Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 20
(1910)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Boekbespreking.R. Casimir, Lessen in Letterkunde, Deventer, AE. E. Kluver. Zonder jaartal.
| |
[pagina 282]
| |
woord van ijskoude en ijzerharde berusting in gansche werelden van moordenden bestaansstrijd, meedoogenlooze concurrentie - die invloed, zeg ik, word door onze wetten en reglementen kalmweg genegeerd. Men neemt met blind optimisme of struisvogelachtig zelfbedrog een soort ideaal toestand als waarheid aan. Tot ons aller, in de ‘praktijk des levens’ immers zoo nuttige ‘algemeene ontwikkeling’ - die een algemeene bruikbaarheid bedoelt te zijn - behoort o. a (onder vele andere!) zekere ‘bekendheid’ met de voortbrengselen der letterkunde - zoo constateerden onze wetgevers. Atqui ergo, deze worde onderwezen. C'est simple comme bonjour! Welnu, dat een gestudeerde in de letterkunde, een dokter in de letteren, of iemand die het zoo moeilijk en veelomvattend examen B. in fransch, engelsch of duitsch gedaan heeft, dat zoo'n bolleboos niet ‘knap’ genoeg zou zijn aan gymnasiasten en burgerscholieren het noodige benul van letterkunde ‘bij te brengen’ is eenvoudig onaannemelijk. Maar voor de toekomstige hoofden van scholen dient met praktische boekjes te schrijven, opdat het hun gemakkelijk worde, bij al wat zij verder nog te leeren hebben, zich de genoemde ‘bekendheid’ eigen te maken, en zoodat ook zij zelven eenige bekwaamheid erlangen, zoo noodig (het schijnt gelukkig nogal niet dikwijls noodig!) tot het op hun beurt les geven in de letterkunde. Bij het onderwijs in de begrippen en de geschiedenis der letterkunde (feitelijk een pleonasme; het een is niet wel denkbaar zonder het ander!) bij dit onderwerp, evenals bij elk ander - wie zal het tegenspreken? - komen allereerst twee factoren in aanmerking, t.w.: de vatbaarheid der leerlingen en de bekwaamheid der onderwijzers. Wat de eerste dezer twee hoedanigheden betreft, ik heb mij veroorloofd te betwijfelen of zij werkelijk bestaat overal waar en telkens wanneer zij gewenscht wordt. Het kan zijn dat vijf-en-twintig jaren een verandering ten goede hebben aangebracht, maar in mijn tijd was de vrij algemeene opinie onder gymnasiasten en burgerscholieren, dat de z.g. klassieken der verschillende litteraturen menschen waren, die niet veel anders dan vervelende en lastige leerboeken hadden voortgebracht. En dit ondanks het feit dat sommige onzer docenten zonder twijfel smaak, kunstgevoel en enthousiasme bezaten. Het programma zat hun in den weg. Zij moesten ons van ‘bekendheid’ voorzien. Maar ook: wij waren gedeeltelijk al bedorven vóór wij onder hun bereik kwamen.... En wat de aspirant-schoolhoofden aangaat, van het begrip dat zij zich van litteratuur plegen te maken, van hun algemeen onderscheidingsvermogen, geven sommige ‘waarschuwingen’ eenigszins een idee, die de heer Casimir blijkbaar noodig geoordeeld heeft in zijn boek op te nemen. Zooals deze b.v. (bl. 135): ‘Laat ik beginnen met voor een fout te waarschuwen: Een karakterschets is geen biografie. Uit een boek kunt ge het leven van een afzonderlijk persoon halen en dat navertellen. Uit “De Delftsche Wonderdokter” van mevrouw Bosboom-Toussaint bijv. dat van Jonker Juliaan van Egmond. Uit “Het Huis Lauernesse” dat van Ottelijne van Lauernesse en van Aernout Bakelsze. Maar wanneer ge dat gedaan hebt, hebt ge geen karakterschets gemaakt. Stel u voor, dat iemand u vroeg naar den aard van een uwer vrienden en ge vertelde, wanneer hij geboren was, waar hij school had gelegen, met wie en wanneer hij getrouwd was, enz., dan zoudt ge de vraag niet beantwoord hebben.’ De heer Casimir zal zeker wel uit ondervinding weten dat het noodzakelijk is sommige aspirant-schoolhoofden aan 't verstand te brengen dat analyse en beschrijving niet hetzelfde zijn als geschiedenis! Doch nu de andere factor: de leeraars. Het is moeilijk zich over het gemiddelde hunner geschiktheid een welgefundeerde opinie te vormen. Ik ken er, die ik in staat acht zelfs bij onontvankelijke, kunst-ongevoelige leerlingen, zooal geen liefde dan toch eenigen eerbied voor de schoone letteren te wekken, en dat wel door de kracht van hun eigen geestdrift, ik ken er die zich door de suggestieve warmte van hun woord althans bij eenige hunner leerlingen levenslange dankbaarheid verwierven. Ik heb er ook gekend, onnoozele halzen of dorre droogstoppels, die hun best schenen te doen om dat wat er bij sommige der jeugdige zieltjes, | |
[pagina 283]
| |
aan hun zorgen toevertrouwd, nog over zijn macht aan plezier in 't mooie, grondiglijk uit te roeien. Ik zeg schénen te doen. Want in werkelijkheid waren zij te onverschillig, geworden of altijd geweest, te veel opgebruikt en verknoeid, vergroofd of verploert (door hun verkeerd gekozen werkkring of door andere oorzaken) om nog voor iets, wat dan ook, hun bést te doen. Ik heb er gekend die in de schoonste produkten der wereld-litteratuur inderdaad niet anders meer zagen dan ‘leermiddelen’, welker gebruik nu eenmaal door het programma was voorgeschreven. Ik heb er gekend - maar laat me erover zwijgen! Bijna ieder volwassen ‘beschaafde Nederlander’ heeft zijn eigen ondervingen op 't gebied van onderwijs in de letterkunde Het zou ongetwijfeld hoogst interessant zijn een onderzoek daarnaar in te stellen, doch... daarop kan dit stukje nu moeilijk wachten; ik had mij trouwens enkel voorgenomen iets te zeggen over het viertal leeraars in de litteratuur wier namen hierboven geschreven staan. Daar is dan in de eerste plaats de heer Casimir. Een bekend man, en met eere bekend. Allicht een onzer veelzijdigste intellectueelen, knap leerling van prof. Heymans, verdienstelijk geschiedschrijver der wijsbegeerte, ruimhartig paedagoog. En een man, niet van geest en intellect alleen, maar ook van geestdrift en gemoedswarmte. Men behoeft het ‘woord vooraf’ in zijn ‘Lessen in letterkunde’ maar te lezen om daarvan overtuigd te raken. ‘Een schriftelijke les staat achter bij een mondelinge. Zij mist het levend woord, dat getuigen moet van bezieling en onderganen invloed. Moge echter iets bewaard zijn van het karakter van lessen’, zoo lezen wij daar o.a. Zulke uitingen vond men vroeger niet in leerboeken, is 't wel? De heer Casimir is een man van zijn tijd, en al wie hoopt op een revolutie in ons onderwijs, op een milder, menschlijker geest daarin - op een beter partijtrekken vooral van de moderne kennis der psychologie - verwacht veel van hem. Doch is hij nu tevens - met al zijn begrip en zijn warmte - is hij nu óók de man om les te geven in letterkunde, in besef van het wezen dezer kunst?... Dat hij er sommige kwaliteiten voor bezit zij dadelijk toegegeven - het blijkt al uit wat wij van hem meedeelden en aanhaalden - maar heeft hij er álle kwaliteiten voor? Is zijn kunstgevoel even scherp en veelzijdig als zijn intellect, is hij inderdaad doorgedrongen tot de kern der zaak waarom het hier gaat, zoodat hij in staat is alle uitingen te waardeeren waarin die kern aanwezig is? Ik moet het, tot mijn groot leedwezen, tegenspreken. De heer Casimir, die, eveneens in zijn ‘woord vooraf’, zegt, dat hij ‘nergens tusschen lezer en schrijver’ is gaan staan en ‘zich van critiek onthouden’ heeft, hij heeft intusschen volstrekt niet kunnen laten zijn sterke voorliefdes te doen blijken, hij heeft dus, door den geheelen geest van zijn geschrift, wel degelijk critiek gegeven, en deze geest, deze critiek, zij zijn geenszins bewijzen van veelzijdigheid noch van een doordringen tot de kern der zaak. De heer Casimir zegt ook nog dat ‘sommige critici’ in zijn voordrachten (hier verzameld) meer fransche dan hollandsche eigenschappen hebben