Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 20
(1910)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Boekbespreking.Ina Boudier-Bakker, Armoede, familie-roman, 2 dln., Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon (zonder jaartal).Het woord ‘familie-roman’ heeft in den laatsten tijd een nieuwe en hoogere beteekenis gekregen. Bedoelde men er, een twintigtal jaren geleden nog, niet veel anders mee dan: een verhaal, als lectuur ‘geschikt’ voor de geheele familie, ouders en kinderen, een ongevaarlijk en liefst wat opmonterend leesboek ‘voor de huiskamer’, thans gebruikt men het woord als een werkelijke kunst-term, tot aanduiding n.l. van een zekere soort romans, t.w. die waarin niét een enkele of 'n tweetal figuren, doch waarin een geheel gezin (of een geheele ‘familie’; het begrip is uitgebreider) de ‘held’ of ‘hoofdpersoon’ vormt. Met den naam ‘familie-roman’ wordt tegenwoordig aangeduid een verhaal waaruit blijkt hoe zeker gezin (of zekere familie) uit een bepaalde levens-phase in een andere is gekomen - van bloei tot verval b.v. (men denke aan Thomas Mann's bekenden roman: Buddenbrooks, Verfall einer Familie). Mag, zóó beschouwd, de betiteling familie-roman eigenlijk wel op mevr. Boudiers laatste en zonder twijfel belangrijkste produkt toepasselijk geacht worden? Ik aarzel het toe te geven. Men kan n.l. moeilijk volhouden dat de innerlijke, noch zelfs de uiterlijke toestand der familie, waarom het in dit boek te doen is, tusschen de eerste en laatste der 560 bladzijden een groote, beslissende verandering ondergaat. Ik zou daarom geneigd zijn hier liever te spreken van het beeld, de reconstructie, dan van den roman eener familie. Al vóór het begin van het verhaal - dat ongeveer twee jaren omvat - is het gezin Terlaet in uiterlijken, ofwel lichamelijken zin uiteen-gegaan. De moeder is dood, de kinderen op één na allen getrouwd of getrouwd geweest; dat die ééne nog ‘thuis’, d.w.z. bij zijn ouden vader inwoont, schijnt niet méér dan een toeval, want ook hij is sinds jaren volwassen. Het is waar, de familieleden zijn gewoon elkaar op geregelde tijden in het ouderlijk huis te ontmoeten, en zij doen dat hoofdzakelijk ter wille van dien, sterk aan gezelligheid en aan den familieband gehechten vader. Er is dus aanleiding om te vermoeden, dat wanneer deze grijsaard zal zijn gestorven - en dit geschiedt inderdaad in het laatste gedeelte - de bijeenkomsten minder talrijk zullen worden. Toch kan men betwijfelen dat het feit op den innerlijken samenhang der familie (d.i. dus op den toestand der familie als zoodanig) veel invloed hebben zal. Het geldt hier n.l. een stel broers en zusters die, ofschoon naar geest en gevoel in véél verschillend, sterk aan elkander zijn gehecht en, méér althans dan in de meeste families mij bekend, elkaars gezelschap zoeken. Deze gehechtheid zal, in den eersten tijd na vaders dood (en verder reikt het verhaal niet) onder den invloed van het gezamenlijk gedragen leed stellig eer krachtiger dan minder worden. Ook is er geen reden om aan te nemen dat het elkaar bezoeken, het bij elkander ‘oploopen’ vooral, zoo frequent in deze, in dit opzicht inderdaad zeldzame familieGa naar voetnoot*), in de naaste toekomst snel afnemen zal. Ofschoon de vader gestorven is, de aantrekkingskracht van het ouderlijk huis, woning vol herinneringen, blijft in werking, daar dit huis, tevens voor ‘de zaak’ ingericht, door het gezin van den op één na oudsten zoon wordt betrokken. Van den anderen, louter immaterieelen kant beschouwd, in de al bij den aanvang zoo geringe ziels- of geestes-gemeenschap der broers en zusters Terlaet is gedurende den loop van het verhaal weinig of niets gewijzigd, terwijl ook in een afzienbare toekomst geen verandering, ten goede noch ten kwade, met gegronde reden te verwachten valt. Men zou nu kunnen meenen, dat deze opmerkingen, enkel geldende den naam, den ondertitel door mevr. Boudier aan haar boek gegeven, het eigenlijk wezen van haar werk onaangetast laten. Doch dit is slechts schijn. Immers ware er in den loop der twee beschreven | |
[pagina 210]
| |
jaren wel degelijk een groote verandering in het innerlijk leven der bedoelde familie (als zoodanig) op te merken geweest, dan zou daardoor tragiek ontstaan zijn, dan zou het verhaal, de reeks kleine gebeurtenissen hier gegeven, tot een werkelijken roman zijn uitgegroeid, een roman met een langzame doch gestadige stijging, korte daling alleen aan het slot. De compositie van het boek als kunstwerk, de boeiende kracht en macht, maar vooral de innerlijke beteekenis zou er door gewonnen hebben. Hiermede wordt natuurlijk geenszins bedoeld, dat mevr. Boudier om haar werk wat men noemt hooger ‘op te voeren’, er meer bizondere lotgevallen van haar personen, meer heldendaden, laagheden of andere erge dingen in had moeten beschrijven. Over min of meer uiterlijke, min of meer toevallige gebeurtenissen loopt deze kwestie in 't geheel niet. Maar, om mijn bedoeling met een voorbeeld te verduidelijken, had de schrijfster voor den aanvang van haar roman een vroeger in de gezinsgeschiedenis liggend tijdstip gekozen - laat ons zeggen: een oogenblik waarop mama Terlaet nog leefde en de kinderen nog meerendeels ‘thuis’ waren - dan had haar dat gelegenheid gegeven de tragiek - de eeuwige! - der tijdelijkheid, der wisseling, der natuurlijke evolutie, sterk aan den dag te doen komen en - haar verhaal zou werkelijk een roman geworden zijn. Zooals het boek nú geschreven is, wil het mij toeschijnen dat althans déze tragiek er aan ontbreekt. Ja, het kan wel haast niet anders, of het heeft ook niet in mevr. Boudiers bedoeling gelegen deze tragiek te geven. Waaruit wij kunnen concludeeren: 1o dat zij òf geen roman heeft willen schrijven, òf over het wezen van den roman met mij van meening verschilt; 2o - en dit is het voornaamste - dat zij een ándere bedoeling heeft gehad. En inderdaad, ook al zou men het werk van deze (voortdurend in beteekenis groeiende) schrijfster niet kennen, al zou men alleen dit haar laatste boek aandachtig gelezen hebben, ook dan schijnt het volstrekt niet onhelder wat die bedoeling wèl geweest moet zijn. De titel zegt het reeds, en de beteekenis van dien titel wordt - zooals dat te doen gebruikelijk is; ik houd niet erg van dit gebruik - op bl. 269 van het eerste deel nader uitgelegd. Daar toch lezen wij (het is een gedachte van Paul Terlaet, den jongsten broer): ‘Er schuilt een armoede in ieder menschenbestaan. En die armoede scheidt ze in verbittering van onbegrepenheid, of drijft ze naar elkaar toe in hulpeloosheid van verlangen, maar alle liefde vermag niet de leemten te vullen - eenzaam blijft ten slotte ieder, naast dengene die hem 't liefst is.’ Het lijdt geen twijfel of dit is het wat de schrijfster in het leven heeft getroffen en wat zij als 't ware met zoovele voorbeelden heeft willen demonstreeren in haar boek. Een opmerking van zeer algemeene strekking, die - ik wijs er voor het laatst op - met het idee van een familie-roman als zoodanig geen verband houdt. Is het nieuwe boek der schrijfster van ‘Wat komen zal’ niét het eerste wat men haar leest, heeft men integendeel haar litteraire carrière ook vóór de verschijning van ‘Armoede’ met belangstelling gevolgd, dan zal men dit alles nog duidelijker vinden. Mevrouw Ina Boudier-Bakker, aanvankelijk verhalen schrijvend, ernstig, eenigszins noorsch-somber door den toon wellicht, maar toch ongetwijfeld vol van een, zij 't ook wat onbestemd idealisme, een dichterlijk-hoopvol levensgevoel, is door haar werkend leven zelf, gedwongen als zij hierin werd tot waarneming, onderzoek, overpeinzing, psychologische studie, pessimistischer geworden. Omgekeerd heeft ook dit pessimisme haar dichter tot de zoogenaamd ‘rauwe’ werkelijkheid gebracht, tot het weergeven, in liefde, in hevige belangstelling althans, van het leven zooals het nu eenmaal is. Het was een wisselwerking. Zij voelde dat haar ten slotte niets overbleef dan deze naakte waarheid, en in haar schoonheidsbehoefte, het kenmerk der kunstenaars, is zij op zoek gegaan naar het mooie daarin. En heeft het ruimschoots gevonden. Mij dunkt, de ontdekking en al scherper, zuiverder aanschouwing van honderden fijnheden, teerheden, nuances van neiging en gevoel in haar werkelijk bestaande medemenschen, moet haar ten slotte volkomen schadeloos hebben gesteld voor de vaagheden harer verdwenen idealen. Zij werd er althans menigmaal en innig door bewogen en gaf hiervan blijk in verscheiden novellen | |
[pagina 211]
| |
en schetsen waarvan, geloof ik, wel de beste in haar bundel Kinderen zijn opgenomen. - Het is wel opmerkelijk! Bij deze ernstige en gewetensvolle schrijfster zagen wij dus precies het tegenovergestelde gebeuren van wat door zekere nieuwlichters in onze litteratuur met zulk een, meer sympathiek-jeugdig dan welgefundeerd verlangen wordt verwacht, een terugkeer tot de romantiek, tot haar lieve sprookjes, haar theatrale griezeligheden en haar opgewonden heldenvereering, haar, zoogenaamd bóven de werkelijkheid, zweevende symboliek! - Dit boek ‘Armoede’ is de logische voortzetting, de voorloopige samenvatting allicht - nu alleen op de quintessence gelet! - van al die voorafgaande schetsen en novellen. Geen krachtig gecomponeerd, schoon afgerond geheel, maar een reeks kijkjes, studies, krabbels, episoden, gesprekken, die te zanten dan toch een zeer gelijkend beeld vormen van het moderne leven der welgestelde familie. Nog eenmaal, helder bewust en alles overziend, heeft mevrouw Boudier haar indrukken van dat leven willen teruggeven, speciaal de ‘armoede’ erin willen aantoonen en belichten. Welnu, als reeds gezegd, daarin is zij meesterlijk geslaagd. Haar boek moge dan geen familie-roman, ja eigenlijk heelemaal geen roman (in den vollen zin) zijn geworden, een litterair kunstwerk van beteekenis is het zeker, al was het maar alleen omdat de diepere bedoelingen der schrijfster er klaarblijkelijk alle, zoo misschien voor haar eigen gevoel niet volledig - het volmaakte bestaat nu eenmaal niet - dan toch tot op een voor den lezer onzichtbaren afstand zijn bereikt. Inderdaad, zeggen wij, na lezing van dit mooie boek: ‘Er schuilt een armoede in ieder menschenbestaan....’
