| |
| |
| |
Martin Monnickendam
door Cornelis Veth.
Als de naam van een nog jong schilder zoo aan het hoofd van een geïllustreerd artikel komt te staan, zijn velen al dadelijk geneigd te denken, dat de auteur van het stuk het onderwerp van zijn studie onvoorwaardelijk voor een meester houdt. Als met een ontdekkers-gebaar, zoo lijkt het even, wil hij zijn man aanwijzen; dit is de man van het oogenblik, schijnt hij te willen zeggen, vereert hem, volgt hem na; hij kan het...
martin monnickendam.
De bescheiden werker, wiens naam aan het hoofd van dit artikel ‘prijkt’ (gelijk de term luidt), zou mij hartelijk uitlachen, indien ik deze voor den schrijver over kunst maar al te verleidelijke pose aannam. En ik voor mij zou slechts meedoen aan dat óf gevaarlijk, óf nutteloos spel, waarmee helaas zoo velen zich onledig houden, die elk half jaar een nieuwe vondst doen, om die wederom telkenmale voor een ander te laten varen, en aldus misschien noodlottig ingrijpen in het leven van dikwijls veelbelovende lieden, vooruitloopende op het oordeel, dat slechts gerijpt werk eischen kan.
Monnickendam heeft eenige welverdiende bekendheid, en het is niet mijn bedoeling hem naar een anderen maatstaf te meten dan naar dien welken wij allen kunnen aanleggen, ik wil voor hem geen andere plaats zoeken dan die, welke hij zich door zijn werk zelf in het oog van allen, die iets van zijn streven waardeeren, veroverd heeft; niet een impressario wensch ik te zijn, maar een toeschouwer die zijn meening zegt. En dat zeggen van zijn meening kan in een gunstig geval worden tot een karakteristiek; laat ons hopen, dat deze regelen dit zullen zijn; laat ons hopen, dat wij zullen komen tot een begrijpen van dezen arbeid, die eenige van de proeven eens zoekers onafscheidelijke rauwheid heeft, maar de kennisname ten zeerste waard is en somtijds groote bewondering eischt. Mag ik even zoo in den beginne subjectief oordeelen? Zoo zeg ik maar liefst ter voorkoming van alle misverstand, vooraf, dat ik schier geen enkele schilderij van Monnickendam volkomen mooi heb gevonden - maar dat toch zijn streven en zijn kunnen mij meer boeien en liever zijn dan die van hen die welereis een mooi studietje of zelfs een compleet stuk maakten, dat mij behaagt en dat ik wel op zou willen hangen. Want deze laatste waarde- | |
| |
meter, zoo vaak gebruikt, is een verkeerde. De schilder heeft niet, alleen door schilder te zijn, een contract aangegaan met mij of eenig ander deel van het publiek om schilderijen te maken, die het ons aangenaam is op te hangen en te bekijken, maar hij is de man, die met zijn penseel op doek iets zegt, van wat hij te zeggen heeft, wat hij gezien heeft of zich gedacht. En daarom vind ik de kunst van Monnickendam, die heel veel gezien heeft, en mij met zijn werk heel veel daarvan vertelt, - en dat op een boeiende wijze, waardoor ik meer weet en ken dan te voren -, veel belangrijker dan die van anderen, die ereens een enkele keer een klein beetje gezien hebben en er iets behagelijks van maakten.
boaz en ruth.
Deze schilder aanvaardt sommige van die enorme opgaven, die de overstelpende werkelijkheid om ons stelt, hij ziet er het groote van, het rijke; de moeilijkheden van de taak zijn hem wel eens te machtig, wien zouden ze het niet zijn, maar hij tracht niet ze te ontloopen; heeft hij ze thans niet overwonnen, welaan, hij tracht opnieuw, maar hij maakt het zich niet gemakkelijk door een compromis met de waarheid, hij houdt aan zijn ondernemen vast. Indien de eischen, die hij zich te stellen heeft, hem te vele blijken, laat hij er niet enkele glippen, om ten slotte iets te maken, wat misschien lofspraak ontmoeten zou, maar niet dat is, wat hij wilde. Zoo komen die groote schilderijen met de vele doorwerkte figuren in een of ander bijzonder licht, zelden klaar, zonder dat een meer of minder gewichtig deel van de opgaaf royaal misslaagd is; en met die fouten komen wij ze te zien, met die fouten zijn ze nog merkwaardig, vertoonen zij nog, bij een zeer vérreikend streven, een ternauwernood minder vér-reikend kunnen.
Deze eigenschap van den schilder, zoo wil het mij voorkomen, is tegelijk zijn kracht, en ook in laatste instantie zijn faible en de oorzaak van de incompleetheid van een deel van zijn arbeid: hij weet niet op te offeren; zijn plan is telkens van den beginne aan iets méér omvattend dan het wezen mag, en hij laat niets varen. Hij wil, dunkt mij - en dat is het sympathieke, dat is het, waarom het de moeite waard is juist dit werk te bezien, maar het is ook misschien het jonge en nog niet bezonkene - hij wil te veel alles op eens geven. Hij geeft een zaal met de vele menschen er in, en maakt bijna van elk dezer menschen een uitmuntend type, geeft iets van den geest van de plaats, bereikt bijna wat hij wil, geheel en al zijn indruk weergeven, maar faalt in één opzicht, en stuit hen allen, die dáár alleen naar zien. Alleen dáárnaar, of voornamelijk dáárnaar althans heeft de gene- | |
| |
ratie die op het oogenblik in Holland den toon aangeeft - en die daarop, letwel, zeker recht heeft verworven - ons leeren kijken: het uitdrukken van atmosfeer in een zuivere peintuur. In die kloek opgezette, met hardnekkige bravoure neergeschilderde groote stukken van Monnickendam, die ik voor mij zijn merkwaardigst werk vind, werd veel bereikt; er is begrijpen in van het gekozen tafreel en van het gekozen moment, er zijn een menigte van goed opgemerkte en juist weergegeven figuren, die daar altijd behooren, wier tegenwoordigheid daar waarschijnlijk is en meewerkt tot het karakteriseeren van het gansche; de sfeer van plaats en tijd, de stemming van de situatie zijn aangeduid; niet zelden, ofschoon niet steeds, is het bizondere licht, dat dáár op dat oogenblik moet zijn, en dat de fijnere typeering geeft aan het geheel, treffend weergegeven - maar al deze verdiensten volstaan niet om de goedkeuring te winnen dergenen, die van een schilderij in de eerste en laatste plaats verlangen, dat het mooi
geschilderd zij, dat de kleuren er zuiver aan elkaar getoetst zijn, dat er harmonie is in de tonen, dat een geheel van klare en volkomene totaalwerking is verkregen door de peintuur. Ja, de maker zelf behoort tot hen, dunkt mij, - het is in zijn werk dikwijls te zien, en het is vooral te zien, daar waar hij faalde - tot hen, die geen eigenschap van een schilder zoo belangrijk achten als die, dat hij schilder is. Wij zien zijn stukken juist daardoor dikwijls niet geheel goed worden, doordat hij te veel kleur heeft willen geven, wij zien hem zeer zelden (ongekleurde teekeningen tentoonstellen of zelfs presentabel maken. Het is mijn taak, gevoel ik, dit streven van den schilder in zijn volle waarde te laten, te hopen, dat het tot nog betere uitkomsten moge leiden, niet slechts in een enkel stilleven of interieur, maar ook dan, wanneer hij een van die groot opgezette, om den moed in den strijd met moeilijkheden van allerlei aard en om den waarheidszin die er uit blijkt alleen al zoo opmerkelijke stukken maakt, - verder, om na te gaan, in hoeverre hij reeds veel goeds heeft bereikt, en welke de beteekenis van dit bereiken is voor de kunst van het oogenblik in Holland.
