt.... En hare laatste woorden dien avond waren: Ach Gijs, ik geloof niet dat jij ooit uitkomst vinden zult, zoolang je niet even hevig begeert een ander te begrijpen, als begrepen te worden.
Enkele weken later, op een guren voorjaarsdag, werd Gijsberts vader ernstig ziek. Dagen lang bleef hij te bed en werd zwakker en zwakker. 's Nachts waakten zijne huisgenooten bij hem, daar de koorts vaak hevig was. Juist in die nachten zat Gijsbert nog laat te werken aan letterkundige plannen en daar zijn werkvertrek naast de slaapkamer van den zieke was, hoorde hij in de stilte van den nacht het moeilijk kreunend ademhalen en de verwarde woorden. Op de uren
| |
| |
dat hij anders wandelde of bij Ada ging zitten praten, bleef hij nu zijn vader gezelschap houden. Eens, op een Zondagmorgen, verzocht de zieke, hem den Mayschen Morgenstond van den ouden dichter Camphuysen voor te lezen. De zuivere klanken en vrome gevoelens dezer verheerlijking eener eeuwig jongherboren natuur verheugden den ouden man zoozeer, dat hij zijn zoon bewogen dankte. Den volgenden morgen, diep in de vroegte, toen hij het weer licht zag worden, stamelde hij zijn verwondering over den wederkeerenden dag en zeide: De menschen noemen 't een wonder dat Maria een maagd was, maar 't is een veel grooter wonder dat de zon iederen dag terugkomt!... Nog kwamen er vele onsamenhangende woorden over sterren en wereldruimten, maar toen de gouden dageraad van April door de gordijnen over het ziekbed scheen, waren zijne oogen al blind. Een diepe zucht volgde en de wakende pleegzuster beduidde Gijsbert dat dit het einde was. Hij riep zijn moeder en broeder, en het huis, waar zij zoovele jaren vreugde en leed hadden gedragen, was vol van rouw en droefenis. Zoo brachten zij hem na een paar dagen in hetzelfde graf, waar hij eens weenend had gestaan bij de kist zijner eenige dochter.
In die zware dagen had Gijsbert Ada niet meer bezocht, maar de gedachte aan haar gaf hem troost en kracht tegen de verschrikking van den dood. Was dit liefde of vriendschap, overlegde hij in zichzelven,... dit gevoel van te weten dat er een wezen leefde, daarginds, eenige straten verder, achter die laan van hooge boomen,... een wezen dat ook wel eens aan hem dacht, tot wie hij in den uitersten nood van smart en wanhoop zou kunnen vluchten, zooals hij het eens reeds gedaan had.... Maar liefde of vriendschap, hij wist het niet en kon zich-zelven niet tot den diepsten zielegrond schouwen.
Een dag van weemoed en herinnering was het, toen hij den laatsten rondgang deed in de oude woning, daar zijne moeder een kleiner huis had betrokken. Het was slechts weinige weken na de begrafenis. Laat op den middag ging Gijsbert voor 't laatst de ledige zolders en kamers en gangen door en dacht aan alles wat daar was doorleefd aan hoop en teleurstelling. Hij zag de plaatsen waar het sterfbed van zijn zuster en dat van zijn vader had gestaan; waar hij als knaap had zitten werken aan zijn tafel; waar zijn vader met onverzwakten ijver had gearbeid tot den laatsten dag voor zijn ziekte; waar hij zelf geslapen had en gedroomd van Nora; waar zij allen gezeten hadden in de huiskamer rond den disch.... En het scheen nu alles maar een droom, zooals het leven voor ieder is die naar zijn verleden terugziet.
| |
XIII.
