| |
| |
| |
Multatuli-herleving door S. Kalff.
In Bloeimaand 1910 zal 't een halve eeuw geleden zijn dat Max Havelaar, of de koffieveilingen der Ned. Handelmaatschappij in het licht verscheen.
Een fel licht, een licht waarbij het toenmalige Nederland zich de oogen moest uitwrijven. Want tot dusver was de natie als blind geweest voor de ellende en verdrukking van millioenen inlanders
eduard douwes dekker.
in het groote overzeesche eilandrijk; thans zag zij die ellende in al hare naaktheid vóór zich.
‘Coup d'essai, coup de maître!’ - kon men van dat boek zeggen. En van den schrijver hetgeen Busken Huet van hem zeide, nl. dat hij was een ‘forsch en oorspronkelijk talent.’ Al ware het Nederlandsche volk blind gebleven voor de verdiensten van dit buitengewone werk, dan zou toch de lofspraak van den vreemdeling hen daarvoor allicht de oogen geopend hebben. En tevens voor koloniale toestanden, waarvan dit boek de vlijmende veroordeeling bevatte. Als met één ruk werd hier het gordijn weggetrokken voor 'n soort van Indisch pandaemonium; en de erfgenaam van Jan Kompanie gevoelde zich gelijk koning David zich gevoelde, toen de profeet Nathan den vinger op hem richtte en sprak: ‘Gij zijt die man!’
Hoe dat boek het nationaal geweten wakker schudde! Het was geschreven, gelijk de dochter van den auteur in latere jaren getuigde, ‘in vlammende verontwaardiging, bijna in een koorts. In den loop van veertien dagen was het klaar.’
Alleen, zoo groot de opschudding in den lande was, zoo luide het volksgeweten sprak, er was een keerzij aan de medaille. Vereerders van den schrijver vreesden: men zou 't in regeeringskringen met geen goede oogen aanzien, dat er in den vreemde zooveel aandacht geschonken werd aan een boek, dat een zoo felle aanklacht behelsde tegen het koloniaal regeeringsbeleid van den bekenden ‘roofstaat tusschen Eems en Schelde’. En dat de vurige kolen, gehoopt op de hoofden van Nederlandsche bewindslieden, ten leste terug zouden vallen op het hoofd van den auteur zelf. Het succes van het boek kon het verderf van den schrijver wezen.
Doch zoover zou 't niet komen. En 't behoefde ook niet. Het officieele Nederland toonde een huid te hebben zoo hard ‘dat de zweep er van kermt’; het reageerde niet op dien prikkel en strafte den auteur enkel met levenslange armoede.
Toch werkte op den duur dit merkwaardige boek als de schriftuurlijke zuurdeesem, die het brood doordringt. Hier werden woorden gesproken als waarvan de Prediker getuigde; woorden ‘gelijk prikkelen en gelijk nagelen, diep ingeslagen van de meesters der verzamelingen.’ Het vormde eene gebeurtenis en een keerpunt tevens: het eerste voor de Nederlandsche letterkunde, het tweede voor den kolonialen bestuursgeest. Zoo een navorscher zich wilde zetten tot een diep ingrijpend onderzoek naar de motieven en stroomingen, welke de trapsgewijze hervor-
| |
| |
everdine huberte baronesse van wijnbergen.
| |
| |
mingen in het koloniaal regeeringsbeleid sedert het jaar 1860 beheerschten, hij zou behalve bij andere bronnen ook bij Max Havelaar terechtkomen, en bij de Minnebrieven - de ‘krankzinnige Minnebrieven’, gelijk Potgieter zich minachtend uitdrukte.
't Mocht wel dat de verschijning van een boek, 't welk eenig is gebleven in onze letterkunde en waarschijnlijk wel eenig blijven zal, door eene openlijke en blijvende hulde aan
toespraak tot de hoofden van lebak. teekening van c.j. addicks.
de nagedachtenis des schrijvers herdacht wordt. En 't was een goede gedachte van de Dageraads-mannen om daartoe den stoot te geven. Vroeger, in de nadagen van den schrijver, werden meer dan eens Multatuli-commissiën gevormd om den ‘virtuoos van het sarkasme’ van broodzorgen te ontheffen; thans is er eene Multatuli-commissie om een veeljarige schuld te boeten, en een hulde tot stand te brengen, die tot het geheele volk spreekt.