de volksgaarkeuken.
Wij hebben schilders, die een aangenaam en fijn schilderij kunnen maken, nog altijd juist genoeg, maar het zijn alle zulke, die niet altijd een zekere huisbakkenheid van zich af kunnen schudden, die het afgebakende paadje gaan, die het zich eigenlijk, niet zoo zeer technisch, maar geestelijk zeer gemakkelijk maken. De interieurs van de woningen der Laarder of andere boeren, die eigenlijk bijna niet meer bewoond worden, doch zoo als geheel kleine antiquiteiten-musea zijn geworden, en per dag of halven dag aan den schilder worden verhuurd - het landschap
| |
| |
buiten, dat zich van zelf altijd als rustig model aanbiedt, en de portretten van menschen, die gedurende meer of minder séances stil hebben neer te zitten, ziedaar de motieven van den hedendaagschen beeldenden kunstenaar ten onzent. Ziet men daar tegenover wat meesters van zoo uiteenloopende gaven en verschillend streven als Dürer-Rembrandt, Goya-Degas-Menzel-Lieberman op hun programma hadden, dan vindt men, dat zij menschen van de straat, dat zij groepen uit het stadsleven, tafreelen in vergaderzalen, stierengevechten, (dus de sport van het land) buurtjes, tooneelvoorstellingen, al zulke dingen, als zij elk uur te zien konden krijgen, die niet poseerden, de wisselende zienswaardigheden in het gebeuren om hen heen, dat zij al deze dingen niet opmerkten zonder er hun eigen qualiteit van schilder bij te gegedenken, niet bezochten zonder er notities van mee te brengen, of niet aan hun venster lieten voorbijgaan zonder dat de neiging om ze weer te geven bij hen opkwam, en gevolgd werd. Maar als het schilderen en teekenen een soort van buitenissig beroep is geworden in de huidige maatschappij, dan heeft voor een zeker deel (hoe gering dit ook moge zijn) de beoefenaar van dit beroep zelf mede schuld daaraan, door zich af te keeren van de schoonheid, die in het openlijke, algemeene en openbare leven toch aanwezig is. Kan de straat, de markt, de stadsbuurt van heden niet evenzeer boeien als die van voorheen, bieden voetbal-matches, zeilwedstrijden (ik noem maar zoo wat) niet evenzeer voor het oog van den schilder en den teekenaar belangrijke tafreelen als het tournooi of stierengevecht van weleer of elders, zijn het café, het theater, of het gewoonste toevallige relletje niet vol teekenachtige merkwaardigheden, en is het dan wel een gezond verschijnsel in den geest van den man, die leeft van het zien en opmerken, dat hij dit alles bijwoont, alsof hij er niet meer belang bij had dan elk ander mensch, de trap naar zijn atelier opgaat, en
voortwerkt aan zijn vóór weken ontworpen doek? O, ik weet wel, dat op deze wijze veel schoons is gemaakt, en altijd zal worden gemaakt, ik weet wel, dat er geesten, dat er talenten zijn, die zich om zoo te zeggen, van binnen uit ontwikkelen en luttel voeding van buiten noodig hebben, maar ik geloof, dat nog altijd de beweging, die al een eeuw gaande is, om den kunstenaar op deze eenvoudige wijze en zonder de hulp van theologie of wijsbegeerte een goede plaats onder de menschen te doen hernemen, bij het gros te weinig heeft uitgewerkt. Dat de kunstenaar van zijn tijd kan zijn, en zijn tijd kan afbeelden, zonder ooit in platte reportage te vervallen, hoe vaak is het door de besten bewezen, en toch ziet men nog steeds, na al de ervaringen en in weerwil van al de voorbeelden der negentiende eeuw geen fijne menschelijke kunst, bediend door een school van grooteren en kleineren, de betrekkingen met leven en maatschappij aanhouden. Het valt mij niet in, te zeggen, dat de meerdere moeilijkheid van de opgaaf en de breedere opvatting van de taak des schilders - des uitbeelders - het werk van de kleine minderheid, die daarop bedacht is, op zichzelf beter maken. Maar ik wil er op wijzen dat dit streven, om in goeden zin alledaagsch te zijn, een groot streven is, in plaats van een klein, dat het de kunst tot een levend begrip kan maken in de gedachten van den tijdgenoot, dat langs dezen weg, buiten alle theorie om, de kunstenaar de belangrijkheid van zijn taak, zijn onmisbaarheid als lid van de maatschappij, kan doen erkennen. Want op deze wijze te werk gaande, deze plichten volbrengende, wordt hij een van de wetenden, wordt hij een van hen, die een rapport als het ware kunnen uitbrengen, die op elk oogenblik de tolk kunnen zijn der zelfkritiek van een volk, een land, een tijdvak.