Een oud plan uit zijn knapenjaren kwam dezen zomer in hem tot rijpheid en uitvoering. Zijn afkeer van alle maatschappelijke regelmaat had Gijsbert als schooljongen reeds doen verlangen naar een leven ver van de buigende en glimlachende wereld der burgerij, ver van de schijnbare belangrijkheid der ambtelijke plichten, een leven in ongebonden vrijheid tusschen aarde en hemel, gehoorzamend alleen aan eigen plotselinge begeerten, aan de droomen en mijmeringen der eenzame schoonheid. Eens, voor korten tijd, was dit leven eene werkelijkheid geweest in het stille dorp, waar zijne vrijheid zich willig had overgegeven aan de wetten eener groote kunst, en... aan den heftigen drang eener in zonnige natuur ontloken liefde. Deze was vergaan, was ijdel gebleken; gene was gebleven in hem, maar gewijzigd, ontdaan van hare dogma's, bezonken tot warme overtuiging. Nu moest opnieuw de vrijheid hem omringen, maar voor goed en grenzenloos. Want ook daarin alleen meende hij een troost te kunnen vinden voor het gemis aan Ada's sterkende en bezielende nabijheid, aan het samenleven van iederen dag in steunende en warmende liefde; slechts in de diepste momenten van ziele-verwildering mocht hij tot hare onaantastbaar-zuivere vriendschap vluchten. Nooit zou hij als een eenzaam man te midden der koele en grijze burgermaatschappij van het kleine Holland zijn leven kunnen verder-bouwen tot in de streken der hooge en goddelijke schoonheid. Maar Ada was voor hem verloren, zoo peinsde hij, als de dagelijks troostende gezellin. Waartoe dan
| |
| |
nog de woestijn der academische studiën tot aan haar einde doorvorscht, waartoe langer zich gekwetst aan de dorre doornen der filologie, dier parasiet op het oude reuzenwoud van woordkunst, dat in de lente van vroegere eeuwen bloeiend stond, en nu verstikt onder weefsels van grauwe nuchterheid? Was er noe iets dat hem weerhield? Enkele honderden guldens rente, hem als vaderlijk erfdeel toegewezen, zouden hem tenminste voor den honger behoeden.... En zoo, den drang zijner innerlijkste verlangens volgend, liet hij zijne moeder onder de hoede en in 't gezelschap van zijn jongeren broeder achter en huurde op de eenzame hofstede van een heereboer, aan den zoom van Hollands lage landen en duinen, een paar kamers.
Het huis lag in een woudrijke duinkom. Zijne muren waren verweerd door den zeewind, met plekken rood als van herfstelijke wingerdbladeren en groen van vochtige mossen. In sierlijke ijzeren bogen stond aan den gevel het jaar 1600 geschreven, boven de gebeeldhouwde deur en de oude kruisvensters. Eenzaam lag het daar, ver van den grooten weg, alleen bereikbaar langs de zandwegen van den duinzoom of over het pad, dat tusschen het eikenhakhout daalde tot onder de oude kastanjes rondom het erf. Gijsbert bewoonde er de beide opkamertjes boven den kelder. Het litteraire gedeelte van zijns vaders bibliotheek, waarvan de helft in veiling was gebracht en een deel voor zijn broeder achtergelaten, had hij in een paar boekenrekken geordend, waar stil-berustend, als in vroegere jaren op zijns vaders kamer, de leêren en perkamenten ruggen der zeventiend'-eeuwers stonden geschaard, de gele reeksen der moderne Franschen, de deftige banden van Duitsche en Engelsche grooten.
Zoo bracht Gijsbert, in rustige afzondering tusschen de zwijgend-gevende stemmen der lang-gestorven of verweg-levende dichters, tusschen de zee en het groene laagland, onder het geboomte der duinvalleien, de laatste zomermaanden en het begin van het najaar door. Vele dingen die hem eertijds in de jonge litteratuur dier dagen zoo nieuw en schoon hadden geleken, kwamen hem langzamerhand tamelijk vervallen voor, als kostbare bloemen die korten tijd in geurende schoonheid hadden gepraald, maar dan ontbladeren en in vaalheid versterven. Hij keerde zich liever tot de eeuwig-frissche werken der groote dooden: Goethe, van wien hij de prozawerken verder las, die hem sterkten en verlustigden; Potgieter, wiens liefde voor Holland hem het wisselend duin- en weide-landschap rond zijne woning des te dieper deden beminnen; Hugo, die de wereld-omvattende geheimzinnigheid van het middeleeuwsche bouwwerk, der Parijsche Notre-Dame, aanschouwd had en bezongen in zijn rijke volzinnen; de Duitsche Romantikers, die de lieflijkheid der oude minnezangers, de klaarheid en vroomheid van een deel der middeleeuwsche samenleving voor korten tijd hadden doen herbloeien in hun melodieën-rijke liederen; die allen las Gijsbert en nam hij op als bestanddeelen van zijn geestelijk wezen.