Velerlei zijn de denkbeelden geweest betreffende den vorm, waarin men die hulde zou moeten gieten. Een daarvan gold de uitgave van een geïllustreerden Max Havelaar; en daarmee werd een vroeger plan weer opgerakeld. Welken lezer van de Ideen zou 't onbekend zijn, dat Multatuli zelf aan zijn onwil over 't uitblijven van zoo'n boek lucht gaf door in den derden Bundel te schrijven, o.a.;
‘Zelfs teekenaars en schilders schijnen met heiligen eerbied m'n werken, waaruit dan toch hier en daar wel eenige indrukken zouden op te vangen zijn, voorbij te gaan. Ben ik den schrijvers 'n Jehovah, andere artisten verheffen me tot Allah ‘van wien men geen beelden maakt.’
‘Van één eervolle uitzondering moet ik melding maken. Richard Hol had den moed 'n Saïdjah te komponeeren... die dan ook zelden of nooit gespeeld wordt.’
Hier was sprake van eene bij den muziek- | |
| |
uitgever Roothaan verschenen Elegie, getiteld Saïdjah, voor piano, viool en violoncel. En Multatuli zei niet te veel, toen hij van de zeldzaamheid der uitvoering gewag maakte. Evenmin, toen hij op de ontstentenis van ‘beelden’ doelde. Wel bracht indertijd de Amsterdamsche beeldhouwer B. Jordens kleine gipsbustes van den schrijver van Max Havelaar tot geringen prijs in den handel, doch eene oproeping in de Indische bladen om voor een marmeren borstbeeid in de groote hal van het Rijksmuseum te zorgen, faalde geheel. Slechts enkele tientallen guldens werden toen door het dankbare Indië geofferd.
portret van multatuli, door cesar mitkiewicz.
En wat de verluchting van zijn vermaard boek betreft - nu, zulk een plan kwam wel eens ‘in studie’. Doch tot eene uitvoering kwam het nooit. De teekenaar Addicks had daarvoor reeds eene alleszins geslaagde schets ontworpen, als proeve. Hij koos daarvoor een der meest bekende episoden van Max Havelaar, de Toespraak tot de hoofden van Lebak; een toespraak zoo vaak geciteerd en gedeclameerd, dat ze bijna tot een Multatuli-scie geworden is. En deze proeve doet betreuren dat ze eenig gebleven is, want nog menig treffend tooneel uit het boek had, door zulk een teekenstift, treffend geïllustreerd kunnen worden.
De bijzonderheden der voorstelling werden hier correct en met kennis van zaken weergegeven. Het ambtskostuum van den assistent-resident werd er even getrouw nagevolgd als het ‘pakean deftig’ van de inlandsche hoofden; de ‘Faltenwurf’ van den nationalen hoofddoek en nationalen sarong is even goed weergegeven als de impassibele uitdrukking op de inlandsche tronies. Zelfs de pajondragers schijnen door het vuur van Havelaars toespraak te zijn aangelokt; ze zijn binnen de pijlers der voorgalerij geslopen en 't is alsof ze luisteren naar de bekende woorden:
‘Hoofden van Lebak, eens sterven wij allen!
‘Wat zal er gezegd worden in de dorpen waar wij gezag hadden? En wat door de voorbijgangers die de begrafenis aanschouwen?
‘En wat zullen wij antwoorden, als er na onzen dood een stem spreekt tot onze ziel, en vraagt: ‘waarom is er geween in de velden, en waarom verbergen zich de jongelingen? Wie nam de oogst uit de schuren, en uit de stallen den buffel die het veld ploegen zou? Wat hebt gij gedaan met den broeder dien ik u gaf te bewaken? Waarom is de arme treurig en vloekt de vruchtbaarheid zijner vrouw?’