Toch, het is vreemd maar waar, laat ons dit werk, wanneer wij het geheel gelezen en eenigen tijd overdacht hebben, geen triestigen, ontmoedigenden indruk na. En, trachtend mij dit verschijnsel te verklaren, heb ik er twee oorzaken voor gevonden, de een liggend in mevrouw Boudiers levensgevoel, zooals zich dit in ‘Armoede’ openbaart, de andere in haar kunstenaarschap. Wat de eerste oorzaak betreft: de kwestie is, dat het met het pessimisme dezer schrijfster nog niet zoo heel erg is; geen sprake van een bijna-wanhoop zooals wij die in sommig werk van Frans Coenen gevoelen, noch van Joh. de Meesters levenshaat, noch ook van het hard intellectueel cynisme dat zoovelen in Marcellus Emants afschrikt. Op de armoede der menschen wilde deze schrijfster ons wijzen, toch, wellicht haars ondanks, beseffen wij niet minder krachtig, in al de personen met wie zij ons in kennis brengt - hun rijkdom! Laat ons eens even nagaan. Daar is in de eerste plaats papa Terlaet, de oude heer met het uiterlijk van een fransch markiesje, de levenslustige, de lichtzinnige, die nooit iets merkt van wat er eigenlijk omgaat bij zijn kinderen, de kinderlijke grootpapa wiens beste vriend zijn kleinzoontje Berry is - o zeker, de armoede bestaat, ook bij hem; onder zijn kinderen, waarvan geen hem heeft weten te begrijpen en maar een enkele diep lief te hebben, is hij een eenzame. Maar toch.... Kan men hem erg beklagen? Hem, die nu eenmaal niet in staat is diep leed te gevoelen, wiens grootste heerlijkheid het blijft zijn kinderen bij zich te zien, zich te verheugen in hun uiterlijken voorspoed, en die plotseling sterft terwijl zij allen om hem heen zijn?... Dan zijn oudste zoon, Bernard, de professor, een eenzame, een armoedige in zekeren zin, zonder twijfel, doch hoeveel ‘rijkdom’ heeft en houdt hij in zijn werk, in de macht anderen te helpen, in het besef onmisbaar te zijn voor zijn eenvoudige, maar zéér lieve vrouw. Broer Hein lijdt onder de ongeschiktheid tot leeren en ‘oppassen’, het gebrek aan tucht bij zijn eenig zoontje, den aardigen Berry - tevens zijn troost, zijn liefde, zijn verheuging telkens weer! De zusters, mevrouw Louise de Corte (m.i. minst heldere figuur in dit boek), de oppervlakkig-gelukkige, kortzichtige, die leeft in een waan, de onbeduidendheid van haar man niet opmerkend of er opzettelijk de oogen voor gesloten houdend, mevrouw Amélie de Brière met haar telkens ontrouwen, toch door échte liefde aan haar gebonden man, en Lot, anders gezegd mevrouw Waals - o, ieder van hen heeft haar gemis, en Lot, die haar tweeling verloor en daarna kinderloos moest blijven, misschien wel het bitterste, maar - de opmerking moge | |
[pagina 212]
| |
banaal klinken, de levende uitbeelding zelve van mevrouw Boudier noopt er ons toe - hoeveel goeds staat daar tegenover. Heeft niet, met al haar verdriet, Ammy de Brière den man gekregen, en door alles heen behouden, den man, dien zij boven alles liefhad, zou Louise zelve niet voor gek verklaard hebben wie een bestaan als het hare armzalig en behoeftig zou hebben genoemd, is niet vooral Lot rijk, beslist rijk aan gelukkig-makende liefde? En eindelijk de jongste broer Paul, door zijn zenuwkwaal stellig de beklagenswaardigste - is er tenslotte geen groote kans dat ook hij, in de armen van zijn geliefde Kitty, oogenblikken van diepe zaligheid zal smaken, ruimschoots opwegend tegen lange dagen van pijn, vermoeienis en machteloosheid? Als tweede oorzaak voor het gelukkig uitblijven van ontmoediging en treurigheid na lezing van mevrouw Boudiers boek noemde ik het talent van de schrijfster. En dit schijnt mij onweersprekelijk. De groote belangstelling in het leven, in menschen en hun karakters, het plezier, mag ik wel zeggen, in al deze dingen, onmisbare ingrediënten van een talent als dat van deze schrijfster, de lust waarmee zij gearbeid heeft, haar besef van den humor veler, toch ook wel