Zulke kunstenaars, wier werk de kritiek mij nog steeds op een te nederig plan zet - al moeten wij ons ook weder wachten voor gezagspreuken te hunnen bate alléén - waren Brouwer, Jan Steen en Terborgh, die de aspecten van het leven der burgerij en der boeren, welke zij om zich hadden, in waarheid vereeuwigden - Chodowiecki, die ons een getrouw beeld naliet van zijn tijd, teekenende te huis en op avondjes, te paard en in de kerk, teekenende bijna even voortdurend als hij keek, - Krüger, die schilderend deed, wat deze teekenend volbracht -
| |
| |
Daumier, die gansche groepen zijner tijdgenooten wist te karakteriseeren, Charles Keene, die de straat en het land, de binnenkamer en het wandelpark, met de echte menschen die ze stoffeerden, tot zijn prachtige motieven verhief - Guys, en de school van Fransche schilders en teekenaars die hem volgden, en wier werken, bij al hun welverdiende beroemdheid,
de fruitverkoopster.
nog nooit officieel als de meesterwerken, die zij zijn, werden erkend. Zulke kunstenaars waren bij ons, in den laatsten tijd, in een deel van hun oeuvre, Breitner, Isaac Israëls en Jac. van Looy. En bijna met fanatisme beoefende deze kunst, op het laatst vooral van zijn lang, bezig leven, de hier nog in het bizonder te beschouwen Adolph Menzel. In het streven van Monnickendam is een overeenkomst met dat van den voor enkele jaren gestorven Pruisischen meester niet te loochenen.
Ook deze had in zeer sterke mate de twee ambities, welker moeilijk samengaan het werk van Monnickendam nog dikwijls onzuiver houdt - die van in gelijke mate de schilder der menschenfiguren op zijn volle grepen uit het leven te zijn, en de schilder van het kleur- en lichtaspect, dat het tafereel opleverde. In gelijke mate, op deze woorden wenschte ik wel den nadruk te leggen. Het is natuurlijk onmogelijk, een gebeurtenis, een situatie, een handeling, met waarschijnlijkheid en met effect te schilderen, zonder daarbij, behalve de karakteristiek van de figuren, de groote karakteristiek van de kleuren en het licht te geven. Zoo iets heeft Menzel in zijn vroeger dagen, - in de dagen van zijn werkelijk
| |
| |
de brief.
schilder-zijn - meer dan eens bereikt, ik noem o.a. dat prachtige Théâtre Gymnase te Parijs. Maar wat Menzel met al zijn enorme kunnen trachtte te geven, en toch niet schoon en eenvoudig geven kon, wat Monnickendam, dunkt mij, ook wel eens wil bieden, is het portret - niet meer alleen de typeering - van alle figuren en het portret - niet meer alleen de karakteristiek - van de kleuren en van het licht.
Om even bij Menzel te blijven, zoo ziet men in diens ‘Kerstavondmarkt te Berlijn’ b.v. en op zijn ‘Weekdag in een straat te Parijs’ - ik noem twee willekeurige, niet eens late, groote schilderijen van den meester - een poging gedaan, om de toch eigenlijk bijna uitvoerig afgeschilderde hoofdfiguren weer te laten drinken van het grillige, de stemming, de situatie, het moment karakteriseerende licht, en op zich zelf is dit natuurlijk wél begrepen en goed uitgevoerd, maar vergeten is, dat het eerste werk van zulk een zeer karakteristiek lichteffect in de werkelijkheid is, het zoo niet vervangen, dan toch zeer sterk versoberen, tot groepen kleur en vorm samen doen vloeien van alles waar het op valt, zoodat de indruk, dien men krijgt, nooit kan zijn, dat een figuur precies zóó en zóó is, en dan fantastisch belicht wordt bovendien. Men andere woorden: de indruk, dien de beschouwer van het tafreel ontvangt, kan nooit hem in staat stellen, desnoods dezelfde persoon overal, in elk licht weer te herkennen, én de stemming van het geheel in zich op te nemen. Wat hij ziet is óf die en die stemming, veroorzaakt door dit of dat licht, en als détails suggestie van personen, waarin hij typen kerkent, óf - met voorbij gaan van het bizondere licht kan hij, scherp toeziend, de menschen zeer precies bekijken. Zijn blik kan zich aan détails hechten, of resumeeren, niet beide tegelijk. Tracht de schilder zich voor te doen, alsof hij beide dingen tegelijk had gedaan, dan komt er van zelf in zijn werk iets tweeslachtigs. Zulk een schilderij is nooit een zuiver geheel, er kan allerlei
| |
| |
aan den zelfkant.
aan te bewonderen en in te genieten zijn, het kan uwe waardeering voor volkomen en veel beseffen wekken, ge kunt het niet overzien. In de werkelijkheid ziet ge, indien ge u daarop spitst, ook vele détails, die belangrijk zijn, maar er is een oogenblik waarop het geheel van het tafreel, zoowel wat het karakter van het licht als wat het karakter van de figuren betreft - waarop het geheele aspect voor u een bepaalde houding heeft, en dat oogenblik is het oogenblik van den schilder - is de schilderij die te maken is. De groote oude schilder dien ik noemde, en de jongere dien ik nu - sans comparaison overigens! - bespreek, hebben beiden in zulk een geval duidelijk laten zien wat zij wilden - maar het toch niet geheel bereikt, hebben beiden veel van hun onderwerp verteld, en ook nog aangeduid wat er speciaal voor den schilder - in tegenstelling met den teekenaar, die al het andere ook geven kan - mooi of belangrijk aan is, maar ze hebben niet een schilderij gemaakt, dat de geheele waarheid scherp, boeiend en juist karakteriseert. Ze hebben niet weten op te offeren, het licht, dat zij bewonderden, niet geheel kunnen navolgen in zijn overmoedig spel met kleuren en vormen. Daaruit volgt dan ook dat hun achtergronden, de gedeelten waar zij vanzelve aanduiden moesten inplaats van beschrijven, in de typeering van atmosfeer en licht veelal veel beter geslaagd zijn dan de voorgronden, waar de moeilijkheid veel grooter was.
Het schijnt wel, alsof ik de bizondere aandacht wil vestigen juist op de tekortkomingen van Monnickendams werk. Doch wanneer dit zoo lijkt, dan is het, omdat ik daarin de stoutheid van zijn streven wil aantoonen. Wat diegenen, wien Monnikendams werk niet goed voorkomt, er vooral in voelen te ontbreken, is die houding van zijn schilderij als schilderij, is de volgehouden stemming, de geheel persoonlijke kijk op kleur en licht;
| |
| |
ik wilde doen zien, dat deze gebreken van zelve moeten aankleven aan werk van deze soort, zoolang de enorme moeilijkheden, die er aan vast zijn, nog niet geheel zijn overwonnen. Hoe rijker, hoe gecompliceerder een gegeven in de werkelijkheid is, des te minder gemakkelijk is het, aan de totaal-expressie vast te houden, - dit spreekt wel van zelf. Een landschap met boomen, wegen en huizen, in den nevel of in de avondzon, heeft een bepaald karakter, een stemming ook in de oogen van den oppervlakkigsten toeschouwer, maar hoeveel subtieler is het effect, veroorzaakt door het gedoe van een verzameling willekeurige menschen in een zaal, hoezeer wordt het bepaald door allerlei bijna tegenstrijdige dingen, en hoeveel zelfbeheersching en objectiviteit behoort er toe, er den hoofdindruk vast te houden! Daarenboven, hoe frisch moet men tegenover het alledaagsche vooral staan, om het karakter er versterkt te zien! Hoezeer moet men om het psychologische moment, dat het geheel geeft, te vatten, geïmpressioneerd zijn door de stemmíng, en hoe zelden zijn wij zelf daarvoor ontvankelijk!