Indien men zich nog eene figuur op deze voorstelling gewenscht zou hebben, 't had de figuur moeten zijn van de vrouw ‘die mijne zorgen deelt en mijn geluk grooter maakt.’ In die half bedekte deur, waaruit de teekenaar den huisbediende met het presenteerblad te voorschijn laat komen, had zij kunnen staan, luisterende naar de woorden haars echtgenoots. Want zoo de schrijver van Max Havelaar zichzelven door dat boek een monument, duurzamer dan metaal stichtte, hij deed het tevens voor de bekende Tine.
| |
| |
De posthume geschriften der vrouw, d.i. de door Dr. Julius Pee uitgegeven verzameling harer brieven, komen aan het oordeel over den man ten goede. Een echtgenoot, die zulke zuivere gevoelens heeft kunnen opwekken en gaande houden, moge behept zijn geweest met hetgeen de Engelschen moral insanity plegen te noemen, het karakter van den mensch wordt door de Brieven althans voor een deel ontzondigd.
Toen John Stuart Mill zijn boek Over de Vrijheid uitgaf, schreef hij op het titelblad:
‘Ik draag dit boek op aan de nagedachtenis van mijne veelgeliefde en diepbetreurde vrouw, die mij de beste gedeelten van mijne werken in de pen gegeven heeft; aan mijne vriendin en echtgenoote, wier verheven gevoel voor waarheid en recht mijn krachtigste prikkel, en wier goedkeuring mijn zoetste belooning was’.
Eduard Douwes Dekker deed voor zijne echtgenoote niet minder. De immortellenkrans, door zijne hand boven haar beeld gehangen, geurt nog heden en siert de slapen zoowel van de jeugdige indische ambtenaarsvrouw als van de in broodzorg vergrijsde matrone. Het is de laatste, wier beeltenis geplaatst is vóór in de Brieven van Tine, en men heeft moeite daaruit dezelfde vrouw te herkennen van het ‘Jugendbildniss’ in zwarte zijde en met den kanten omslagdoek, dat zich in het bezit der familie en van enkele Multatuli-verzamelaars bevindt. Met weemoed herdenkt men, met dit fraaie portret der barones van Wynbergen vóór zich, de dagen waarin zij geldeloos en broodeloos in het opkamertje van de Chaussée d'Anvers te Brussel vertoefde en door een ironisch toeval, deze door zorg geplaagde vrouw een tijd lang in de rue Sans Souci woonde. Of ook die latere dagen der benauwdheid in Italië, waarvan hare vriendin Stephanie Etzerodt, (later mevr. Omboni) aan een harer kennissen schreef:
‘Madame, sa pauvre robe était bien souvent plus que fripée, ses souliers éculés, mais il n'y avait pas de grande dame plus dame qu'elle.’
Doch wie zou zich over de tegenstelling tusschen beide portretten verwonderen, waar zooveel lijden in zoo weinig tijds doorleefd werd! Hulpvaardige vrienden in 't vaderland deden haar in Italië handreiking. Busken Huet beijverde zich voor de vrouw van den man, dien hij ja de ‘virtuoos van het sarkasme’, maar tevens een ‘onhandelbaar schepsel’ noemde Potgieter, zoowel van den mensch als van den schrijver afkeerig, sprong bij, meer dan eens. Van Vloten verzekerde dat hij doen zou wat in zijne macht was, opdat hare schulden betaald werden. Maar van betaalde schulden kan men niet leven. In 1866 was zij naar Italië teruggekeerd, en had te Milaan en te Padua in het onderhoud van zichzelve en hare kinderen moeten voorzien door les te geven, en als surveillante op een school. Van eene dienstbode was in het schamel huishouden geen sprake. Mevr. Omboni schrijft uitdrukkelijk: ‘faisant tout le service du ménage elle-même’. Drie moeitevolle jaren sloofde zij door, van 1866 tot 1869. Wat deed Multatuli in dien tijd?
| |
| |
‘Ik spande mij in om niet te sterven’ - leest men in de door zijn weduwe uitgegeven brieven. In 1869 ging zij nog eenmaal, en thans voor 't laatst naar Den Haag terug. Multatuli had daar een huis gehuurd op de Zuidwest Binnensingel; een huis met een fraai uitzicht en ‘geen buren’. 't Was een verlichting voor den prikkelbaren man; ook zijn laatste huis, te Nieder Ingelheim, had dat voordeel. 't Bleek echter spoedig dat er niets meer te hopen was van Nederland, rechtdoende in de Havelaarszaak, en dat het vooruitzicht op een hernieuwd familieleven verder was dan ooit. Zelve was zij met tegenzin in Holland, het land van den noordewind. In hare brieven van dien tijd leest men:
eduard douwes dekker.