Op een herfstmorgen kwam Ada. Bij het afscheid, dien zomer, had zij beloofd hem daarbuiten een enkele maal, zoover haar werk het toeliet, te bezoeken. Zij had zich korten tijd daarna te Rotterdam aan maatschappelijken arbeid gegeven, die haar van den morgen tot den avond noodig had. Hare zeldzame vrije dagen bracht zij bij hare ouders door, en nu, vóór in den namiddag huiswaarts te gaan, kwam zij tot haren vriend in het eenzame huis van het duinwoud. Gijsbert zat voor zijn venster te lezen, toen hij, opziende, Ada's ranke gestalte het duinpad zag afdalen. Zij bemerkte hem niet achter de kleine ruitjes in het donkere vertrekje en ongestoord dus kon hij haar bespieden. Hij zag aan haar rustig-opgewekt gelaat, aan hare oogen die rondtuurden naar het huis en de boomen, hoe zij genoot op deze eenzame onverwoeste plek, waar geen teeken der negentiend'-eeuwsche nuchterheid te bespeuren was, maar de oude harmonie der dingen nog leefde in natuur en menschenwerk. Zij stond stil en haalde diep adem, bukte zich over de paarse asters van het perkje voor de deur en zag dan weer op naar de gele kastanjebladeren, die in lage bogen welfden over het pad.
Toen ging hij haar tegemoet. En het werd een schoone dag voor hen. Zij verlieten
| |
| |
de duisternis van het oude huis en togen de lichtende schemering der herfstlanen in, over de ruischende bladeren, over de gouden en groene vloeren onder het beuken- en eikenwoud. Zij liepen langzaam en spraken in den beginne niet veel, maar zagen elkaar aan in gelukkigen vrede. Onder de grijze October-lucht, die in het westen donker en dreigend was, scheen het brandende sterven der bladeren een eigen-geboren gloed opwaarts te stralen in de stille gewelven. Aan den rand van het duinwoud, op een zandigen top, vanwaar zij ver de zee in nevelige grijsheid zagen, zetten zij zich ter ruste.
Je voelt je gelukkiger dan anders wel, Ada? waagde hij te zeggen.
Zij zag hem aan en knikte: Ja, het is of het leven ontwaken gaat! Maar toch....
Zij sprak niet door; en echter zag hij aan den peinzenden ernst harer oogen, dat gedachten zich ophoopten, die zij wellicht uiten wilde, en hij zweeg en wachtte. Toen, haren blik naar de grijze verten richtend, vervolgde zij: Mijn jonge jaren, je weet het, waren vol van aspiraties en doordat mijn vermogens altijd uiterst ongelijkmatig hebben gewerkt, wist ik zelf pas laat waaraan ik mij te houden had, waarnaar ik luisteren moest, waarnaar ik mijn leven moest inrichten. Alleen, de erkenning van mij-zelf lijkt mij soms wel wat te duur gekocht. Want ik had er alles bij ingeboet en moest toch blijven leven, al kon ik niet verder meer. Soms ben ik dankbaar voor wat ik aan inzicht verwierf, maar ik had hetzelfde toch ook kunnen bereiken met het behoud van verder strevende kracht. Ach, dit is misschien een nuttelooze beschouwing, maar soms word ik zoo bitter gestemd tegen 't zijnde dat geleden worden moet....
Toen wendde zij op-eens met een glimlach haar gelaat tot hem en zeide: Ik spreek misschien in raadselen, Gijs! Wat doet dat alles er ook toe voor jou, nietwaar, al dat ontleden van eigen zorg en verdriet.... Vertel mij liever eens van jou, van je leven hier, van wat je denkt en doet! Ben je sterker geworden in je diepere leven?
Wachtend zag zij hem aan.
Ja, antwoordde hij. Ik geloof nu sterker te zijn, want ik verlang niet meer het verleden terug, maar ik werk en leef voor de toekomst.... En zachter voegde hij er bij: Heb je nooit meer iets van Nora gehoord?
Eens nog, zeide zij, hem diep aanziende. Maar ben je sterk genoeg om over haar te spreken?
Ik weet dat alles voorbij is, antwoordde hij rustig, en dat het zoo moest en dat het goed is. Vertel mij van haar, Ada....
Zij zag weer naar de grauwe duintoppen en de verre nevelen, terwijl zij sprak: Voor ik naar Rotterdam ging, heb ik haar nog eens bezocht en met haar gewandeld. Wij spraken over jou, Gijs. Zij was langen tijd jouw invloed blijven voelen. Zij had gedacht nooit meer het diepe geluk der liefde te zullen mogen zien, want zij voelde niet de kracht te hebben tegen jouw wil in, wanneer je mocht terugkomen en haar verbieden met een ander gelukkig te zijn. Maar die invloed is eindelijk toch verbroken en van 't zomer heeft zij gevonden, naar zij zeide, de echte samenstemming van haar ziel met die van een ander. Zij is nu verloofd, Gijs....