In verband met de schildering, die verschillende kunstenaars hebben gegeven van de aspecten, welke het leven om hen heen bood, heb ik één man nog niet genoemd; het is hier wel de plaats van hem te spreken. Vincent van Gogh heeft meermalen, met zijn felle geestdrift voor de gedachte, die hem bij het aanschouwen van een gebeurtenis of tafreel bezig hield, met zijn extatische concentratie op de expressie, die wat hij zag voor hem had, bereikt wat meesters van grooter kunnen tevergeefs beproefden. Hij slaagde erin - men denke aan zijn nachtcafé - ons mede te deelen, wat dat aspect hem deed, ons te ontroeren door het louter weergeven van den grooten indruk. Het zou een dwaasheid zijn, van elk schilder, die zulke motieven aanvaardt, de mededeeling van dergelijke elementaire sentimenten te verlangen, en zulke kunst als de zijne en die van Millet, waaraan ze in deze verwant is, faalt nu en dan wel eens door te sterke overspanning der intentie - maar, welken indruk ook de schilder van zijn beschouwing meebracht, een droeve, een beangstigende of een vroolijke, ergernis, bewondering of vreugd, men kan van hem verlangen, dat hij al het kunnen dat hem ten dienste staat, besteedt om op ons dien indruk over te brengen. Dat vreemde licht van de lampen in een theater of op een straat, in een winkel of in een vergaderzaal bijvoorbeeld, was voor hem toch niet belangrijk, omdat het geel of oranje, rood of groen gekleurd was, maar om het karakter dat het had en aan alles wat het bestreek, mededeelde.
Maar dat raakt aan de kwestie van het eigen, sterk temperament, dat zoo zeldzaam is. Het is dan ook betrekkelijk zulk een gering aantal kunstenaars, dat, wat ook, met eigen oogen beziet. Zeer velen van de met recht geroemden en beroemden, eerlijke volgers van grooter, oorspronkelijker meesters, leveren goed en verdienstelijk werk, dat om zijn schoonheid bemind kan worden, ook al is die schoonheid het kind van een andere, door anderen ontdekt, maar in de keuze reeds van hun motieven, in de wijze van die aan te zien, toonen zij - en het zijn de besten, die dit met bewusheid doen - dat het niet alleen, of zelfs niet voornamelijk de natuur was, die zij raadpleegden. Het feit is te vaak geconstateerd en betreurd dan dat ik er verder op door zou gaan - het lijkt mij overigens een armzalige campagne om aan mee te doen, die tegen de nijvere middelmatigheid! - hoe er binnenhuizen à la Neuhuys en landschappen à la Mauve bij massa worden gefabriekt. Maar ook in het genre, dat ik nu bespreek, dat het moderne, groote stadsleven tot model heeft, heerscht reeds alom de imitatie-geest. Het komt mij voor, dat vele lieden deze onderwerpen kiezen, wijl zij eenigszins in de mode zijn, en dat deze, meestal jonge lieden de dingen, die zij langen tijd dagelijks om zich hebben gezien zonder er door geïnpressioneerd te worden, plotseling zijn gaan teekenen en schilderen, omdat analoge dingen door de Franschen mooi zijn gezien.
Er loopen tegenwoordig in Amsterdam een vijf- en twintigtal jongelui rond, die eigenlijk veel meer naar de vondsten van anderen, dan naar de natuur en het leven om zich
| |
| |
kijken, en zich toch verbeelden, dat zij de werkelijkheid geven. Er was nog onlangs een tentoonstelling van een jong teekenaar, die veel schetsen en composities had gemaakt, quasi voorstellingen van wat hij gezien had, maar inderdaad niets dan uitingen van de beelden, die hem na het zien der werken van Lautrec, Steinlen, Léandre, en zelfs van
de râté.
hun slappe navolgers zooals de Duitscher Wilke, door het hoofd spookten. Niet alleen had deze maar al te vaardige jongeman - malheureusement il était atroit - Parijsche aspecten en figuren met de oogen van de door hem blijkbaar vlijtig bestudeerde teekenaars aangekeken (en daarom nauwelijks aangekeken, maar slechts als pretext voor zijn nabootsingen gebruikt) maar in Amsterdam gekomen, had hij, wat hij in de Jordaan of de Jodenhoek, of in de boemelbuurt, aan proletariërs, Israëlieten, en cocottes met haar aanhang ontmoette, niet werkelijk gezien, niet begrepen, laat staan ondergaan, maar zoo'n beetje gebruikt voor zijn Franschige of Münchenaarachtige teekeningen, zorgdragende, wat betreft de manier, van illustere voorbeelden te profiteeren. Geen eigen kijk op de dingen niet alleen, maar geen schijn van piëteit voor de werkelijkheid. Ik spreek van een uit velen, een uit de school van onbezielde virtuosen, vertegenwoordigers van een modernen chic. De tegenstelling met Monnickendam is volkomen. Bij dezen het maken van schetsen, om der wille van de werkelijkheid, van schetsen, die kunnen ge- | |
| |
bruikt worden in een groot schilderij, die notities, documenten zijn, welke hij kan raadplegen, maar waarvan hij weet, dat ze geen andere waarde hebben, bij genen het met een aardig kleurtje en een smakelijk getint inktje presentabel maken, ‘mooi’ maken van elke, de eerste de beste krabbel, die reeds in beginsel niet deugde, vervaardigd als zij is volgens een, niet eens eigenbedacht, recept, te behagen en te verrassen, niet om iets te vertellen van wat de teekenaar zag, of wat in hem omging. Bij Monnickendam, het beschouwen van de werkelijkheid als de bezielende en aanmoedigende maar veeleischende meesteres, die hij dienen moet en die hem leert, bij den ander die werkelijkheid miskend, en slechts terloops geraadpleegd, het doel, het maken van even sterk gekleurde, even elegante of
even épateerende teekeningen (in lijstjes) als welke zeer bizondere meesters schiepen uit intensen drang, welke tolken waren van levendig en fel gevoel. Bij Monnickendam dus niet zooveel geüsurpeerde fraaiheid en élégance, maar een zich-zelf zijn. Wel, laten wij niet te hard oordeelen en dit zich-zelf zijn niet eischen van hen, die misschien den bewusten iemand van de Génestet gelijken - die zulks niet kon, want hij was niemand. Van zelve is hun werk - het werk van de richting Niemand - inhoudsloos - niets dan misbruik van een aangeboren, en op zich zelf waardeloos geheugen - juist wat Baudelaire als het wezen beschreef van wat hij chic noemde.
