Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 20
(1910)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
Morieljes, door Joh. Ruijs.Het naderen van het voorjaar, het langzamerhand weder groen worden van veld en bosch, moge voor ieder mensch nieuwen levenslust meêbrengen, zij die hun genot zoeken in de natuur, genieten bij haar ontwaken dubbel. Al heeft het zoeken naar Polyporeeën den mycoloog bij zijn winterwandelingen afleiding gegeven, de wetenschap dat er nu, d.w.z. tegen einde April, reeds enkele morieljes kunnen gevonden worden, doet hem reeds vroeg het pad opgaan.
morchella esculenta.
Morieljes, ja wie kent ze niet, die kleine sponsjes, welke door haar geur onze sauzen en spijzen zoo heerlijk kruiden en met de kampernoeljes of champignons door niet-mycologen voor de eenige eetbare paddenstoelen gehouden worden. Jammer dat haar korte groeitijd, haar niet veelvuldig voorkomen, oorzaken zijn, dat niet iedereen, die ze niet zelf zoeken kan of in wiens streek zij niet worden aangetroffen, zich deze lekkernij, die om genoemde redenen duur betaald wordt, verschaffen kan. De morieljes behooren tot de groote afdeeling der Ascomyceten, zwammen waarbij de ontwikkeling der sporen in asci, sporebuizen of -zakken plaats heeft. Het zijn vleezige zwammen van flinke afmeting, waarvan hoed en steel, die beiden hol zijn, ineen loopen. De oppervlakte van den hoed, zoo hier van oppervlakte sprake kan zijn, geeft meer of minder diepe holten of alveolen te zien, waarvan de wanden met het hymenium of kiemvlies bekleed zijn. Dit kiemvlies is samengesteld uit naast elkander staande asci, welke ieder acht elliptische, lichtgele sporen bevatten, die alleen met een sterk vergrootend microscoop kunnen worden waargenomen. Wanneer de sporen rijp zijn, breken deze asci bovenaan open en worden de sporen door de minste drukking, zooals bijv. door den wind kan ontstaan, er uitgestooten. Alle soorten bezitten een onder het midden van den hoed staanden hollen steel, die bij enkele onzichtbaar in den hoed overgaat en bij andere een kleine afscheiding vertoont. Hij is meer of minder cylindrisch, glad of, evenals van binnen, met kleine korreltjes bedekt en van dezelfde substantie als de hoed. Later wordt hij, vooral aan den top en bij den voet, gerimpeld en gegroefd. Bij sommige soorten is de steel in het midden van den hoed vastgegroeid en heeft deze ook een anderen vorm, waarom enkele mycologen meenden ze tot een ander geslacht te moeten brengen. Léveillé gaf hun den naam van Mitrophora, een van het Grieksch afgeleid woord, dat mijter of bisschopsmuts beteekent omdat de hoed dezer fungi daaraan doet denken. Morieljes zijn van half April tot Juni op grazige plekken in bosschen of kreupelhout, langs wegen, aan slootkanten, in droge slooten en onder hagen op zandigen bodem te vinden; op klei worden zij minder aangetroffen. Behalve als lekkernij, zijn zij ook om hun buitengewone voedingswaarde aan te bevelen, daar zij rijk zijn aan stikstof en voedingszouten; volgens scheikundige onderzoeking[...] bedraagt het stikstof gehalte ruim 28 [...] Alle morieljes zijn in g[...] kookten [...] eetbaar en kunnen door droging uit e[...] bewaard worden. In ons land komen eenige soorten voor [...] Morchella esculenta-Per [...] bare morielje; een minder [...] te[...] hij doet vermoeden dat [...]i [...] De hoed dez[...] soo [...] | |
[pagina 246]
| |
van vorm en kleur, wordt soms 7 à 10. cM. hoog en heeft dikwijls een doorsnede van 5 à 8 cM. De kleur is gewoonlijk geelbruin, soms geel. witachtig of vuil wit. De opstaande kanten, wanden of ribben zijn zacht, vlak of afgerond, bochtig of hoekig gebogen en onderling verbonden. Deze ribben vormen holten of alveolen van verschillende diepten die onregelmatig veelhoekig met ronde hoeken zijn. De bodems zijn weder geplooid of gerimpeld; zij doen denken aan de cellen van een honigraat. De steel is wit of geelachtig met kleine witte korreltjes bestrooid, van gelijke lengte of iets korter dan de hoed lang is, stevig, gegroefd, van onderen iets dikker, soms 10 cM. lang en onmerkbaar in den hoed overgaand. In de laatste dagen van April, wanneer na eenige warme dagen regen volgt, en in de Meimaand is zij in boschjes, langs wegen, op grasvelden en, naar schrijvers ondervinding, meestal onder of bij iepenboomen op zandigen bodem te vinden, bok in de duinpannen wordt zij aangetroffen en vooral na een warmen regenbui heeft men kans op een flinke vondst. Daar, zooals gezegd, vorm en kleur zeer verschillen, zien Duitsche mycologen hierin drie variëteiten als: rotunda, fulva en vulgaris.