willen ontdekken. En dat dit zeker zoo komt, wijl hij reeds vroeg in Frankrijks ‘taal en letterkunde’ werd ingeleid. Doch m.i. is de beteekenis van een groot en belangrijk deel der fransche litteratuur hem ontgaan en heeft hij stellig in Nederlands letterkunde veel van het allermooiste onontdekt gelaten, aan zichzelven onontdekt bedoel ik natuurlijk. Zou men het gelooven, dat in dit boek van 400 bladzijden, dit boek dat geheel gewijd is aan het begrip en de kennis der moderne nederlandsche letterkunde, en waarbij als voorbeelden uitsluitend werk van moderne nederlandsche schrijvers wordt genoemd, dat in dit boek, zeg ik, de namen van Jac. van Looy, Styn Streuvels, Cyriel Buysse, Adr. van Oordt slechts amper en terloops, die van Herman Teirlinck, Frans Coenen, Arthur van Schendel, Henri Hartog in 't geheel niet worden genoemd? En waar ligt dit aan? Alleen aan de geheel verkeerde voorstelling, die de heer Casimir zich heeft gevormd van de z.g. realistische letterkunde, aan zijn zeer eenzijdige voorliefde voor romantische en ideeën litteratuur, aan zijn niet beseffen, dat de schoonheid in alle geschreven werk nooit ontstaat uit de min of meer juiste, | |
[pagina 284]
| |
min of meer edele gedachten van den scheppenden kunstenaar, maar uitsluitend en alleen uit diens zielswarmte, uit de toegewijde innigheid, den gloedvollen aandacht waarmee hij zijn onderwerp behandeld heeft. O, zijn dwaling is een tegenwoordig zeer frequente! En vooral bij de speciaal intellectueelen, de geleerden en filosofen Ik bedoel de dwaling, dat de eene soort litteratuur voorkeur verdient boven de andere, en dat niet het gehalte, de zielsessence, van den schepper, maar de ‘keuze’ van zijn onderwerp, en vooral - indien het verhalen of drama's geldt - de meer of mindere ‘nobelheid’ zijner personen het hoog en laag in de litteratuur bepaalt. De heer Casimir, die Van Looy amper noemt, wijdt gansche hoofdstukken aan Couperus' Majesteit, aan Heye, aan Van Eedens' Minnestral en aan ‘Een Hongaarsche Samenzwering’, het z.g. ‘treurspel’ uit de studeerkamer van A.S.C. Wallis. Hoe is 't den heer Casimir mogelijk onze moderne dichters - Kloos, Gorter, Adama van Scheltema - zoozeer te bewonderen en niet wat dieper door te dringen in de schoonheid onzer groote prozaschrijvers? Heeft hij niet ontdekt dat het ook in die dichters de innigheid hunner lyrische overgave is, die schoonheid deed geboren worden? Het is zoo jammer! Want veel wat de heer Casimir schrijft moet iederen schrijvenden artiest als uit het hart gegrepen zijn. Zijn houding tegenover de litteraire kunst, zijn eerbiedige, aandachtige en bescheiden houding, vereert hem zoowel als haarzelve, en is inderdaad zeer aan te bevelen voor ieder die wat begrijpen wil van ware schoonheid. Met hoeveel instemming las ik op blz. 30: ‘Wanneer we dus nog niet dadelijk in een dichter kunnen komen, kan dat gebrek aan levenservaring zijn, en moeten we maar eens terugkeeren’, en, iets verderop: ‘Maar - er is ook een minder en meer diep begrijpen. Niet in eens wordt ons de volle zin, de geheele schoonheid geopenbaard van een gróót kunstwerk. Daarom is het zoo goed een werk eenige malen te lezen, met zeker tijdsverloop er tusschen. Steeds weer wordt iets moois gevonden, wordt iets ontdekt, dat nog niet opgemerkt was. Eigen levenservaring vult den zin aan, dien we aan de woorden hechten. Bij herlezing blijft ook dikwijls rustige tijd over voor kalme waardeering. Hoe vaak wordt niet een boeiende roman met spanning gelezen, om het slot maar te krijgen. Wat er méér mee in verwijderd verband staat, dat wordt overgeslagen. Er wordt niet gelezen: men verslindt. Bij het niet kunnen waardeeren van den schrijver dienen we ons dus allereerst af te vragen: Ben ik levensrijp genoeg? Heb ik genoeg moeite gedaan, om af te zien van mijn eigen meening? Heb ik moeite genoeg besteed om door te dringen tot de bedoeling? Heb ik vaak genoeg gelezen?’ Voortreflijk! Maar waarom heeft de heer Casimir deze zijn uitnemende methoden nu zelf niet eens toegepast op Van Looy en Streuvels (ik zwijg nu maar van de overigen)? En hoe komt het, dat hij zich niet wat ruimer en milder heeft gesteld tegenover de moderne realistische en naturalistische romankunst? De heer Casimir - het is bijna ongelooflijk van iemand met zoo'n wijsgeerigen kijk op de dingen, iemand die o.a. de lectuur van Paulhan aanbeveelt! - de heer C. komt waarachtig nog eens aan met deze, al zoo oer-oude en duizendmaal afdoend weerlegde, bêtise: (blz. 58) ‘Waar de kunst tot getrouwe fotografie wordt der werkelijkheid spreekt men liefst van naturalisme’. En hij laat er o.a. op volgen (was het de onjuistheid en onrechtvaardigheid zijner woorden, die den vaak aangenamen stilist zich hier zoo knoeierig deed uitdrukken?) ‘De meester van den naturalistischen roman is Emile Zola, die voor ons land zijn trouwsten bewonderaar gevonden heeft in Van Deyssel, die in zijn eersten druk van “Een Liefde” een sterk naturalischen roman gaf, die, in den tweeden druk van allerlei onzedelijkeGa naar voetnoot*) woorden gezuiverd werd. Het naturalisme wil feiten, gegevens bestudeeren: dat te doen is eerste eisch en heeft men de documenten, dan komt de roman van zelf.’ Neen, neen, geachte heer, zoo is het niet, en ik zou bijna zeggen: gij weet het zelf | |
[pagina 285]
| |
wel beter! Flaubert, Zola, De Goncourt, De Maupassant, en ook Van Deyssel, zij wilden schoonheid geven, zooals iedere waarachtige kunstenaar, en zij hébben schoonheid gegeven. Zij waren geenszins de dorre archivarissen die gij van hen maken wilt. Het zijn bêtises, krasse bêtises, bijna alles wat gij zegt over het realisme en het naturalisme. In een militant tijdschriftartikel zou er misschien reden zijn, u dit niet al te kwalijk te nemen. Maar voor iemand die ‘lessen in letterkunde’ uitdeelt komt zulk een grove ongevoeligheid of kleingeestig partijkiezen eenvoudig niet te pas. Het is waar, eenigszins tot verontschuldiging van den heer C. kan dienen, dat ook zijn werk is ingericht, en op straffe van onbruikbaarheid móest ingericht zijn, op de praktijk. De door hem behandelde schrijvers en werken zijn meerendeels die waarmede de candidaten voor de hoofdakte op hun examen eenige bekendheid toonen moeten. Hier blijkt n.l. een traditie ontstaan te zijn, er worden afspraken gemaakt, er zijn lijstjes van de examen-boeken. En het schijnt inderdaad voldoende voor de aspirant-schoolhoofden zich eenige kennis omtrent den ‘inhoud’ van 15 of 16 litteraire werken in 't hoofd te stampen. Maar juist van Casimir, met zijn geestdrift voor litteratuur, van hem die herhaaldelijk blijk gaf zijn taak breeder en liefdevoller op te vatten dan door die eischen scheen geboden, van hem vooral zou men geen zoo sterk uitgesproken parti-pris en zooveel wanbegrip verwachten als b.v. uit de bladzijden 330-332 blijkt. De herhaalde lectuur van den psycholoog Paulhan zij hem dringend aanbevolen O.a. van dat voortreflijke stukje onpartijdige kunstbeschouwing, dat, door een Kollewijn-vriend vertaald, in het Maartnummer van ‘De Beweging’ is opgenomen (‘de Kunst om de Kunst’) waarin men o.a. leest (bl. 232): ‘Elders heb ik mijne ideeën uitgewerkt over de wezenlijke onzedelikheid, over de zijdelingsche en daardoor zooveel waardevollere zedelikheid van de kunst. Ik zal daar niet uitvoerig op terug komen. Vooreerst denk ik niet dat wij van een enkel der schone kunstwerken, die wij kennen, behoeven te betreuren dat het voortgebracht is. De maatschappij zelf dient te weten hoe ze er partij van zal trekken. Kunstwerken zijn wondere machten, die de geest troosten, betoveren, stalen en verheffen kunnen. Of de geesten er voordeel uit weten te trekken is hun zaak...’