droevige gevallen, dat alles deelt zich bij de lezing aan ons mee en wij gaan zelf weer meer belangstellen in het leven, wij begrijpen meer van onze medemenschen, gaan meer van hen houden, kortom dat wat toch eigenlijk in strikten zin levenslust genoemd moet worden, ons blij zijn dat we leven, dat we al dat mooie en interessante in ons en om ons heen mogen waarnemen en leeren begrijpen, deze levens-lust wordt door boeken als die van mevrouw Boudier ongetwijfeld verhoogd. Begrijpen, meevoelen schenkt bevrediging. En is dit iets anders dan ‘lust’? Maar er is meer. Mevrouw Boudier Bakker is geenszins wat men in engeren zin een ‘woordkunstenares’ zou kunnen noemen. Zelfs verzorgt zij haar taal en stijl vaak al te gering. Het is alsof zij dit ‘onderdeel van het vak’ (denkt zij er zoo niet over?) niet veel aandacht waard acht. De menschlijkheid, het tréffen bovenal - de taal is bijzaak. Toch, ondanks dit gebrek (deze ‘armoede’, die ik geenszins trachten zal te doen geringschatten) openbaart zich in deze schrijfster iemand van natuurlijk en (daarom juist) wondervol talent, een gave waarmede zij geboren is maar die zij steeds voortgaat te ontwikkelen. Haar boek - ondanks de vaak slordige schriftuur - is een kunstwerk, het is mooi. En deze mooiheid geeft ons vreugde. Het lijkt zoo eenvoudig, toch dient het altijd weer herhaald. Want telkens hoort men over de boeken der moderne pessimistische realisten dat zij zoo neerdrukkend, zoo verlammend zijn, zoo treurig stemmen. Maar ik heb nog nooit gehoord dat iemand terneergedrukt, ontmoedigd of verlamd was geworden door het aanschouwen van schilderijen van Israëls, waarop toch zoo vaak menschen-in-droefheid werden afgebeeld. Bij het zien van Israëls schilderij, voorstellend een vrouw wakend aan het doodsbed van haar man, worden wij bewogen. Wij denken aan de ellende dier vrouw en gevoelen medelijden. Maar de vreugde over de schoonheid der schilderij wint het verre van onze droefheid, een gevoel van innerlijke bevrediging maakt zich van ons meester, wij genieten en zijn blij te leven.
Het zij mij thans veroorloofd het nieuwste werk van mevrouw Boudier nog wat meer en détail te beschouwen. En vooral: te zeggen wat ik er het meest, en zoo van harte, in bewonder: haar meegevoel voor álle menschen, haar algemeen-menschlijkheid, haar voor niemand partijkiezen. Dit boek is een bewijs te meer voor de stelling, dat álle menschen, ook de nietigste, oppervlakkigste, ook de ploerstigste of lafste, mits volkomen juist en gevoelig beschreven, ons sympathiek zijn. Wij behoeven ons daarover niet te schamen. Wij allen zijn menschen en niets menschelijks is ons vreemd. Maar - al zou ik er mij niet aan willen wagen het feit psychologisch te verklaren - er zijn inderdaad maar zeer weinig vrouwelijke auteurs, die deze waarheid gevoelen en er zich naar gedragen in hun werk. Mevrouw Boudier is ééne dier zeer weinigen. Bijna ieder andere vrouw zou een figuur als die van den Don Juan De Brière met zekere afkeuring hebben geteekend, deze schrijfster gaf ook deze figuur objectief en - aantrekkelijk. Wij begrijpen De Brière en | |
[pagina 213]
| |
houden van hem. Wij houden ook van zijn bedrogen vrouw en van het meisje dat hem tot ontrouw tracht te verleiden. Alle drie zijn menschen en onze gelijken. De verschillende episoden die betrekking hebben op De Brière's flirt behooren m.i. tot de allerkostelijkste van dit aan prachtig-fijne episodetjes zoo rijke boek. Er zijn bladzijden, overal in ‘Armoede’, maar o.a. (en misschien wel vooral) in die welke van Ammy, Henri en Ada verhalen, waar wij slag-op-slag getroffen worden door precies-rake opmerkingen van een uiterst zeldzame scherpte. Deze schrijfster moge geen heldin in het stellen zijn, haar gevoeligheid, de zuiverheid van haar opmerken en náproeven alleen is wel voldoende om haar tot de zeer goede psychologische-romanschrijvers te doen rekenen. Het