m. conica. a.
m. conica. b. Var. rotunda-Pers. is rond en later eivormig, heeft een licht-bruine kleur en is zelden lichtgeel of witachtig. De ribben zijn zacht en smal, zij vormen zes- tot achthoekige, diepe, gerimpelde holten. De hoedrand is binnenwaarts omgebogen en stomp. De steel is bijna zoolang als de helft van de hoogte van den hoed, rond, geelachtig wit en glad. Var. fulva-Fr. is eivormig, vaalrood of bruingeel. De ribben zijn rond bij de verbindingen, vormen zeer wijde, groote, onregelmatige, langwerpige, zelden ruitvormige, diep uitgeholde cellen waarvan de bodem geplooid en geaderd is. De hoed ziet er gezwollen uit en het onderste deel is twee à driemaal breeder dan de steel. De steel is langer dan de hoed hoog is, van onderen dikker, glad, wit en zacht. Var. vulgaris-Fr. is bijna eivormig, bovenaan rond, stomp en bleek van kleur; ook komt zij bruin, olijfkleurig en grauwgeel voor. De stompe ribben loopen onregelmatig en vormen meestal vier- of driehoekige holten waarvan de bodems geplooid zijn. De steel is even lang als de hoed hoog is, bijna cylindrisch, van onderen iets dikker, glad, wit en zacht. De Franschen noemen ook een vorm ‘vulgaris’ maar beschouwen deze als een bijzondere soort. De holten of alveolen en de ribben zijn dan ook geheel anders dan bij de gelijknamige der Duitschers die hier boven behandeld is naar de beschrijving van | |
[pagina 247]
| |
den beroemden Krombholz in zijn Abbildungen u. Beschr. der essbaren, schädlichen u. verdächtigen Schwämme. Morchella vulgaris-Pers. of de gemeene morielje is een soort die van 10 tot 15 cM. groot wordt. De hoed is langwerpig of ovaal, zelden bolrond, zwartachtig, soms grijsachtig, nooit geel of vaalrood. De holten zij hier zeer onregelmatig, met elkaar ineen loopend, langwerpig, nauw, doolhofachtig en vooral bij zwarte exemplaren zijn hierin kleine witte stipjes zichtbaar. De randen of ribben die haar omgeven, zijn dun, dan weer dik, bleeker en afgerond. De witachtige steel is bijna glad,
m. vulgaris-pers.