In het boek van den heer Elgersma worden - wat uitvoeriger - ongeveer dezelfde werken behandeld, waaraan ook Casimir zijn speciale hoofdstukken wijdde. En wij weten nu wat daarvan de, zeer praktische, reden is. De heer Elgersma zegt het trouwens ronduit in zijn voorbericht: ‘Dit boek is in de praktijk ontstaan.’ Hildebrand, Potgieter, van Lennep, Staring, Wolff en Deken en de Oude Heer Smits, mevrouw Bosboom, de Génestet, Schimmel, Multatuli en Couperus, ziedaar de moderne schrijvers met wie onze aspirant-hoofdonderwijzers op hun examen eenige bekendheid moeten toonen. En deze bekendheid schijnt zich te mogen bepalen tot een of twee werken der genoemde schrijvers. Het is, uit de hier besproken leerboeken, volstrekt niet moeilijk te bepalen welke werken dat zijn. Inderdaad, deze boekjes bereiken wel volkomen hun bedoeling; wat wordt het den candidaten gemakkelijk gemaakt! Couperus de eenige moderne, die in den schoolschen Olympus opgenomen werd.Ga naar voetnoot*) Gelukkig voor de arme examinandi! Hoeveel lastiger zouden zij het anders krijgen! De heer Elgersma zegt het alweer naïefweg: ‘Een werk als Majesteit leze men, als voorbeeld van de nieuwe richting in onze letteren, eerst wanneer men verschillende andere werken reeds bestudeerd heeft: de verwerking ervan is veel moeilijker.’ Majesteit een ‘voorbeeld’ van ‘de nieuwe richting in onze letteren’! En dit werd geschreven in 1909! Tegenover zooveel wanbegrip - dat intusschen wel geheel overeenkomstig de heilige ‘praktijk’ zijn zal! - staat men machteloos. Is dan van al wat Van Deyssel, Kloos, Verwey, van Nouhuys, Coenen (en nog zooveel anderen) sedert 25 jaar in hun kritieken en beschouwingen geschreven hebben geen letter doorgedrongen in de hoofden onzer nederlandsche schoolmeesters? Dan stel ik voor het eens op een andere | |
[pagina 286]
| |
manier te probeeren en die hoofden 'n jaar of wat te weeken te zetten; of ze dan niet eindelijk wat minder hard zouden worden?