Maar ik heb tegen die talrijke groep teekenaars en schilders een andere grief, die ook hier ter plaatse kan worden aangeduid. Als alle menschen die zich uitsloven geestig te zijn (geest in allerlei houding en vorm is immers de groote kwaliteit der meesters, waarop zij trachten te gelijken) doch daarvoor te weinig oorspronkelijkheid, te weinig gevoel en humor hebben, nemen zij bepaalde onderwerpen aan als zijnde: komiek. Vroeger bestond er bij zekere school een sterke voorkeur voor het komische in een koster, een baker, een hofjesjuffrouw een schoolmeester, en als men heel ondeugend wou zijn, een dominé. Maar de tijden zijn veranderd. Laat ons in 's hemelsnaam modern zijn! De Franschen hebben het ons geleerd; de Simplicissimus zegt het hun na, haasten wij ons, hen te volgen; komisch, en uitermate bruikbaar in een moderne (interressante!) teekening en schilderij zijn: de ploert, de publieke vrouw, de Apache (eventueel, en en bij gebrek aan den echte, de Jordaner) de jood natuurlijk, en de tingeltangelspecialiteit. En die nuttige Franschen hebben ons zoowaar geleerd, hoe wij ze moeten teekenen ook! Men trekt een lijn om de lippen, laat de oogen wat loenschen, maakt de haren rood, en de houding heel erg, heel gemaakt, brengt een tintje aan, enz.
‘Is er nog iemand, die den slag er niet van vat,
Vast zegt een ieder, wat sul is dat.’
De slag - de Fransche slag!
De Fransche slag - in de kunst!
Alle gekheid op een stokje; de zaak is dégoutant genoeg. Dat de holle virtuositeit altijd in de buurt van de kunst rondzwerft en op haar aast, is erg, maar dat het feit niet flink onder de oogen wordt gezien, en een noodlottige aanmoediging zelfs zulke gedachteloosheid zoo vruchtbaar maakt, is erger. Wie de dingen niet sterk gevoelt, en sterk ondergaat, laat hij zulke onderwerpen toch mijden. Het komische daarin, o nijvere, geestige stadgenooten, wordt slechts gezien door hem, dien de droefheid ervan slaat.
Monnickendam nu zegt ons niet voortdurend, met een knipoogje en een por in de ribben, dat zijn typen grappig zijn. En des ondanks vind ik hen somtijds waarlijk geestig.
Ik heb in den beginne gezegd, dat Monnickendam het zich niet gemakkelijk maakt; het is dan ook duidelijk, dat een zoo knap teekenaar van groepen, van gebeurtenissen, iemand die zoo plausibel en zoo werkelijkheidsgetrouw kan vertellen, wat wij allen bij zulke gelegenheden als die hij schildert, wel even opmerken, doch niet kunnen vasthouden - dat zulk een teekenaar ons door alleen dit te geven, reeds werk zou kunnen toonen, dat belangrijk was en goed. Maar hij wil, dunkt mij, meer; hij wil niet vertellen in een primaire taal, met opoffering van veel, hij wil de schilder zijn van de
| |
| |
gecompliceerde, grillige sensaties, die het geheel telkens wekt.
Laat ons dan, met de beschouwing van zijn werk voortgaande, allereerst nagaan, wat deze schilder reeds met groote stelligheid heeft bereikt. Laat ik eenige van zijn schilderijen
bij prot.
noemen; beter dan eenige andere methode kan deze tot een erkenning daarvan leiden.
Daar zijn een brug in Parijs, een café, een amphitheater bij Flora, een schellinkje bij ‘Prot’, een openbare les, een ‘strijkje’, een zeilwedstrijd op den Amstel - om te beginnen. - En ik laat dan voorloopig onbesproken de landschappen, de straatjes, zulke, die om de huizen geschilderd zijn, interieurs, stillevens en koppen. De opmerking past hier, dat dit werk zijn belangrijkheid ook daaraan dankt, dat het niet illustratief is. Dat wil zeggen, het ontleent zijn interesse niet voornamelijk aan een beteekenis, vraagt niet om een verklaring, is aannemelijk als stuk realisme telkens en boeit onmiddelijk door kwaliteit van zuiver beeldenden aard.
Want is het niet iets dat juist zuiver en alleen uit het oogpunt van den beeldenden
| |
| |
kunstenaar een primaire en supreme belangrijkheid heeft, dat hij opmerkt, wanneer hij ziet? Niet enkel ter wille van kleur en licht, hoezeer deze ook het karakter van het geziene mede kenmerken, maar ook om de vormen, om de geschiedenis waarvan zulke vormen spreken, om de wijze waarop ze u aandoen, de lijnen, de verhoudingen; alles wat een ieder kan treffen, maar dat de schilder met bewustheid moet ondergaan. Dit met bewustheid ondergaan van het karakter van het moderne leven is toch bij ieder, die het volbrengt, daarom zulk een overwinning, wijl men dit nooit direct van een voorganger leeren kan, die immers andere aspecten voor zich had! Het weergeven van zulke onderwerpen als café-interieurs, het publiek in een schouwburg of tingeltangel, de deelnemers en toeschouwers bij een wedstrijd, de belanghebbenden en nieuwsgierigen bij een veiling, is een nooit falende proef op de som om de oorspronkelijkheid van een schilder te beoordeelen, want deze tafereelen zijn de meest veranderlijke verschijnselen in de geschiedenis der menschheid.