onderaan gezwollen en loopt zonder merkbare afscheiding met den hoed ineen. De groeiplaatsen, evenals de tijd van haar bestaan, zijn dezelfde als van de ‘esculenta’; schrijver vond ze meermalen bij elkander. Morchella conica-Pers. of de spits morielje is een vorm waaromtrent de geleerden het niet eens zijn. In zijn beroemd werk ‘Abbildungen u. Beschr. der essbaren, schädlichen und verdächtichen Schwämme’ geeft Krombholz deze soort op Tafel 16 fig. 9 te zien zooals zij hier naast onder a is afgebeeld, terwijl Boudier in zijn prachtwerk ‘Icones Mycologicae’ serie II pl. 285 haar voorstelt als onder b. De door den Duitschen mycoloog als M. conica-Pers. afgebeelde vorm wordt door den Franschen zwammen-kenner M. Intermedia genoemd en de vorm die laatstgenoemde als ‘conica’ bestempelt, gelijkt veel op M. elata-Fr. zooals zij in het werk van Krombholz op Tafel 19 fig. 22 te zien is. Krombholz beschrijft haar in zijn bovengenoemd werk als volgt: De geheele zwam bereikt een hoogte van 5 à 10 cM. De hoed is kegelvormig of bijna cylindrisch, zelden hoekig, meestal rond. De kleur is gewoonlijk vuilbruin tot zwartachtig. De hoofdribben loopen van den top naar den basis, zijn lang, stomp, grijsachtigbruin of zwart, met dieper liggende geplooide zijribben. De door de ribben gevormde holten zijn lang, smal, diep en van binnen groen-geelachtig of grijs. De bodems hiervan zijn door plooien en groeven veelvormig en ongelijk. De steel is korter dan de hoed hoog is, wit of witachtig, rood, naar het bruine trekkend. De vindplaatsen zijn dezelfde als die der voorgaande soorten. De Fransche mycoloog Emile Boudier geeft in zijn te voren reeds genoemd prachtwerk een M. conica te zien zooals hiervoor is afgebeeld en beschrijft haar in zijn ‘Révision analyt. des morilles de France’ als volgt: De geheele zwam wordt niet hooger dan 10 cM. en kenmerkt zich door het niet onzichtbaar overgaan van hoed en steel. De hoed is gewoonlijk even hoog als de steel lang is, vaalrood of olijfachtig rood met in de lengte van den hoed loopende onvruchtbare opstaande kanten of ribben die spoedig zwartachtig worden en waarvan weder geplooide zijribben uitgaan. De hierdoor gevormde alveolen zijn diep, vierkant, langwerpig en smal. De steel is cylindrisch of onderaan dunner en bedekt met dicht opeen staande schubbetjes. In het voorjaar is zij op grasvelden, in weiden, tuinen, langs wegen en op open plekken in bosschen te vinden. Daar, als vindplaats dezer soort, het zuidoosten van Frankrijk genoemd wordt, zal de als inlandsch vermelde vorm wel de door Krombholz afgebeelde zijn. Morchella deliciosa-Fr. of de lekkere morielje is een kleiner soort die zelden hooger dan 9 cM. wordt en waarvan evenals bij ‘conica’ de hoed en steel niet onzichtbaar ineen loopen doch vooral bij jonge exemplaren een afscheiding te zien geven. De vorm dezer zwam is bijna cylindrisch, meestal kegelvormig, iets spits en de kleur varieert van geel- tot roodachtig. De basis van den hoed is een | |
[pagina 248]
| |
m. deliciosa.
