zich in opschortte: haar eigen adem dee er in mee, haar handen konden er niet van opschieten. 't Aardappel schillen wier een dameswerkje, zoo fijn ging ze der mee om, gleeën ze door haar handen, duwde ze ze onder water in 't teiltje op den grond dat ze niet klokken zouën.
De koffie op 't roostertje in de tweepits, die achter 't kolomkacheltje had staan zingen begon van koken te tutteren.
't Wier Ooms zijn tijd.
Haar schoot ontruimend, langde ze de koffiekan en stak het lichtje er onder aan met een sprankje papier.
Den tijd dat Ooms uit zijn dienst weg liep, was zij nooit rustig, zorgde ze klaar te zijn als hij kwam.
Dienst is dienst, zeide zij altijd maar, en je principalen motten 't niet zien.
Maar och, hij zou het zelf wel weten, voer dan weer door haar heen en hij was zoo gesteld op dat elf uur bakkie.
Maar rust had ze niet, voor ie maar weer het huis uit was, je broodwinning daar moet je niet mee spotten. Stijf was ze opgegroeid... ja maar degelijk, dat bleef je bij....
Kwam hij daar niet al?
't Was van straat, een zware mans-stap langs 't raam. 't Geluid, hoe gedempt ook, werd Kees zijn wakker worden.
Reeds dwaalden zijn beenen onder de dekens. En langzaam rekten de armen op.
Als iedren ochtend, zat hij plots overend, het open-verwonderd gezicht naar haar heen gekeerd van weer te hebben geslapen op den ochtend.
‘Wel kind, hoe is 't?’ voer ze zacht aan.
En hij als iedren ochtend met zijn hoog-vroolijke stem als een aaierig zangetje.
‘Goed-moe-lekker-geslapen-hoe-laat-is-'t-al?’
Ze ging dan naar hem heen om hem zijn morgenkus te geven, rees hij vief ervoor op zijn knieën, 't hoofd geheven, de armen toeslaand om haar hals.
‘Mijn pillen’, riep hij monter van ontwakings-vreugd ijverig of 't schoolwerk gold.
Ja, jonge, 't is de tijd, maar nou eerst je beker melk.
Zijn gezicht betrok, de ronde mond in een toetje vooruit.
‘Ja Keesie, pruillippe helpt niet’, deed ze beslist.
‘Die bittere pìllen neem je wel....
Wees nou de heele dag is flink, jonge.
Toe, dan het vader ook niks te zeggen, die wordt er boos om, 't weet je wel.’
't Kind met de beide handen om den beker, de fijne brauwen hoog saamgetrokken, met een rij diepe groefjes rechtop de neus bovenaan er tusschen in, de lippen stijf opeen geknepen, vol goeden wil, die nog door moest zinnen den zwaren walg, kantelde dan eindelijk den beker voor de lippen.
‘Niet zoo lang ervoor zitten, vent je maakt 't je tegen’, kwam haar overtuigde stem, moe.
‘Daar hei je vader al, als 't ie weg is, neme we dan de pillen en nog 'n kroes.’
‘Waar heeft vader dienst moe?’, zorgde 't kind, dat dikwijls al de korte meening-verschillen om het uit dienst thuis komen gehoord had.
Dat ben geen kindervrage - had ze op de lippen, maar ze kon geen schemer van verwijt erover krijgen tegen hem. 't Kind begreep het, wat moest je al zeggen, zoo'n vlugge jongen begreep alles.
‘Hei je-n-een kommetje!’ stond Ooms in 't deurgat, kleumig rose, 't weeke blonde gezicht.
‘Zoo Keès-sie’, trad hij nader, zijn handschoen afstriepend in een ruk, ‘hoe gaat het, man?’
‘Je kan hem mooi even mee helpen versjouwen’, wilde moeder profiteeren.
‘Lâ we 't dan gauw hebbe, man’.
Kees zat al kwiek overend, 't groote hoofd zwaar-gebeurd door 't smal-teere lijfje.
Moeder sloeg hem een deken om, de rooie strepen toegeslagen over 't hoofd als een peperhuis.
‘Draag jij de dekes en 't kussen maar eerst weg vader, ik neem hèm liest’.
Och wat een gewichtje, 't viel je iedre keer weer uit de hand. Want zijn hoofd toonde zoo in bed. Met 't kind op schoot, zat ze even bezij op een stoel, wijl Ooms met de dekens en 't kussen in 't voorkamertje scharrelde.
‘Klaar’ riep hij.