Voor de schilderijen en aquarellen, die deze schilder in de laatste jaren op Arti-, St. Lucas- en andere tentoonstellingen liet zien, zijn hem, vooral door de critici van geïllustreerde weekblaadjes, vele eeresaluten gebracht en bravo's toegeroepen, maar het is jammer voor hem, dat de lof, door deze met meer geestdrift dan zich bewijzende autoriteit toegeruste schrijvers, zoo kwistig wordt uitgestort, en men ze zoo dikwijls zeer blijkbaar den wil voor de daad ziet nemen, en de bedoeling van allerhande schilders prijzen, als ware zij uitgevoerd. Aan den anderen kant is de deftiger kunstbespreker der groote bladen misschien wat te voorzichtig en gewaagt gaarne van den ‘durf’ des schilders, daarmede half en half aanduidende, dat men buiten dien ‘durf’ nog andere eigenschappen dient te bezitten om overwinningen te behalen als die naar welke hij streeft. Maar heeft Monnickendam niet hier en daar, door toepassing van méér vermogens waarlijk dan durf alleen, een volstrekte victorie bevochten? Ik geloof: ja. En ik zal vier schilderijen noemen, waarvan het mij toeschijnt, dat twee als geheel een overtuigend bereiken toonen, de beide andere niet zoo ganschelijk geslaagd zijn, doch een slagen duidelijk aankondigen. De twee eerste zijn die openbare lezing in de Sorbonne, indertijd op de ‘Vierjaarlijksche’ te Amsterdam geëxposeerd en sedert, meen ik, naar elders verkocht, en een blik op een toeschouwersgroep bij ‘Prot’, de beide laatsten zijn die zeer groote doeken, de veiling en de biljard-academie.
Er is een schilderij van een soortgelijk onderwerp als het eerstbedoelde; het amphitheater bij Flora, dat ik eerst wil bespreken.
Het is fatsoenlijk, rustig publiek, dat wij in het amphitheater bijeen vinden. In het midden staat, half onverschillig, als één, die het allemaal al weet, de zaalknecht. De typen der toeschouwers zijn zonder onnoodige scherpte geteekend, zonder voorkeur voor het buitenissige (b.v. zeer gemeene of verdwaasde).
Uitersten, zooals onze Parijzigdoende bent, met een angst voor het burgerlijke in het onderwerp, die te denken geeft, zoo gaarne kiest, ontbreken. Voorop zit een net burgerheer, achter hem een armelijker type, toch ook nog van dit genus, ondanks zijn werkhanden; daarnaast een familie (denk ik) op één rij een groote dochter met een jongetje en een meisje, die nog de echte verwondering voor het op het tooneel gebeurde hebben, waarvan zelfs eerstgenoemde het programma met ernst raadpleegt, op de tweede de ouders, kalm belangstellend. Achter hen een heel echt, zeer geblazeerd doend klein-burgerlijk fattentype.
Maar dat tafereel bij ‘Prot’ fascineert mij. Daar vind ik ten eerste, dat de schilder toch nog meer precies dat publiek heeft laten zien, dat juist op die plaats zit, de dienstmeisjes en naaistertjes met vrijers, en daardoor een zeer stellige en overtuigende houding aan het geheel heeft gegeven. Dit stuk is geestig, van die soort van geestigheid, die lachende een zekere karakterbepaling geeft: deze lieden, ze mogen de een wat onverschilliger zijn dan de ander - bijvoorbeeld die lummelige soldaat met zijn sigaar - zijn belangrijk als publiek, als bijna het eenige speciale publiek, dat geniet, voor wien die
| |
| |
uitgang iets is, wien daar iets verteld wordt. Het gansche stuk, in zijn verscheidenheid van détails zegt zeer beslist welke soort van lieden op dien rang van dit theater zitten; dit is het, wat den schilder hier voor het anecdotische bewaart en hem maakt tot schilder van een impressie; dit maakt het stuk ook beter dan het amphitheater.
de antiekveiling.
Maar het schilderij zegt nog meer, dat juist en belangrijk is. Het laat ons de opzichtige met klatergoud en pompeuze ornementen gedecoreerde leuning van het balcon zien, den rooden muur achter, het benauwde van dit hoekje, het gebrek aan comfort en de betrekkelijke luxuositeit tegelijk van de inrichting, alle dingen, die dit theater als type kenschetsen. En het zegt, beter dan dit alles, iets algemeens, iets kras: drukt de gemoedelijke spookachtigheid uit, het groteske, het fantastische, het wilde in dit zeer gewone. Het geeft iets, dat ons er aan herinnert hoe nog niet alle verschijningen van het dagelijksche leven neutraal en vlak zijn, het geeft iets van het avontuurlijke en felle in burgerlijkheid en benepenheid, die geboeide menschen boeien ons, die aandachtsconcentratie sleept ons mede; die nieuwsgierigheid maakt ons mede nieuwsgierig. Het psychologische moment is aangeduid. Hier, in deze armelijk-gekunstelde omgeving, in dit wreede licht, dat hoeken snijdt van de facies, en ze klieft en boort, hier in deze platte situatie, voor deze platte vertooning, in deze hideuze namaak-weelde, die hideuze schrielheid verguldt, in deze atmosfeer van schunnige schrilkleurigheid en onreine zwoelheid, breekt even de
| |
| |
wildheid uit, die de moderne maatschappij verbergt, hier is de latente genotzucht van de tam-vulgairen hun doorzichtbaar mom van burgerlijke stemmigheid ontsnapt; de kleeren zelf, in vorm en snit deel van de algemeene nabootsing der weelde, schijnen mee te doen aan die zelferkenning: hier openbaart zich, een oogenblik, gulweg de onbeschaafdheid dezer toeschouwers. Niet, letwel, op onsympathieke wijze Het is geen hoog genot, dat deze lieden vervult, maar het is het hunne. Geen geblazeerdheid, geen zucht tot pose leidt hen af. Hun menschelijkheid breekt uit. Zij leven op dit oogenblik fel, zij laten zich volstrekt en zonder reserve gaan. In dit soezige, vunzige, drabbige licht, en het kille grauwe, grimmige donker, afgebroken door de schrilheid van de schetter-kleuren der betimmeringen en versiersels en kleeren, tiert de interesse, de vreugd, de passie van het volkskind der groote steden; zooals het natuurkind zich volkomen openbaart in de wildernis. Op zulk een bewustheid van erkenning der gegevens duidt dit stuk van Monnickendam het sterkst van alle die ik ken. Het kon misschien alles bewuster uitgedrukt zijn, maar de houding van het stuk is onmiskenbaar. Het is niet slechts een verzameling menschen als ginds, het is een speciaal type van menschen op hun karakteristiekst, dat dáár behoort. Het is niet slechts een experiment van den schilder, die bijzonder lichteffect en atmosfeer wil geven, het is een bewust geven van de kwaliteit van juist dit licht, de stemming van juist die atmosfeer.