De heer Poelhekke is van de vier boven dit opstel genoemde schrijvers stellig de artistiekst voelende, de ruimste en de mildste. Hij is een idealist en ik weet niet of hij wel overal gelijk heeft. Maar hij spreekt met overtuiging en warmte; vaak neemt zijn woord u mee. Ook geloof ik, dat er inderdaad veel waars is in de moedgevende woorden waarmee hij zijn hoofdstuk: ‘Volksdichting en Kunstdichting’ aanvangt: ‘In alle menschen leeft poëzie. Deze is dus ook in de samenleving te vinden. Elk mensch heeft de behoefte zich te uiten, iets te maken. Een kind teekent, zingt, danst, phantaseert. De volwassenen neuriet, fluit, siert zijn verhalen op. In ieder mensch leeft, in geringe of in hooge mate, dat is verschillend, een kunstenaar. In de maatschappij zal zich de kunst dan ook als algemeen verschijnsel openbaren. Dit moet goed in het oog gehouden worden. Door allerlei omstandigheden is nl. bij veel menschen de meening ontstaan, dat kunstenaars en dichters anders zijn dan gewone menschen. Dat is echter niet zoo. Ze zijn niet anders, maar bezitten alleen sommige algemeene eigenschappen (zooals: gevoel voor poëzie, behoefte aan schoonheid, drang om zich uit te spreken, vaardigheid in het weergeven) in bijzonder sterke mate. Zij verschillen dus niet wezenlijk van anderen, maar wel in graad.’ In dit boekje, dat, als reeds gezegd, vooral bedoeld is tot hulp bij het onderwijs op gymnasia en burgerscholen, vind ik vooral de uitgebreide behandeling van sagen en andere volkspoëzie zeer verdienstelijk. Overigens wil het mij toeschijnen, dat de heer P. soms een weinig wild werkt en wat al te veel hooi op zijn vork neemt, o.a. waar hij zich waagt aan een systematiseering van bekende moderne schrijvers en schrijfsters in binnen- en buitenland. Dat lijkt soms ‘ein buntes Durcheinander.’ Ik denk tenminste dat bv. Ary Prins wel eenigszins verbaasd zal zijn zich met Multatuli en Nico van Suchtelen onder de romanschrijvers gerangschikt te vinden. Doch dit geldt onderscheidingen die, bij het gebruik van het boek, nl. in de levende les, gemakkelijk zuiverder te nuanceeren zijn. Mits de lesgever zelf eenige artistieke ontwikkeling bezit! Ten slotte nog een enkel woord over de verheugende 3de druk (binnen zoo korten tijd! de eerste verscheen in 1908) van C.G.N. de Vooys' boekje, al vroeger door mij aanbevolen. Mijn bezwaren, toen vermeld, hier te herhalen zou geen doel hebben. Dat de geleerde schrijver er zich aan storen zou bij de bewerking van een nieuwen druk had ik natuurlijk niet verwacht. Toch hoop ik ook voor den heer de Vooys, die, ofschoon een fijner litteratuur-kenner dan de heer Casimir, en ook lang niet zoo blind-partijdig, toch van gelijksoortige kunstopvattingen blijk geeft, toch hoop ik dat ook voor hem de dag eens dagen zal, waarop hem over het wezen van alle kunst, en dus ook van de z.g. realistische, een nieuw licht opgaat, de dag waarop hij zelf niet meer in staat zal zijn dingen te schrijven als: ‘Henri Hartog, de vroeggestorven Schiedamsche onderwijzer, schreef nauwkeurig geobserveerde “armebuurtjes-schetsen”, die na zijn dood in een bundel verzameld werden.’ Waarom, geachte heer, als deze ‘schetsen’ (?) inderdaad niet anders dan ‘nauwkeurig geobserveerd’ waren, waarom dan de naam Henri Hartog in uw boekje opgenomen? Omdat zij kunst zijn? Enkel nauwkeurig geobserveerd en toch kunst? Hoe verklaart gij dat? Ik-voor-mij zou, over het werk van Hartog sprekend, al moest het dan nog zoo kort zijn, heel wat anders zeggen dan dat het ‘nauwkeurig geobserveerd’ is. Ik zou bijv. zeggen, dat, zoo ooit eenige litteratuur, die prozastukken, in den bundel Sjofelen vereenigd, als ‘met hartebloed geschreven’ zijn, met de meest devote aandacht voor het leven, met de innigste liefde voor den medemensch, met wrok en wreede bitterheid dikwijls, maar altijd uit de volte en de bezonkenheid van diepe ontroeringen. Nauwkeurig observeeren doen sterrenkundigen, de dichters dichten. H.R. | |
[pagina 287]
| |
Het toeval brengt dikwijls de meest ongelijksoortige zaken bijeen, en zoo wil het gebeuren dat thans de warmste pleidooien voor het picturalisme en de meest ernstige vertoogen voor de decoratieve schilderkunst als de eenige ware, eendrachtig op mijn tafel naast elkaar liggen Daar zijn, in zeldzaam samentreffen, twee uitgaven, gewijd aan den grooten zeventiend-eeuwer Frans Hals, in gezelschap van een boekske over den grootmeester der Haagsche school, Jozef Israëls, en een ander over de beginselen en opvattingen der school van Beuron, die alle schilderkunst van af de Renaissance op zijn minst genomen als dwalingen beschouwt. Voorwaar eene verzameling die u ten slotte in verwarring zou brengen, en aan een