Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 20
(1910)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Op Bali, door W.O.J. Nieuwenkamp.III.
Vertelde ik u de laatste maal van een wandeling van Den-Pasar naar Boelèlèng, nu wil ik u iets verhalen van een tocht naar het zuidelijkste
| |
[pagina 252]
| |
poera pagendoengan aan het zuiderstrand.
Eerst werd nu het westelijke strand een eindweegs gevolgd, daarna ging het 't onherbergzame oord in, heuvel op, heuvel af, in de brandende zon, die zoo langzamerhand haar hoogste punt bereikte. Recht voor ons uit teekende een bergrug zich scherp af tegen den strak blauwen hemel; dat zou zeker het einde van de wandeling zijn, daarachter vermoedde ik de loodrechte rotsige zuidkust. Doch toen na een vermoeienden tocht van ruim drie uur, het hoogste punt van den bergrug beklommen was, zagen we vóór ons een nieuwe eindelooze reeks heuvelen en dalen. Dat was geen bemoedigende aanblik; maar ik had 't er op gezet den tempel te ontdekken en dus trok ik na een kleine rust weer verder naar het zuiden. Hier waren sommige van de heuvels met gras begroeid en door doornige hagen in groote vierkante vakken afgedeeld, wat er op wees, dat menschen, en wel veehoeders, in de buurt woonden, of ten minste deze streek af en toe met hun vee bezochten. En werkelijk, niet lang daarna ontwaarde ik in een groep boomen meerdere huizen, die bleken een flink dorp te vormen. Door een paar jongetjes, die ik in één van de woningen aantrof, liet ik mij het huis van het dorpshoofd wijzen. Deze was gelukkig te huis; ik vroeg hem naar den naam van het plaatsje en naar het aantal inwoners Pètjatoe heet het en 't telt 80 weerbare mannen; de inwoners leven van de veeteelt. Op de kaarten komt het niet voor; tot nu toe werd de Tafelhoek voor geheel onbewoond gehouden. Zonder veel moeite bekwam ik hier een gids om mij verder te geleiden. Ten laatste, om 4 uur, had ik de steile zuidkust bereikt en den heiligen tempel betreden. Deze is maar klein, en niet fraai, met twee smalle pleintjes, een steenen poort en een steenen godenverblijf of tjandi in aanbouw. Voor anderhalf jaar was een gedeelte van den tempel en het godenverblijf, dat daar in stond, met een stuk van den rotswand in zee gestort, wat toen door de Baliërs als een voorteeken beschouwd werd, dat het spoedig met het rijk Badoeng gedaan zou zijn. En dit is dan ook uitgekomen. Als bouwwerk heeft deze tempel dus niet veel te beteekenen, maar de ligging er van is, evenals bij bijna alle tempels op Bali, prachtig gekozen. | |
[pagina 253]
| |
de padangbaai in karangasem.