‘De plus en plus je déteste les Hollandais et le pays. Je veux être juste encore, c'est l'atmosphère qui les rend si détestables. Comme je pense à la belle, belle Italië! Les enfants aussi regrettent Milan’.
Reeds in 't volgend jaar 1870, was zij daar terug, en vond weer een toevlucht bij de familie Omboni. In 1873 ging zij te Venetië inwonen bij haren zoon Eduard, die er een betrekking had gevonden op het kantoor Blumenthal & Comp. Op Lido, waar het kleine gezin in het Châlet Suisse woonde, had men de aanvechtingen te verduren van de koorts, geboren boven de stilstaande wateren van de laguna morta. Het verblijf op dezen grond liet zich duur betalen. En de hereeniging van moeder en dochter met den zoon duurde ook niet lang; spoedig deden zich bij de eerste de verschijnselen op van de ingewandskwaal, die haar noodlottig zou worden. Toch kwam het einde nog onverwacht. ‘Je souffre affreusement’, had zij te voren nog aan hare vriendin geschreven. ‘On ne rit pas d'une colique’. Die krampen herhaalden zich, en in Sept. 1874 kwam het einde. Zij stierf aan volvulus (darmkronkel). 't Was de vriendinnehand van mevr. Omboni, die op het kleine protestantsche kerkhof te Venetië een bescheiden grafteeken voor haar oprichtte, met het opschrift:
Everdine H. Douwes Dekker
décedée le 13 Sept. 1874. Son souvenir vit dans le coeur de ceux qui l'ont aimée.
Uit getuigenissen, waarvan de doode zelve zeker nooit gedacht had dat ze openbaar zouden worden, nl. uit hare brieven aan eene boezemvriendin, is 't gebleken dat de Tine uit Max Havelaar geen bevallige fictie uit eens dichters brein is geweest, geen ‘Tugendbild’ gesierd met de voordeeligste verven uit de kleurendoos der verbeelding. Maar inderdaad eene superieure vrouw bezield met al de toewijding der echtgenoote, al de opoffering der moeder en al de teederheid der vriendin.
Een voordeelig licht, zoowel uit de brieven van den vader als van de moeder, valt op de figuur der dochter, de Nonni uit Max Havelaar. In 1860, toen zij met hare moeder te Brussel woonde, was zij ruim drie
| |
| |
p.c.j. eduard douwes dekker.
jaren oud; haar broeder Eduard een knaap van zeven. De moeder was tevreden wanneer hare kinderen gezond en vroolijk waren en, naar zij schreef, ‘niet direct mede lijden onder onzen tegenspoed’. De opvoeding van het meisje, d.i. hare school-opvoeding was verwaarloosd; op haar elfde jaar kende zij lezen noch schrijven. Niet zoozeer door het reizen en trekken, of door hetgeen men fatsoenlijke armôe pleegt te noemen als wel door de eigenaardige opvattingen des vaders. ‘Ma Nonni est plus sensible’, getuigde de
mevr. a. douwes dekker-post van leggelo.
moeder van haar, na over den zoon geschreven te hebben, ‘et je crois qu'elle a la tendance pour jouir de la poésie de la vie’.
familiegroep met mevr. bassani, geb. douwes dekker.