Weer zag Ada hem aan, maar zij bemerkte geen onrust noch ontroering in zijne trekken.
Ik hoop dat zij gelukkig zal zijn, zei hij met een ongewone zachtheid in zijn stem. Wat mij betreft,... ik zal het geluk eerst terugzien, wanneer ik weet dat jij, Ada, alles van vroeger, mijn uiting tegen je in Normandië, mijn ruwheid en egoïsme van altijd, vergeven hebt. Kun je vergeten en vergeven, Ada?
Zij wachtte even, voor zij sprak. Toen: Wat ik niet vergeten kan, antwoordde zij, is niet alleen het gebeurde in Normandië. 't Is zooals ik je in dien tijd zag: grof en blind-egoïst, anders dan ooit te voren, en zoo heb ik 't later telkens weer in je terug gezien. De herinnering pijnigt door den aard van 't herinnerde, zoolang er nog vrees bestaat voor herhaling. Die vrees ben ik nog niet heelemaal te boven; er schijnt nog meer van 't goede overheen te moeten gaan. De herinnering pijnigt ook, omdat ik altijd voel dat al het gebeurde gevolgen in ons laat die onvernietigbaar zijn. Ik voel telkens weer, dat toen in mij iets gebroken is: het vertrouwen misschien, misschien iets anders,... ik weet het niet te omschrijven, want vertrouwen in
| |
| |
den gewonen zin doe ik je tegenwoordig wel. Maar volkomen vertrouwelijkheid is nog niet mogelijk.
Droef stonden zijne oogen toen hij opzag tot dat klare gelaat, waarachter een ziel leefde die geen onzuiverheid en oneerlijkheid duldde. Zij vervolgde: Ik voel een innige genegenheid voor je, maar van liefde geen spoor. Eigenlijk geloof ik, Gijs, dat geen kiem van ware liefde ooit bestaan heeft, waar iets voorvallen kon als van jou tegenover mij. Je hebt mij, in 't diepste en mooiste wat ik had, misbegrepen. Ik voel nooit meer een spoor van bitterheid als ik er aan denk: altijd wel pijn. Met vergeten bedoel ik: een ongedaan-maken. Als ik zeg niet te kunnen vergeten, dan voel ik dat er in mij een onnaspeurlijk maar onvernietigbaar gevolg van het gebeurde voortleeft.
Zou ooit een ander man je liefde kunnen ontvangen, Ada? vroeg hij met weifeling en haar niet aanzien durvend. Maar zij antwoordde hem rustig, daar zij wist dat alleen de volle waarheid heilzaam voor hem was.
Ik sta tegenover niemand geheel onbevangen, zeide zij, want ik kan een volgend oogenblik niet houden wat ik eenmaal aanvaardde. Misschien heb ik je dat al eens gezegd. Ik wil geen huwelijk, tenzij ik herstel van mijn ziekte,... de vermoeidheid van mijn hoofd, waarvan je nooit iets begrepen hebt, Gijs. Ik ben daardoor niet vrij, noch voor mij-zelf, noch voor anderen, en ik wil dat ieder geheel vrij zij en blijve van mij. Langzaam is deze overtuiging in mij gegroeid. Ik geloof ook dat ik in den tegenwoordigen toestand niemand zou kúnnen liefhebben. Maar zeker ben je van zoo iets nooit. Dat is nu juist een groote moeilijkheid in mijn leven: voor mij zelf ben ik niet vrij, omdat ik nooit den moed zal hebben, mijn gevoel te laten groeien, waar ik overtuigd ben dat het geen weerklank mag vinden. Tegelijk dat ik juist van den groei mijner gevoelens verheldering verwacht, zal ik dien onbewust tegengaan. Nu weet je dus wat ik altijd verre van mij houd; maar zonder vriendschap,... vriendschap die niets van mij vraagt of verlangt, kan ik niet leven. Als jij iemand vondt die je volkomen liefhadt, dan zou je voor mij geen vriendschap meer over hebben. Jouw groot verlangen om je diepste leven mee te deelen, zoekt steeds naar iemand, en soms meen je 't in mij gevonden te hebben, Ach, zoo vaak vrees ik dat onze verhouding op dat verlangen van jou berust. Misschien zou zonder dat verlangen bij jou niet eens genegenheid bestaan, zelfs geen waardeering!