Stel u voor een rotswand die uren ver als een muur zoo steil uit zee oprijst, tot vijftig, zestig meter hoog. En uit dien geweldigen wand springt een rotspunt naar voren als de boeg van een stoomer zoo scherp, een 70 meter zee in, en boven bij den rotswand niet meer dan een twaalftal meters breed. Op deze plecht is de tempel gebouwd; de muurtjes, die de tempelruimten omringen, zijn als een scheepsverschansing; buigt men zich er over heen, dan ontwaart men diep onder zich het woelende water. Dat is een verrukkelijk schouwspel; telkens en telkens weer, regelmatig als een uurwerk, ziet men de lange deiningen van den oneindigen oceaan naar den rotswand zich heenstuwen en hooger en hooger zich welven en en laatste tot een groenen boog zich buigen, om dan uiteen te spatten in een lange witte baan van schuim. Westelijker, ook aan de zuidkust, zag ik later een anderen vermaarden tempel, Poera Pagendoengan, die ook alweer op een zeer eigenaardige plek was gebouwd. Daar hadden de golven de kust zoodanig uitgehold dat er een rotsige poort of brug was ontstaan, die ver in de branding uitstak. Op het uiterste puntje daarvan bevond zich het heilige bouwwerk (zie de teekening, bl. 252) Lang kon ik van het verrukkelijke schouwspel niet genieten; de dag liep ten einde en dorst en honger meldden zich aan. Ik had eigenlijk niet gerekend op zoo'n verren tocht. Mijn veldflesch met thee was lang reeds geledigd en ook de pisangs, tot versnapering mede genomen, waren verdwenen. Teruggaan naar de zooeven ontdekte dessa was nu het beste, daar zou wel wat voedsel zijn te vinden en een dak, want terugkeeren heel naar Den Pasar of zelfs naar Djimbaran was onmogelijk in 't donker. Ik wekte mijn tolk, die, terwijl ik bijgaande schets van de rotsige kust zat te maken, in de schaduw van den tjandi in slaap was gevallen, geheel op van vermoeidheid (de laatste dagen hadden we steeds zware tochten gemaakt) en juist wilden we weer op pad gaan, toen ik boven een dicht boschje, op den top van een heuvel, op een paar honderd meter afstand, plots een Hollandsche vlag zag verrijzen. Dat was een zonderlinge gewaarwording, daar in die eenzaamheid zoo ineens onze driekleur als een zon boven de kimmen te zien stijgen. Natuurlijk dadelijk er op af. Op den top aangekomen, vond ik er een door de zon gebruinden landgenoot en een aantal inlandsche matrozen, die bezig waren geweest een hoog boven het geboomte uitstekend bamboe-gevaarte op te richten, waaraan onze vlag vroolijk wapperde; spoedig | |
[pagina 254]
| |
volgde de kennismaking. De Hollander bleek een luitenant ter zee (J.G. v.d. Laan) van Hr. Ms. opnemingsvaartuig ‘Van Gogh’, dat in de nahijheid van den Tafelhoek voor anker lag. Voor twee jaren was men bezig geweest met het opnemen en in kaart brengen van de kust van Bali, doch toen was een nauwkeurige opname van het schiereiland niet mogelijk geweest, daar op last van den vorst van Badoeng de bakens, onmisbaar voor de triangulatie, steeds werden vernield. Toen Badoeng ons was, werd dadelijk de arbeid hervat; onze luitenant was een paar uur geleden aan de westpunt geland, waar een kleine inham (Laboean said) en een natuurlijke grot of poort het landen en beklimmen der rotsen mogelijk maakt en had nu op dit heuveltje, het hoogste punt hier in den omtrek, een baken gezet. Zijn plan was, zoo mogelijk, nog denzelfden avond naar boord te gaan, doch het bleek daarvoor te laat te zijn. Op een half uur afstand had hij echter een paar hutjes gevonden, waar wij besloten den nacht door te brengen. Het gehuchtje (Pondokan Songbintang) werd door twee gezinnen bewoond. Op deze plek werd vroeger een tijdelijke woning voor den vorst opgericht als hij in zijn tempel kwam offeren, in welke woning hij dan een nacht overbleef. Lucifers, die op Bali algemeen zijn hadden ze daar niet; vuur maakten ze door het haaks over elkaar wrijven van twee stukken droge bamboe; in het