Zij was echter nog iets meer dan gevoelig; zij had eene artistieke natuur. 't Scheen wel alsof de muzikale aanleg van het italiaansche volk, te midden waarvan zij hare kinderjaren doorbracht, zich aan haar had meegedeeld; gaarne zette zij de viool aan de kin. Gaarne ook hanteerde zij de teekenstift, en dat zij in latere jaren aan die voorliefde niet ontrouw werd zou door meer dan een verdienste- | |
| |
lijke teekening bewezen worden. O.a. die van de oude vrouw (naar Rembrandt), eene italiaansche bedelares oogenschijnlijk, welke de hand tot den aalmoes ophoudt. Zij had ook eene bij vrouwen tamelijk zeldzame bedrevenheid in het schaakspel. Reeds in Tine's brieven vindt men gewag gemaakt van een schaakboek, bestemd tot een cadeautje voor Nonni; en in 1872 schreef de vader uit Wiesbaden aan zijn vriend Roorda van Eysinga:
mina kruseman.
‘Ik heb wel den bult van liefhebberij in dat spel, maar geenszins van 't meesterschap. Ik schaak niet beter dan toen ik twaalf jaar was. Mijn kleine Nonni won reeds op haar tiende jaar nu en dan een partij van mij.’
Later hanteerde zij ook de pen van de schrijfster. De italiaansche hoogleeraar, met wien zij in het huwelijk trad, getuigde tegenover eene bezoekster: ‘Zij heeft zooveel moois in de lade van haar schrijftafel verborgen, dat zij aan niemand wil laten zien.’ Toen hare moeder stierf was zij een meisje van ongeveer 17 jaar, en vier jaren later, in 1878, vertoefde zij nog eens tien dagen bij haren vader te Wiesbaden. Maar, zegt J.B. Meerkerk in zijne karakterstudie over Multatuli, ‘zij en haar vader begrepen elkaar niet meer’. Zeker is het, dat Italië haar lief geworden was, dat zij noch naar het land harer geboorte (Java) noch naar het vaderland harer ouders wenschte terug te keeren. Zij huwde sedert met Francesco Bassani, professor in de geologie te Napels. Daar ontving zij het bezoek van eene hollandsche reizigster, die in de ‘N.R.C.’ van 13 Aug. 1906 eenige indrukken van dat bezoek op het papier bracht.
Deze spreekt daar van het ‘prachtige palazzo’ in de Via S. Trinita Maggiore, waar zij door signora Everdine Bassani geb. Douwes Dekker ontvangen werd. Zij schildert haar af als eene lange slanke vrouw met een nog jeugdig uiterlijk, meer engelsch dan nederlandsch, in wier fijne trekken zich zekere strengheid mengde met luim en ironie, en die iets buitengewoon flinks en energieks over zich had. Doch hare herinneringen aan Nederland lagen als een droom achter haar leven; zij was nu geheel italiaansche vrouw geworden. Zij zeide dat zij eene moeder vergood had, die om hare zachtmoedigheid en gulheid algemeen vereerd werd. Haren vader had zij bewonderd; maar zijne gedachten waren steeds op de toekomst gericht, en de enge kring van zijn familie was niet genoeg voor zijn geest.
Het echtpaar Bassani had toen twee zonen, van welke de jongste, Mario, 20 jaren telde, en student in de rechten was. Deze had in zijn uiterlijk het noordsche, zijn oudere broeder het zuidelijke type.
Multatuli's zoon, Pieter Constant Jan Eduard Douwes Dekker, thans leeraar aan de H.B.S. te Gouda, huwde met mej. Annette Post van Leggelo. Hij was de Max uit Max Havelaar; ook zijn wieg had op den indischen grond gestaan. Althans in figuurlijken zin;
| |
| |
Indië heeft vele bedwelmingsmiddelen, maar geen wiegen. Ware uit het vermaarde werk des vaders ooit een dragelijk drama getrokken, de zoon zou allicht ten tooneele zijn gevoerd; zijn plaats in Max Havelaar was daarvoor markant genoeg. Doch ofschoon een tooneelspel van dien naam meer dan eens te Amsterdam voor 't voetlicht werd gebracht, nimmer geschiedde dat op eene wijze zóó dat de verdienste van het tooneelstuk eenigszins evenredig werd aan de verdienste van het boek En Multatuli zelf zag dat boek nimmer in gedramatiseerden vorm.