Duitschen kunstphilosoof stof zou verschaffen voor menig artikel over de waarde der decoratieve schilderkunst boven de picturale, of omgekeerd. Wij willen voorloopig echter deze kwestie, die waarlijk wel een aantrekkelijken kant heeft, om eens nader te bezien, laten rusten en in stede van ons in vergelijkingen te begeven tusschen Frans Hals of Jozef Israëls en de Beuronners, ons houden aan het opschrift dezer kolommen, en ons tot ‘boekbespreking’ bepalen. Allereerst dus Frans Hals, die ons zoowel door den heer E.W. Moes in een lijvig boekdeel bij de firma Van Oest te Brussel verschenen, wordt voorgesteld, als door den Franschen kunstcriticus André Fontainas in een bescheidener uitgave, deel uitmakende van de serie ‘Les grands artistes’, door de Parijscher firma Henri Laurens gepubliceerd. Duidelijk zien wij in deze beide Frans Hals-uitgaven de verschillende persoonlijkheden der auteurs op den voorgrond treden. Uit het werk van den heer Moes, spreekt de nauwgezette kunstgeschiedvorscher voor wien de data der schilderijen, zoowel als de familiebetrekkingen van den schilder van het uiterste belang zijn. Zijn werk is studiemateriaal voor hen die latere uitkomsten en vondsten willen controleeren. Hij heeft zich niet laten verleiden door aesthetische overwegingen, noch zich verdiept in de waarde die het werk van Frans Hals heeft ten opzichte van dat zijner tijdgenooten. Zijn boek is gebleven een zuiver gedocumenteerde biografie, en, dit moet er bij gezegd, eene zooals er nog niet bestond. De heer Moes heeft niet eenvoudig weg het werk van voorgangers zoo noodig aangevuld, neen, hij heeft de betrouwbaarheid hunner gegevens aan nieuwe onderzoekingen getoetst, is hier en daar tot gansch andere resultaten gekomen en als zoodanig is zijn biografie thans het meest complete werk dat de kunsthistoriker zich over Frans Hals kan wenschen. Voeg daarbij dat de wijze van uitgave voortreffelijk is en de reproducties voor het meerendeel zeer goed geslaagd, dan mogen wij ons gelukkig achten, dat door de samenwerking van de heeren G. van Oest, E.W. Moes, en Jean de Bosschère, die den tekst vertaalde, een degelijke publicatie tot stand kwam. Het andere boekske over Hals is niet alleen van kleineren omvang, maar ook de opzet is niet dezelfde. Verschenen als deeltje eener min of meer populaire serie-uitgave, heeft het aan eenige bepaalde gegevens te beantwoorden. Zonder natuurlijk in details onjuist te zijn, wordt in een dergelijk deeltje meer getracht een beeld te geven van een kunstenaar. Wij moeten een indruk krijgen van den man, van zijn tijd, zijn familieomstandigheden, van zijn werk. De heer Fontainas noemt zijn studie ook een ‘biographie critique’, waarmede hij zeggen wil dat niet slechts de rangschikking der feiten zijn aandacht heeft gevraagd, maar eveneens het werk zelf. Hier is niet zoozeer de oudheidkenner aan het woord als wel de kunstcriticus, de man tot wien Hals' portretten spraken door het leven dat er in zat, door den lach, die op de gezichten stond. ‘Mais un pouvoir appartient bien propre à Frans Hals, le pouvoir personnel, d'exalter le rire. Le rire, sous tontes ses formes, à tous ses degrés; le sourire indulgent, réticent; le rire aigre, le rire épanoui, le rire qui illumine de clartés fugitives les lèvres et les yeux; le rire qui creuse les lignes du visage, coule aux coins retroussés de la bouche, agite de soubresauts le corps entier; le rire grossier, caricatural; le rire ample et bon enfant; le rire plus discret, même subtil et mystérieux; le rire dans ses variétés infinies, de bonté, de | |
[pagina 288]
| |
bonhomie ou d'amère ironie, fleurit et enchante une grande partie de son oeuvre.’ Ook aan Hals' wijze van schilderen wijdde Fontainas een afzonderlijk hoofdstuk. Hij noemt hem een der eerste impressionisten. ‘C'est même mieux qu'une impression qu'il donne, c'est toute l'impression, concentrée, dans sa plénitude, d'un moment caractéristique et choisi. ‘Quel oeil clairvoyant et lucide! quelle maîtrise de la main! Jamais un repentir, une redite, une retouche; une sûreté sans pareille, avec des souplesses du doigté, des caresses, des élans, des suspens, des reprises d'arabesques dans l'exécution qu'on croirait hasardeuses et improvisées, et qui sont au contraire, comme le prouvent l'usage et le résultat continus et impeccables, la ressource inépuisable d'un métier solide, volontaire et puissant.’ Ge ziet het, dit is niet de wetenschappelijke geleerde, het is de enthousiast, die ons wil wijzen op datgene wat hem getroffen heeft. Is Moes' arbeid wellicht van wijdere strekking, Fontainas brengt ons nader tot Hals zelf en als zoodanig vullen deze beide uitgaven elkaar wonderwel aan.