weinig naar binnen omgerold en ongelijk, van binnen is hij met witte korreltjes bedekt. De ribben, die in de lengte van den hoed loopen, zijn meestal in de lengte gespleten, altijd stomp afgerond en op ouderen leeftijd zwartachtig. De alveolen zijn zeer verschillend gevormd en diep. De steel is middenin dunner, bijna walsvormig, korter dan de hoedlengte, witachtig en later gerimpeld. In de jeugd is zij met een nauwelijks merkbaar donzig laagje bedekt dat soms, bij oude exemplaren, nog te zien is. Deze soort heeft gelijke groeiplaatsen als de vorige, doch komt ook in naaldbosschen voor. Morchella semi libera-D.C. ook wel M. hybrida-Sow. of de half vrije morielje, wordt aldus genoemd omdat haar hoed in het midden aan den steel is vastgegroeid. Deze soort en de beide volgende werden, zooals te voren gezegd, door den Franschen mycoloog Léveillé om haar anderen vorm en den halfaangegroeiden hoed tot een ander geslacht gebracht, dat hij Mitrophora doopte. Evenals de zooeven behandelde soort heeft ook deze een spits toeloopenden hoed doch wijkt in vorm geheel en al af daar de steel tot 10 cM. lang wordt. De hoed is grijsgeel- of bruinachtig, in drogen toestand okerkleurig, kort, kegelvormig en dikwijls puntig. De hoofdranden of ribben loopen in de lengte van den hoed, zijn weder door aderen verbonden waardoor meer of minder regelmatige gevormde holten ontstaan welke op den bodem weder geplooid en geaderd zijn. De steel is pijpachtig, bovenaan dunner, wit, korrelig aan den top, onderaan gevoord, 3 cM. dik en 10 cM. lang. Reuk en smaak zijn niet zoo aangenaam als die der voorgaande soorten. Langs boschranden, hagen, slooten, grasvelden, in tuinen, op beschaduwde plekken en op vochtigen bodem gedurende Mei te vinden, niet algemeen voorkomend, ook niet zoo talrijk als ‘esculenta’ en ‘vulgaris’ en door schrijver van dit artikel in gezelschap van ‘patula’ op moerassigen bodem onder iepen aangetroffen. Morchella patula - Pers. of klokmorielje wordt in het reeds genoemde werk van Krombholz met de zooeven behandelde ‘semilibera’ onder de soortnaam van ‘hybrida’ behandeld en deze geleerde blijkt haar als een minder goed ontwikkeld exemplaar te beschouwen daar zij zonder eenige nadere omschrijving onder de talrijke afbeeldingen op tafel 15 voorkomt zooals hieronder te zien is. Evenals bij de vorige is de hoed tot aan het midden vrij van den steel, staat van dezen af, is ei- of klokvormig, geelbruin 2 à 4 cM. hoog, 3 cM. breed met dikke, evenwijdig naar beneden loopende, door plooivormige zijribben verbondene, stompe, zwart gerande ribben, welke onregelmatige, diepe holten vormen. De steel is 3 à 5 cM. hoog, 1 cM. dik, cylindrisch, dikker aan den voet, meelachtig berijpt, wit,
m. patula.
later dof vleeschkleurig en hol van binnen. Zij komt op dezelfde groeiplaatsen als ‘semi libera’ voor gedurende de Meimaand en is door schrijver te midden van deze gevonden. Morchella rimosipes - D.C. ook M. mitra-Lenz of kapjes morielje. De hoed is bruinachtig-olijfgroen, kegelvormig, meest spits, zelden stomp, noch geen 3 cM. hoog en van | |
[pagina 249]
| |
den hoedrand tot het midden vrij van den steel. De oppervlakte is met rechte ribben bedekt, welke zich aan den top vereenigen; deze loopen recht naar den hoedrand toe, verdeelen zich veelal in het midden of iets lager in twee takken, waarvan weder zijtakken naar de nevenstaande uitgaan. Deze ribben zijn scherp of afgerond, grauwgeel, zwartgerand; aan den hoedrand vereenigen zij zich door horizontale zijtakken. De door deze ribben en takken gevormd wordende holten zijn meestal ruitvormig met gerimpelden oneffen bodem. De hoed is verder buigzaam en een weinig doorschijnend. De onderzijde is tot aan het midden vrij en dan met den steel vergroeid, wit of witachtig, fijn berijpt, iets gerimpeld en dicht tegen den steel aan. De steel is rondachtig, plat gedrukt of een weinig hoekig, recht opstaand of gebogen, bovenaan dunner, onderaan dikker. In het begin is hij wit, later geel en met dunne, smalle, zeer lange in de lengte loopende, dikwijls vertakte, er op liggende plooien bedekt welke door hun glooienden vorm geen groeven maken. Hij is geheel en al met zachte, bij den hoed grootere korrels bedekt. De geheele zwam bereikt soms een lengte van 15 cM. In bosschen is zij in de Meimaand te vinden, komt niet overal voor en is door schrijver in
m. semi libera of hybrida.
de nabijheid van ‘esculenta’ en ‘vulgaris’ gevonden. Zij riekt en smaakt niet zoo aangenaam als de zooeven genoemde soorten en komt ook niet zoo talrijk voor.
m. rimosipes.