Over 't algemeen had hij meer beslommering dan voldoening van zijne tooneelspelen. Eerst was 't ‘De Bruid daarboven’, welke hij gaarne opgevoerd wilde zien. Doch de onderhandelingen daarover brachten slechts teleurstelling. Zijn blijspel ‘Aleid’ zou onafgewerkt blijven. Toen ‘Vorstenschool’ verschenen was geloofde hij in Mina Kruseman de persoon gevonden te hebben, in staat om de koninginne-rol naar eisch te vertolken. Zij bezat zelfgevoel genoeg om zich door voorkomen en talent volkomen voor die rol berekend te achten; zij had haar ‘timiditeitsbankroet’ reeds lang achter den rug.
In den aanvang was 't tusschen deze twee botertje tot den boôm. Uit Wiesbaden schreef hij haar:
‘Zoo, beste meid, houd je zooveel van Vorstenschool? Ik eigenlijk ook, en ben kwaad dat ze dat stuk niet spelen. Ik had het zoo graag eens gezien, zoowel voor m'n genoegen als om te kunnen opmerken welke fouten er in zijn’.
Bij de ontstentenis van groote nederlandsche tragédiennes kwam de dilettante Mina Kruseman hem voor als een soort van surrogaat. Zij eigende zich voor de Louise-rol door hare figuur, een sprekend gelaat en zeker talent van voordragen; zij was kweekelinge van Conservatoires en ‘professeurs de chant’ - 't zou met haar te probeeren zijn.
't Kostte echter veel moeite om de schouwburg-directeuren tot eene opvoering te belezen. Wat als letterkundig product een juweeltje was, deugde daarom nog niet om door gekostumeerde menschen in een schouwburg vertoond te worden. En dan die persifflage van 't koningschap! - men obstineerde zich immers, ondanks tegenspraak, om in koning George den regeerenden koning van Nederland te zien. ‘Och, och!’ had Ed. de Vries gezegd, ‘de Vorstenschool, dat is niet mogelijk; u weet niet hoe ze hier vóór den koning zijn, en die scène....
mevr. sietske wienecke-abrahamsz, naar plaquette van j.c. wienecke.
Ja, die scène van gekroonde onbeduidendheid, van nietige liefhebberijen ten koste van het staatsbelang, dat alleen reeds maakte Vorstenschool in de toenmalige opvatting tot een incendiair stuk. Het gezelschap Albregt en v. Ollefen durfde er niet aan. Maar eindelijk lieten Legras, v. Zuylen en Haspels er zich toe vinden. Mina Kruseman zou als Louise optreden tegen f 125 per avond, hare kweekelinge Elise Baart als Hanna tegen f 50; Multatuli zou f 25 ontvangen als droits d'auteur.
De eerste opvoering had plaats in Utrecht voor jong Holland (de Utrechtsche studenten) maar toen was 't tusschen schrijver en tooneelspeelster reeds vuur en vlam. De hartstochtelijke bladzijden van Mijn Leven bevatten van dien algeheelen omkeer in beider gezindheid de geschiedenis. Dirk Haspels, de ‘zwarte duivelachtige Haspels,’ gelijk hij door haar genoemd werd, speelde voor koning George, en deelde later uit zijne herinneringen het volgende mee:
‘Dekker (hij was uit Wiesbaden er voor overgekomen) was vreeselijk, hinderlijk bewegelijk, altijd even druk, en hij bleef vóór op het tooneel, en als je wat deedt kwam hij met z'n neus op je liggen. Beviel 't hem
| |
| |
fragment uit een brief van multatuli aan j.g. robbers, directeur der uitgevers-maatscharpy ‘elsevier’, gedateerd nieder-ingelheim, 26 aug. '86.
| |
| |
niet, dan deed-ie 't voor, kranig hoor! dan zag je in eens zoo'n rol leven. En eenmaal bij ziekte van Legras, en later toen Van Zuylen ongesteld was, is hij zelf ingevallen in de rol van Spiridio en van Schukenscheuer, nee, maar voortreffelijk! Mina Kruseman en Elise Baart speelden mee, maar dat was veel lawaai en 't viel erg tegen. Ik hoor Mina nog afdraaien, op zoo'n toontje:
Wat is den arme 't schoon der lente? Niets!