Hij zweeg, want hij voelde dat hierin alleen de ervaring zekerheid zou kunnen geven. Wellicht was het waar, wat zij zeide; wellicht ook zou hij geen andere ooit vinden in zijn leven en zou zij de verre onbereikbare blijven....
Op den grijzen duintop aten zij hun boterhammen en toen zij opstonden om dieper door het woud te gaan, begon een fijne najaarsregen te ruischen over de dorre bladeren.
Hoe jammer van den mooien dag, zei Ada.
Neen, 't is niet jammer, glimlachte Gijsbert. Ik weet wel wat dit beteekent. 't Is de beproeving die het noodlot ons geeft. Is ons geluk om dit samenzijn waarlijk echt en diep, dan zal de regen het niet verstoren.
Je hebt gelijk, zeide zij. Laten we 't als een beproeving zien!
Het is een heerlijke dag, Ada, hernam hij. In mij wordt de helderheid steeds grooter. Uit den chaos van mijn verwarringen rijst eindelijk de klaarte. En die zal altijd grooter worden, altijd toenemen in kracht. Straks vreesde je dat ik je voor goed zou vergeten, als ik eens een volkomen liefde mocht hebben gevonden. Maar, Ada, ik geloof niet dat dit mogelijk is zonder jou. En daarom alleen al... minacht je mij, is 't niet? Heb je niet vroeger, in den ouden tuin, gezegd dat je achting voor een man zou verdwijnen, als hij zijn verlangens op jou richtte? Voel je dat nog zoo? Vindt je je zelf nog geheel waardeloos? Het zou een dwaling zijn, Ada. Ik kan toch zelf het zuiverst beoordeelen, wie voor mij waarde heeft.
Je geeft mij te veel, zeide zij zacht. Ik voel mij zoo arm tegenover alles wat mij gegeven wordt.
Maar snel hernam hij: Zeg niet dat je arm bent! Je hebt mij veel gegeven. Liefde is misschien een te veel misbruikt en verkeerdbegrepen woord. Maar wel weet ik dat al mijn egoïstische begeerten van eertijds, al die
| |
| |
groote droomen waarbij de wereld alleen om mijnentwille bestond en Nora mij als het uiterste doel der wereldschepping scheen, ik weet dat dit alles vaag en ijdel was en geen levende werkelijke kracht in zich had. De bewustwording van dit nieuwe gevoel maakt mij zoo sterk en gelukkig. Nu voel ik mij mensch onder de menschen en ik heb een mensch lief,... geen godin, zooals ik je in mijn jongensverzen noemde,... maar een mensch, jou, Ada, omdat je mij zoo veel geleerd hebt, zoo veel in groote onbaatzuchtigheid geschonken. Waarom noem je je dan arm tegenover alles wat je gegeven wordt? Mij tenminste gaf je ontzaglijk veel, laat het dan onbewust zijn, en je zult mij nog meer en véél meer geven. Zou jij verstarren van binnen en het schoone van 't leven alleen wéten en niet medevoelen? Dat kan immers niet, Ada?
Wat zou mijn leven leeg zijn zonder onze vriendschap... zeide zij.
En wat zou mijn leven zijn? viel hij in. Niets! Ik weet het waarlijk niet, want ik kan het mij niet denken. Ik zou niet zijn die ik ben, als jij er niet waart geweest en nog waart. Ik ben zoo dankkaar voor het wonder dat ik in mij gebeurd voel: al die eerlijkheid en openheid van mij tot jou, en van jou tot mij. Het vervult mij alle dagen.