En nu komen wij aan de ‘Antiek-veiling’ en de ‘biljart academie’.
Evenals bij ‘Prot’ heeft Monnickendam, die altijd veel voorliefde voor het kleurige bewaart, een voorliefde, waaraan hij ruimschoots kan voldoen bij het weergeven van de verschijningen in het modern openbare leven, dat in het schelkleurige, goedkoop-pompeuze zijn sinistere uitgelatenheid, zijn
‘het duo’.
gelegenheidsvroolijkheid, zijn karakterlooze allemans-vriendelijkheid manifesteert, - evenals daar heeft de schilder in deze beide doeken de tegenstelling der massale kunstlichten schaduwgroepen, gevormd door de, in de bijna altijd vale mannekleeren van den tegenwoordigen tijd gestoken figuren, niet opgewogen tegen een stemmigen rustigen achtergrond, maar tegen opzichtig roode gordijnen hier, een schril roode tafel dáar, vergulde luchters en ornamenten op beide. Dit verdienstelijk vasthouden aan de typeering van het milieu, het modern openbare gebouwen-milieu, met zijn demonstratieve vroolijkheid, zijn schreeuwerig verwelkomingsaspect, wijst elk streven naar ingetogenheid en harmonie bijna af. Bijna: ik zeg niet, dat door dien waarheidszin heen, een nog rijper bewustheid en kunnen ook zulke tafreelen niet deftiger, voornamer, meer uit de hoogte zou kunnen schilderen, maar ik meen, dat wij daar nog
| |
| |
niet aan toe zijn, noch deze kunstenaar, noch een andere. Ons aller pakt nog eenigermate de bluf der reclame, het goedkoop-grootscheepsche, ons aller oog is eenigszins dupe van de weinig keurige jovialiteit der gastheeren van professie. Deze schilder eveneens is het wellicht iets te veel, en stelt misschien nog te weinig de stijlloosheid en holheid van deze milieu's in het licht, hij is nog meer verkenner dan ontroerde. Maar toch heeft hij in de behandeling van de kleur en het licht hier en daar juist op deze schilderijen, vooral de biljartacademie, van een scherper besef dezer dingen blijk gegeven, ofschoon juist daar zijn eigenlijke schilderwijze met die slierten en slangen verf onder den lampenschijn het zwakst is, en in de typen, die hij bijna fel, bijna zoo fel als het moet, karakteriseert, is hij op zijn best.
publieke les in het conservatoire des arts et métiers te parijs.
Ik kies, om dit aan te toonen, de biljartacademie, omdat daar de feiten het duidelijkst spreken. Laat ons geen ‘Moralprotze’ zijn, maar dit is toch duidelijk, dat aan zulk een bijeenkomst als deze niet de bloem van het intellect, noch de keur der fijnvoelenden deelneemt. Zeggen wij het zonder te smalen, maar naar waarheid, het is niet de sportliefde in zijn zuiveren en onschadelijken vorm, die soms eenigszins ruw mag zijn, doch niet onrein behoeft te wezen, maar het is een onschoone hartstocht voor kansrekening, die deze aandachtigen trekt, wat hier gehuldigd wordt is niet de sport, maar het spel. Het zijn niet de meesters, maar de parasieten, die deze zaal vullen, geen kenners zoozeer als wedders. Het zijn grove lieden, geraffineerd slechts in onedele richting, vulgair van geest, grof-sensueel naar het lichaam en grof-zwierig in de kleeren, in houding en gebaren gemeen, het is de vicieuse bent van half-heeren, azend op winst zonder werk, die schuimloopt op de in zich gezonde en ridderlijke sport. Dit althans zie ik in die typen: het is het mislukt vertoon van nonchalance, van grand-seigneuriale geblaseerdheid, dat deze avonturiers kenmerkt, wat hier op al die gezichten is uitgedrukt, en het licht dat hun onbeschaafde trekken en kwalijk passende kleeren beschijnt, ontdekt niets dan nauw vermomde bruutheid. Deze situatie-typeering, prachtig volgehouden ook in het aangeven der slechts aangeduide gedeelten, maakt dit stuk tot iets zeer kras.
En deze verdienste weegt bij mij op, ruimschoots, tegen de aanmerkingen, die zich van zelf voordoen: dat de hand van den éénen der hoofdpersonen wel erg groot is, dat de wijze, waarop de in dit licht zonder twijfel wel opvallende en rommelige plooien der jassen zijn uitgedrukt, toch wel wat hard
| |
| |
is, vooral bij de figuren op den voorgroud, die dunkt mij, eens wat onbestemder en grooter aangegeven mochten zijn. Er is, in dit als geheel niet aangename of vlotte, maar krachtige schilderij, een zeer goede bedoeling heel ver uitgedrukt, bijna zoo ver als in dat stukje bij ‘Prot.’ De opgaaf was nog grilliger en nog verder van alle faciliteit af, want de psychologie van het moment is hier in de werkelijkheid wel nog feller geopenbaard, maar tevens nog sterker in strijd met den vroolijken schijn van het milieu.
Veelkleurig, en met finesses van toon, die men niet op al Monnickendams schilderijen aantreft, is de ‘zeilwedstrijd op den Amstel’ die daarenboven in de détails veel juiste en guitige observatie toont. Het gedrang der toeschouwers achter op, met den bereden politieagent ervoor, het dienstmeisje, der vlaggen en wimpels wapperend in den wind, alles geeft opgewekte stemming, de opgewekte stemming, die zoo aangewakkerd wordt door het soort van weêr, dat er zoo frappant is uitgedrukt, winderig en zonnig. Het weêr is ook tot overtuigende expressie gekomen in een ander doek, dien brug in den regen toonend, waar een paar schuiten voor liggen, en waarover een eenzaam paar gaat, onder een parapluie; waar de huizen van de wijkende gracht gedrenkt zijn in de natte atmosfeer.
‘Brugge’ is een minder typisch doek, maar goed. Tegen de warm bruinkleurige oude gebouwen, kleurige figuurtjes, een levend straatgewoel. Iets harmonischer dan andere schilderijen, - maar er behoefde ook geen rekening gehouden te worden met den eisch tot wedergave van de schrilheden der verschijningen van het straatleven in moderne steden.
Een reeks vrij groote etsen, knap, deugdelijk werk, werd uit Parijs meegebracht.