Een sterrenhemel? Niets? Wat is hem Kunst?
Wat zijn hem tonen, tinten, geuren? Niets!
Wat is hem poëzie? Wat liefde?
‘Dekker, die op en neer liep in 't parterre, stond bij dat laatste woord in eens stil en gilde haar toe: ‘juffrouw, zoo wil ik nog geen liefde van mijn keukenmeid!’
Ook de schouwburg-directeuren twijfelden ernstig aan Mina's talent, en zoodra het gesloten contract het vergunde vervingen zij haar door mevr. Ten Hage. Ook mevr. Kleine kwam in aanmerking, ofschoon mej. Kruseman als eene gekwetste Juno daartegen opkwam:
‘Mevrouw Kleine is oud en leelijk, met een ingevallen borst en ronden rug, heeft gespierde armen als een man en spreekt plat Amsterdamsch.’
Na deze twee vond de Louise-rol eene uitnemende vertolkster in Catharina Beersmans (overleden Nov. 1899). Zij trad eerst den 25en Nov. 1875 als Multatuli's tooneelkoningin op, en dit optreden werd door dr. M.B. Mendes da Costa in zijne Tooneelherinneringen herdacht met de regels;
‘Ik dweep heelemaal niet met dat stuk (Vorstenschool). Eer het tegendeel. Daargelaten de vele andere gebreken, zijn alle personen poppen, geen van hen leeft, en de koningin is geen vrouw, maar enkel een opgewonden muziekdoos, een draagster van ideën. Nu evenwel eenmaal het stuk gespeeld is en wordt - en ondanks zijn fouten juich ik van harte toe dat dat gebeurt - zou het geen grooter geluk te beurt kunnen vallen dan dat mevr. Beersmans met de zware hoofdrol werd belast. Om deze onmogelijke persoon (van Louise) zooveel menschelijkheid, zooveel ziel te kunnen inblazen, moet men een artiste di primo cartello zijn. Nadat de rol gecreëerd was door de veel rumoer makende dilettante Mina Kruseman, heeft Catharina Beersmans haar overgenomen, enz.’
Sedert werd de Louise-figuur nog voorgesteld door mevr. Julia v. Lier-Cuypers. En ook, met meesterschap, door mevrouw Tartaud - Klein. In die mate dat, wanneer er sprake is van eene Vorstenschool-opvoering, al spoedig gezegd wordt dat het succes van dit uit een dramatisch oogpunt zwakke tooneelspel twijfelachtig wordt zonder deze tooneelkoningin. Zij ‘draagt’ het stuk.
Wanneer op den Multatuli-gedenkdag in Mei deze welsprekende pleitrede voor de rechten van den mensch weder ten tooneele wordt gebracht, en het portret van den schrijver staat als eene conventioneele hulde te midden van bloemen en lauwerkransen op den voorgrond, dan zullen Multatuli-vereerders zich wellicht gaan verbeelden dat die beeltenis begint te leven. Als op de wijze, door Heine zoo schoon in zijn gedicht uitgedrukt.
Welk van zijne portretten zal men daarvoor nemen? En bestaan minstens een half dozijn; daaronder het portret met den mantel gereproduceerd in Eigen Haard en dat genomen werd naar eene kleine fotografie in het bezit van zijne vriendin mevr. Marie Anderson. Zijn jeugd-portret vormt voor het jeugd-portret van zijn eerste vrouw geen onwaardig pendant. Op de keerzijde van de afbeelding, welke tot model diende voor de hierbij gevoegde, was de tijd der vervaardiging aangegeven door de regels uit Max Havelaar:
‘Havelaar was een man van vijf-en-dertig jaren. Hij was slank, en vlug in zijne bewegingen. Buiten zijn korte en bewegelijke bovenlip, en zijn groote flauw-blauwe oogen die, als hij in kalme stemming was iets droomerigs hadden, maar vuur schoten als een groot denkbeeld hem beheerschte, viel er in zijn voorkomen niets bijzonders op te merken. Zijn blonde haren hingen sluik langs de slapen, enz.’