onderste stukje werd vooraf een gleufje gesneden en daarin een pruikje bamboe-schraapsel gestoken, dat, bij het snelle wrijven, spoedig ging gloeien en door aanblazen dan aan het branden raakte. Grooter ongerief is het gebrek aan stroomend water, dat op het schiereiland niet voorkomt. Deze luidjes drinken regenwater, dat van de daken langs een zeer primitief bamboe gootje in aarden potten wordt opgevangen. Is deze geringe voorraad uitgeput, dan wordt het modderige stilstaande water (meer modder dan water), dat zich op sommige plaatsen in holten of kuilen verzamelt, met het vee gedeeld. Gelukkig was door den luitenant op een mogelijk overnachten aan den wal gerekend en was een ruime voorraad eetwaren en ook een vaatje drinkwater medegenomen en duurde het dus niet lang of ik kon mij te goed doen aan de gul aangeboden spijzen. Den volgenden morgen vroeg trokken we naar de landingsplaats, waar twee prauwen lagen, waarmede we in enkele uren de ‘Van Gogh’ bereikten. De commandant (de luitenant ter zee 1ste klasse L. v.d. Wal) was zoo vriendelijk den uit de wildernis opgepikten zwerver uit te noodigen om een paar dagen aan boord te blijven, om wat uit te rusten. Ik nam deze uitnoodiging met des te meer vreugde aan, daar ik dan een tochtje mede zou maken naar de Padang-baai in Karangasem, waar een peilschaal gecontroleerd moest worden. Het eigenaardige van dit tochtje was dat dit juist de reis zou zijn, die Cornelis de Houtman in 1597 met zijn drie schepen gemaakt had. Wij lagen nu op de zelfde plek waar deze voor het eerst voor anker was gekomen en zouden als hij om den Tafelhoek varen, door hem den ‘Verckens-hoeck’ genaamd, naar den Portugeeschen naam ‘Cabo dos Porcos.’Ga naar voetnoot*) Maar den afstand, waarvoor hij door tegenwind vijf dagen had noodig gehad, zou onze schroef in acht uur doen afleggen. Mijn inlandsche tolk, die mij tot hiertoe vergezeld had, vroeg verlof om naar land te mogen terug gaan; op het schommelende scheepje voelde hij zich lang niet lekker. Ik liet hem toen bij Djimbaran aan wal brengen, vanwaar hij met de paarden naar Den-Pasar terugkeerde. Den volgenden morgen in de vroegte ging de ‘Van Gogh’ onder stoom; weldra liepen we om de westelijke punt van den Tafelhoek en zag ik kort daarop het kleine tempeltje | |
[pagina 255]
| |
op den steilen rotswand hoog boven de schuimende branding. Toen voeren we de Zuidkust langs die langzamerhand minder hoog en steil en nu dicht begroeid werd. Hier en daar was een hol of grot te zien. Recht voor ons uit de wazige silhouet van Noesa Penida, waarvan de top Moenda (1610 voet) het hoogste punt is. Tusschen Bali en Penida (waarbij nog de twee kleinere eilanden Lembongan en Tjeningan) doorstoomende, bereikten we om 2 uur de Padang-baai. Onze voorgangers van voor drie eeuwen hadden dichter onder den wal gehouden, zoodat ze duidelijk de vruchtbare rijstvelden konden zien, die hier overal zich uitstrekken tot vlak aan zee. In een oude reisbeschrijving toch lezen we: ‘'t Land daer 't schip Hollandia bij lancx seylde, eer het in de selve Baye quam, was soo schoonen Landouwe, als sy noch noyt van de reyse gesien hadden, daerom sy 't oock noemden Jong Holland.’ In de Padangbaai werd ik aan wal gezet en beklom er een heuveltje aan de zuidzijde der baai, waar de geheele kom goed te overzien was en maakte er een schets van. Onder het teekenen dwaalden mijn gedachten voortdurend af naar onze kloeke voorvaders, die zich zoo ver met hun kleine houten scheepjes durfden te wagen, en dan kwamen mij weer te binnen die onopgesmukte, maar van zooveel nooden en gevaren getuigende woorden aan het einde van hun reisverhaal: ‘ende zyn sy (26 Febr. 1597) uyt Bali ghescheyden, sterk wesende drie schepen, met name Mauritius, Hollandia oft den Hollandtschen Leeuw, ende het Duyfken, waer op waren 89 persoonen, zynde 't overblyfsel van 249 daer mede sy af-ghevaren waeren uyt Hollandt.’ |
|