Ja, het is heerlijk te kunnen vertrouwen, zei Ada. Wat zou 't vreeselijk zijn als die klaarheid tusschen ons nog weer verging. Wij moeten daar beiden voor waken en dan zal het niet kunnen gebeuren, geloof ik. Eerlijkheid is zoo bevrijdend. Wij hebben altijd eerlijkheid gewild niet waar? Vandaar zeker, dat het eindelijk toch zich heeft geklaard. De natuur is zoo rijk en veerkrachtig. Ik voel soms zoo sterk het verlangen, mijn ziel, zooals Nietzsche zegt, stil te doen liggen als een spiegel, zoodat de diepe hemel er zich in spiegelen kan. Ik voel dit juist zoo sterk, omdat ik mij bevind in een overgangsperiode. De hoop is herboren, en ik weet niet wat nieuwe gezondheid mij brengen zal; ik weet niet wat alleen door ziekte in mij gebracht is, en welke gedachten en gevoelens uit mij verdwijnen zullen. Afwachten is het eenige en mijn ziel open houden. Je sprak van: waardeloos, en zoo zei ik wel eens misschien Waardeloos voel ik mij tegenover het groote, vooral tegenover liefde. Liefde geeft alles en vraagt alles. Ik zou nu niet genoeg hebben te geven voor liefde. Tegenover vriendschap sta ik anders: ik geef zooveel ik kan en aanvaard zooveel mij in eerlijkheid gegeven wordt. Dat is zonder bezwaar. En 't is heerlijk dat ik uit deze voorgaande jaren die schat heb overgehouden en misschien zal kunnen blijven behouden. Nu echter zou ik nog niet kunnen gelooven dat iemand, dien ik zoozeer vereerde, dat ik hem zou mogen liefhebben, door mij werkelijk gelukkig zou worden. Ik voel mij te arm nog. Maar, Gijs, het is mij een troostrijke gedachte, dat jij ook op de wereld bent en werkt. Onze wegen zullen elkaar af-en-toe kruisen en, ik geloof nu, altijd tot beider geluk en troost....
Hare stem was zachter en warmer geworden. Toen Ada zweeg, bemerkten beiden dat de grijze regennevel nog altijd straalde over het woud. Zij daalden naar een diep pad, dat hen door zware karresporen naar den zoom van het duin bracht, aan den voet van een ouden vervallen toren, een zware reusachtige, maar onvoltooid-gebleven bouw uit verre tijden. De boerin der naast-gelegen hoeve liet hen in de verlaten kerk en langs de verweerde steenen der wenteltrap klommen zij opwaarts, tot den hoogsten omgang. Een gedachte aan den grijzen toren in Normandië kwam even op, maar alles was hier zoo anders rondom hen,... en in hen. Zij overzagen het lage land, de vochtige smaragde najaarsweiden, tot, aan den somberen horizont, een rand van bosschen. In het westen brak nu, tegen den avond, de hemel open en onder den kopergloeienden zoom van een donker-violette bui straalde een gouden lichtval over de wildernis der duinen en de verre flonkerende zee. De regen was opgehouden. Zij zagen elkaar aan, om in elkanders oogen de bewondering der wereldschoonheid te zien weerspiegelen. En daar zag Gijsbert op Ada's gelaat en blonde haren den avondglans der zon als een lach van geluk.
Wat dreef hem toen, voorbarig grijpende in de ongeboren toekomst, opnieuw tot een daad van onrijpheid? Hij nam Ada's hand,
| |
| |
trok haar dichter tot zich, en kuste de koele hand. Toen verduisterde de lach tot een plotselingen weemoed.
Waarom dat, Gijs? sprak zij.
En op-eens zag hij helder, dat het uur nog niet gekomen was,... dat hij Ada's rustig afwachten verbroken had, nog eens de eenheid hunner zielen door een uiterlijke beweging had willen dwingen.
Zij daalden de al donkere trappen af en gingen terug door een rechte laan van verwaaide sparren. De wind die de wolken daarboven uiteendreef, voer klagend door de buigende toppen.
O, ik had het niet moeten doen, zei hij, terwijl hij zijne oogen vol tranen voelde om het leed dat hij haar had gedaan. Ik heb de schoone en hooge rust van ons samenzijn verstoord. Hoe groot is je helderziendheid en zuiver gevoel. Ook zelf weet ik dat er nog iets ontbreekt; maar ik weet ook dat er geen wezen is, dat ik zoo vereer en, zonder zelfzucht, heb lief gekregen. Wat er ontbreekt, die ééne schrede nog naar het allerhoogste, dat is, zoo voel ik het, de volle overgave van al mijn gedachten aan jou, de zekerheid van de steeds schooner en inniger wordende macht der levenslange liefde, en van hare onovertrefbaarheid,... want het moet zóó zijn, dat wij over alles heen zien en onze liefde boven alle aandoeningen zegevierend weten. Laat mij rustig afwachten, Ada! De tijd zal het brengen. Ik geloof in den tijd....
Weer zag hij den glimlach, droef nog wel, maar vergevend, op haar blond-jong gelaat verschijnen. Beiden hadden zij zich uitgesproken en op eigen wijze den gang der gevoelens trachten te verklaren, en zoo ging ook elk van beiden weer den eigen weg ten verderen groei.
(Slot volgt).
|
|