Latere portretten dragen de kenmerken van geestelijk lijden. En ook van lichamelijk lijden, van ontbering. Enkele schijnen te dagteekenen uit zijne hongerperiode; een tijd waarin hij zichzelf tegenover eene jeugdige vriendin beschreef:
| |
| |
‘Ik ben, ja dat begrijp je, mager “comme un pain bénit.” Maar toch zie ik er jonger uit dan ik ben. Ik ben zeer gefatigeerd, bleek, met omkringde oogen, maar daar ik vlug ben in bewegingen geloof ik nog altijd dat ik meer lijk op 'n jong mensch die er oud uitziet, dan op iemand van 42 jaar.’
Een ander portret was bestemd tot handelsartikel. Tijdens hij een paar zolderkamertjes betrokken had bij den boekhandelaar R.C. Meijer (d'Ablaing van Giessenburg) toenmaals in de Kalverstraat gedomicilieerd, had hij het plan opgevat om als bestaansmiddel eene courant op te richten, welke de strekking zou hebben er toe bij te dragen ‘'t Contagium dat er heerst in onzen staat’ te genezen. Die courant wilde hij liefst buiten de handen der geldschieters houden; de eerste kosten moesten gevonden worden uit den verkoop zijner portretten, eigenhandig onderteekend. Voor tien gulden kon men Multatuli's handteekening hebben en zijn gesteendrukt portret, voor vijftig gulden een fotografisch dito.
‘Duur?’ - och, aan niemand kan deze zaak zooveel kosten als ze mij kost.’
Maar dit werpanker in den bodem der nationale belangstelling wilde niet vatten. Meyer zou die portretten verkoopen, en hij bleef er evenzeer mee zitten als met de actiën van zijn eigen assortiments-boekhandel. De allereerste uitkomst van deze onderneming was: dat de fotograaf te Brussel, die de portretten gemaakt had, (Cesar Mitkiewicz) er niet voor betaald werd. De bederfwerende courant bleef toen van zelf achterwege.
Wanneer de Multatuli-tentoonstelling tot stand komt, waarvoor reeds een vroeger geslacht het plan opvatte, en welk denkbeeld onder de thans aangebroken Multatuli-herleving op nieuw naar den voorgrond is gekomen, dan zal eene chronologisch geordende reeks Multatuli-portretten er voorzeker de aandacht trekken. Evenals de portretten van zoovele personen, die eenmaal tot den dichter-denker in nauwe betrekking stonden. Onder de vriendinnen van zijn middelbaren leeftijd b.v. mevr. Marie Anderson, thans te Mainz woonachtig, bekend door haar werkje Uit Multatuli's leven; en mevr. S. Wienecke-Abrahamsz, de ‘Sietske’ uit de Brieven, welke hare persoonlijke herinneringen aan den schrijver onlangs in het tijdschrift Nederland in het licht gaf.
Met veel volharding en veel piëteit hebben sommige landgenooten, onder hen minstens twee stadgenooten (Amsterdammers) bijeengebracht al wat op den schrijver van Max Havelaar betrekking heeft: de oorspronkelijke edities zijner werken, brochures, portretten, polemische geschriften, zegels, autografen, clichés, advertenties, courant-uitknipsels, enz. Enkele dier verzamelingen zijn reeds weder verstrooid geraakt; zoo werd in Maart 1907 door Mart. Nijhoff in Den Haag eene collectie Multatuliana gekocht die ‘uniek’ genoemd werd, en bijeengebracht was door wijlen J. Emile Engelberts.
De tijd schijnt gekomen te zijn dat men al deze verspreide gedenkstukken weder bijeen zal brengen onder één gezichtsveld, als eene hulde en eene herinnering aan den man ‘die veel gedragen heeft’. Een man, die zich eene geheel eenige plaats veroverde in de republiek onzer letteren en die, zoolang de nederlandsche taal gesproken zal worden, verdient geëerd te worden zoo niet als mensch, dan toch als apostel der vrije gedachte, als onvergelijkelijk taal-virtuoos en als machtige koloniale agitator.
|
|