‘Aan den zelfkant’ is een gezicht op een van die ongure sinistere stukken verwaarloosd land aan de uiterste grens der groote steden, prozaïsche woestenij, schrale wildernis, grauw, druk zonder vroolijkheid, met een landelijk hek als overblijfsel uit een beter periode toen het ‘wei’ was, woonwagens, karren, menschen, varkens, een armzalig paard, krotten, alles aankondigers van de bouwerij, die het stuk land voorgoed aan de stad zal trekken. De karakteristiek van een der onoogelijkste specimina van het moderne stadsgezicht, dat niet zonder zekere schriele schilderachtigheid is niettemin, en vol van hartbeklemmenden pathos.
Het is dus in slechts weinige schilderijen van Monnikendam, die reeds een zoo werkzaam leven achter zich heeft, dat ik aanleiding heb gevonden hem en zijn kunst door kritische beschrijving onder de aandacht van den tijdgenoot te brengen. Want, eerlijk gezegd, schijnt deze knappe, stoutmoedige schilder mij wel eens toe dwaalwegen te volgen. Die schilderijen b.v. waar hij allerlei kleurige voorwerpen, hetzij als smaak van zijn atelier-interieur, hetzij van zijn eigen gelaat of dat van een ander geportreerde (?) heeft samengehoopt, blijkbaar om een opgaaf te stellen aan zijn techniek als colorist, nu, dat vind ik meer tours-de-force dan kunstwerken; ik begrijp tenminste somtijds in de verte niet, wat hij er anders mee bedoelt. Men kan mij antwoorden, dat Rembrandt dit ook deed, maar hij was Rembrandt! Wanneer hij zoo iets deed, kreeg die pronk, die klaterwaar en die pompositeit een wondere beteekenis, daar was een bovenaardsche glorie in die aardsche pracht, deze opgedirkte menschen, hij zelf of andere, werden heroën. Maar als een hedendaagsch schilder, wiens grootste kracht ligt in het grijpen van levensverschijnselen, het sterk oproepen van werkelijkheids-indrukken, het synthetiseeren van het karakteristieke, zich zulk een kleurmotief kunstmatig gaat opstellen, doet hij een oefening, gaat hij zijn kracht meten aan willekeurige en beteekenislooze dingen, geeft hij zich een taakje op - hij moet zelf weten wat hij daaraan leert en daaraan heeft, onze belangstelling bereikt hij niet. Die bewaren wij voor de uitspraken van zijn observatie en van die edeler verbeeldingskracht welke daaruit geboren wordt. En Monnickendam, verbeeld ik mij, herkent toch eigenlijk voornamelijk de schoonheid, ook wat de kleuren aangaat, in het evocatieve. De kleur als middel tot karakteristiek. Dit is geen depreciatie, het is een definitie.
| |
| |
Meermalen dunkt mij, is hij afgeweken van den zeer goeden weg, dien hij met zijn ‘biljartacademie’, ‘openbare les’, ‘antiekveiling’, ‘Prot’, ‘zeilwedstrijd’ beging. Zoo in die ‘Volksgaarkeuken’. Daar staat op den voorgrond een zeer knap uitgevoerd stilleven, een azijnkaraf, een flesch, een kom en bord. En in den hoek een hond. Willekeurig vertoon van kunnen! Het is zondigen in goed gezelschap, want ook Jan Steen bracht stillevens te onpas op voorgronden, de plausibiliteit, het overtuigende van het geheel daarmede toch even schadende. Maar nu verder zien wij Monnickendam voor deze fout boeten. Want de meeste der figuren zijn niet belangrijk genoeg, niet karakteristiek voor die plaats. De situatie zelf is gemankeerd in karakter. Dit is niet de Volksgaarkeuken, waar men naar willekeur gaat zitten, maar een kazerne, waar mannetje aan mannetje zich bijna gelijktijdig buigt over het eten. Den man op den voorgrond ken ik niet, nu, na des schilders relaas van hem, noch de twee personen over hem. Verderop zitten twee oude mannetjes, die veel beter zijn. Maar mij dunkt, het begrip ‘Volksgaarkeuken’ is niet duidelijk gemaakt voor wie er nooit een zagen. Er wordt te weinig van verteld, en dat weinige te vluchtig. Dit ondanks de getrouwe afbeelding van de zaal, dit alleen omdat, dunkt mij, de stemming niet getroffen is. En dat komt door een tweeslachtig streven, een bijkomstig zoeken naar pittereskheid (de zaal is te donker, dit is niet alleen onwaar, maar erger: onwaarschijnlijk, de glazen en karaffen enz. zijn niet gewoon genoeg, te mooi) heeft het typeerende gestoord. Waar is de psychologie van het moment? Waar is het speciaal Volksgaarkeuken-achtige? Dit zijn etende, armelijke menschen. Maar evenals op de Biljart-academie dat eigenste soort te vinden is, wat daar thuis behoort, zoo had ik hier dat zonderling, dat veel boeiender en veel mysterieuzer genre van menschen
verwacht vertegenwoordigd te zien, die met een enkelen arbeider en een hoogst enkele arbeidersvrouw, de habitué's van deze eethuizen vormen. Ik meen het soort, waaraan in de Sketches by Boz een hoofdstuk is gewijd, het soort, dat men misschien nergens dan in groote steden vindt, de shabbygenteel, de kale heeren. De kale oude heertjes, die daar hun maal halen, hun krantje lezen, hun pijpje of sigaar rooken, wonderlijke vervaagde existenties van armelijke vegeteerenden, kleine pensioentrekkers, of schamele renteniertjes of kantoorbedienden, die nooit een hoogeren trap dan den laagste hebben bereikt, slaven, allen, van de sleur; gewoontetjes-menschen, vrijgezellen allen, makke paria's, aan wier snit van jas, vorm van hoed, haar en baardgroei, bewegingen, airtjes, spreekwijze, gang, toch iets afgepast-fatsoenlijks bij veel vastgeroest-excentrieks is - was het een typen-, een situaties-teekenaar als Monnickendam mogelijk, ons een Volksgaarkeuken te teekenen met een azijnkaraf en glazen en flesschen op den voorgrond - maar niets van dat alles? Ziehier wat ik niet begrijpen kan.
Laat ik eindigen. Het streven van Monnickendam schijnt mij stout, bijna driest. Maar hij behoort niet tot die luk-rake virtuose produceerenden, die de groote motieven, welke zij aanvaarden, profaneeren door hun onderschatting van het allermoeilijkste daarin, dit toont zijn beste werk. Moge het komende dit nog overtreffen, en de ontroering om het karakter der dingen onafscheidelijk worden van het besef daarvan, dat hij somtijds zoo krachtig toont.
|
|