Zooals wij weten, zijn morieljes om haar heerlijken geur en smaak een zeer geliefde lekkernij en daar zij duur betaald worden, is natuurlijk overal getracht om ze evenals de bekende champignons te kweeken. Dit kweeken is ook gelukt, maar de cultuur schijnt niet zoo gemakkelijk te zijn of het resultaat minder zeker; tenminste morielje-kweekerijen bestaan tot heden niet. De methoden, die ik hier zal opgeven, worden door liefhebbers gevolgd, en misschien zal dit opstel mêewerken om in die richting proeven te nemen; hij of zij, aan wie het geregeld kweeken mag gelukken, heeft een goudmijn ondekt. Zij die op zandigen bodem wonen, kiezen hiervoor een humusrijk, in de schaduw gelegen stuk grond, bemesten het met vette compost aarde, koeien- of paardenmest en spitten dit ondiep onder. Dit bed bedekt men verder met dooreen gemengde compostaarde | |
[pagina 250]
| |
en oude eikenschors en bestrooit het na regen met zuivere houtasch waardoor het de noodige kali verkrijgt. Wanneer deze asch na eenige dagen is uitgeloogd, besproeit men bij regenachtig weder het bed met water waarin zich de sporen (het zaad) bevinden. Om deze sporen te verkrijgen, neemt men eenige morieljes en werpt die in lauw water, schut ze goed heen en weer evenals men doet wanneer men ze wil toebereiden. Het bed blijft nu tot het volgende jaar liggen terwijl men het bedekt met oude eikenschors en dennennaalden om het onkruid niet te welig te doen groeien. Bij zeer droog weder moet het met lauw water begoten worden en in het aanstaande voorjaar zullen, na warmen regen, de morieljes zich vertoonen.
Ook is het opgevallen dat morieljes gaarne in artisjokkenbedden groeien en is het raadzaam, wanneer deze er in mochten voorkomen, die bedden te begieten met salpeterhoudend water (een handvol salpeter op een grooten gieter met water). Wanneer er niet reeds morieljes groeiden, worden acht of tien stuks op een stuk grond van 30 à 40 vierkante meter als broed verdeeld en zijn zij dan eenmaal aan het groeien dan komen zij ieder jaar terug. In den herfst, kort voordat de artisjokken tegen de vorst beschermd worden, wordt de omgespitten grond een centimeter hoog bedekt met den afval van het moes van appelen, waaruit in de appelstroopfabriekenGa naar voetnoot*) het sap geperst is en dan gelijk geharkt. Wanneer dit bed na een paar weken uitgedroogd is, wordt er een tweede bedekking van droge bladeren opgebracht. Niet alle bladeren zijn voor dit doel geschikt; zij mogen niet te groot zijn; bijv. die van platanen deugen niet, zij vormen een voor de jonge morieljes ondoordringbaar dek; de bladeren van beuken gaven telkens een goed resultaat. Gedurende den winter wordt dit bladerendek met takken belegd opdat het niet weg waaie. Na den winter tegen het begin van April, al naar gelang de ligging warm of koud is, wordt het grootste deel er met den hark afgehaald en alleen een weinig er op gelaten om het uitdrogen van het bed te voorkomen. Reeds na veertien dagen zullen de eerste morieljes verschijnen en jaarlijks zullen zij terugkomen indien men in den herfst de noodige appelmoes geeft en het bladerendek er over uitspreidt.
Om morieljes te bewaren, worden zij gelijk kralen aan sajetdraad geregen en zonder elkaar te raken in de zon gedroogd; wanneer zij volmaakt droog zijn, doet men ze in stopflesschen en bestrooit ze met peper. Velen die van morieljes houden, gebruiken ze niet om het hinderlijke zand dat soms door veelvuldig wasschen niet te verwijderen is; een weinigje zout in het eerste afwaschwater voorkomt dit gebrek daar de kleverige stof hierdoor wordt opgelost. |
|