Van Frans Hals tot Jozef Israëls is misschien een betrekkelijk geringe afstand, maar het boekje over Jozef Israëls (Een Halve Eeuw met Jozef Israëls, 's-Gravenhage, Boussod-Valadon & Cie., 1910) heeft nòch de kwaliteiten van kunsthistorisch belang, die Moes' werk bezit, nòch de levendige aantrekkelijkheid, waarmede Fontainas ons een blik op het werk van den grooten 17e eeuwer deed slaan. Trouwens het heeft er ook niet de pretentie van. De firma Boussod-Valadon & Cie. heeft een halve eeuw in relatie gestaan met Jozef Israëls en meende dit feit niet onopgemerkt te moeten voorbijgaan. In een keurig verzorgd, met tal van aardige portretten en reproducties versierd boekje geeft zij herinneringen uit dien tijd, die een kijk geven op de veelal zoo gesmade verhoudingen tusschen kunsthandelaar en kunstenaar, maar waarbij de hunne tot Israëls wel het bewijs is, dat ook in deze goede harmonie niet tot de onmogelijkheden behoort. Het is een aardig boekje zoo als het daar ligt, het wil geen studie zijn, geen documentenschat, het is een hulde aan den grooten meester, wiens werk voor den kunsthandelaar meer was dan handelswaar alleen. Immers: ‘om een kunstwerk met warmte aan te bevelen en met overtuiging te verkoopen, moet men er zelf in gelooven.’
Dom Desiderius Lenz brengt ons in eens te midden der strenge ordelievende monniken, door zijn esthetiek van BeuronGa naar voetnoot*). Voor hen bestaat de kunst in maat en harmonie. ‘Het eenvoudige, typische, dat zijn wortel heeft in de eenvoudigste getallen en maten, blijft daarom de grondslag voor alle kunst; het meten, tellen en wegen, blijft haar voornaamste taak; het doel van alle kunst is de overdrijving, de karakteristieke toepassing van de wiskundige zinnebeeldige grondvormen uit de natuur in dienst van groote ideeën.’ Wat Lenz wil en met hem zijn volgelingen te Beuron is een kunst die in haar opvatting voornamelijk door een religieus beginsel wordt beheerscht, en waarvan de uitvoering berust op vaste maten, verhoudingen, evenals de kunst der Egyptenaren, der Oud-Christelijken, der Byzantijnen, maar ‘om een werk te maken van het gehalte der ouden uit den goeden tijd, moet men ook naar de beginselen der oude meesters het technisch proces volbrengen’. Het is niet de kennis der uiterlijke vormen uit de verschillende kunstperioden, die, nog zoo lang niet geleden, de menschen er toe brachten pseudo-gothiek, imitatie-renaissance enz. enz. te maken; maar het juiste begrip van oorzaken die de kunstenaars uit goede tijden er toe gebracht hebben zóó en niet anders te werken, wat Dom. Lenz noodzakelijk acht voor een nieuwe Christelijke kunst. En dit lijkt mij - men moge het eens zijn of niet met de kunstopvatting der Beuronners - een volkomen juist inzicht, dat navolging verdient door hen die zich met de decoratieve kunst bezig houden. R.W.P. Jr. | |
[pagina t.o. 289]
| |
‘biljart-academie’, naar de schilderij van martin monnickendam.
|
|