is ondoenlijk een voortreffelijkheid van dezen aard in korte citaten - en lange kan ik hier niet geven - volledig aan te toonen; toch zou ik er gaarne althans een idee van geven, en meteen een proefje van mevrouw Boudiers proza; ik koos daartoe een paar alinea's van blz. 55-57 (eerste deel). Ada, de logée, zit bij De Brière, zijn vrouw Ammy en zijn dochtertje Jopie aan het bijna geëindigd koffiemaal. Jopie mag opstaan en nog wat spelen met vader. ‘Ammy, haar kin in haar hand, keek toe. Idolaat was hij op het kind, dat was ook 't eenige, waaraan hij vasthield, hun beider kind, dat hem boven alles ging. Voor Jopie's onnoozelste verhaaltjes had hij altijd belangstelling, voor Jopie's spelletjes nooit tijd te kort. Voor Jopie ook kwam hij altijd van zijn kantoor, op 't Singel bij de Torensluis, thuis koffiedrinken. Maar nu kwam er iets anders bij: nu wist hij hoe aardig het stond, hoe het hem flatteerde, hij knappe jonge man zoo stoeiend met dat kind. Telkens onvermoeid tilde hij Jopie in de hoogte, dat het kind juichte van pret. Ammy zag, hoe Ada meelachend, soms grijpend naar een handje of voet van Jopie, geen oog af had van De Brière's gezicht. “Pas op, bezeer haar niet, Henri,” zei ze stroef. Beiden, De Brière en Ada voelden het opzettelijk droge van haar toon te midden van al die pret. En Ada, terwijl de opmerking tegen hem gemaakt werd, voelde er het vijandige in tegen haar. En een triomf joeg in haar op, dat hij vanmiddag met haar uitging. Deze flirt, dien zij onverschillig begonnen had uit tijdverdrijf, was haar zelf ontgroeid in een neiging veel dieper, dan ze zichzelf nog wel wilde bekennen.’ Hierna volgt 'n brokje geschiedenis van hun kennismaking en daarna dit zeer goede: ‘Want haar neiging voor De Brière wijzigde onmiddellijk Ada's houding tegenover Ammy. Ammy werd haar nu totaal onverschillig, vijandig bijna. Ze zag wel Ammy's bizondere schoonheid, en wist, dat zij zelf niet in haar schaduw kon staan, maar ze zag ook, dat Ammy koel was, dat zij op het oogenblik sterker stond door haar eigen gevoel voor hem. Zij herinnerde zich ook nu gezegden van dezen en genen over de verhouding van Ammy en De Brière, ze zocht in haar herinnering, combineerde, en hoe langer hoe meer begon haar het kalm zelfbewust optreden van Ammy te irriteeren. Nu weer dat stroeve zeggen, midden in zijn pret met het kind. En tòch gaf hij erom, onwillekeurig deed hij meestal Ammy's zin, dat zag ze ieder keer. Ammy had Ada niet aangezien. Een vage drift trilde in haar polsen. “Nou poes, vader moet weg hoor, zoo, daar staat ze!”, hij zette Jopie met een zwaai op den grond, sprong recht - “ik ben om twee uur terug.” Bij de deur aarzelde hij; hij voelde wel Ammy's stemming en al kon niets hem weerhouden zich met andere vrouwen te amuseeren, al verwaarloosde hij haar dikwijls als zijn luim het hem ingaf, toch was iets onuitroeibaar in hem gebleven: zijn opzien tegen haar. Zij kon hem niet binden, maar zij imponeerde hem altijd; en terwijl hij voor zich zelf anderen zocht, voelde hij tegenover de wereld een blagueerenden trots, dat hij zoo'n mooie vrouw had.’ Het bovenstaande nu is volgens mij psychologisch precies juist en zeer knap geobserveerd, doch het is eigenlijk niet wat men geschréven noemt, het is maar nonchalant-weg | |
[pagina 214]
| |
neergezet in de eerste de beste woorden. Het citaat is om z'n zielkundige voortreflijkheid gekozen; op de taal lette ik daarbij niet; zoodat men veilig aannemen kan dat die nergens veel beter noch veel slechter is. Let nu eens op het zinnetje beginnnend met ‘Idolaat was hij op het kind.’ Is dat logisch en zuiver gesteld? En zoo zijn er veel meer. ‘Een triomf joeg in haar op, dat hij vanmiddag met haar uitging’ is ook geen hollandsch. Mevr. Boudier geneert zich blijkbaar niet de eerste uitdrukking die haar in 't hoofd komt, platgeloopen als die zijn moge, te gebruiken. B.v.: ‘dat zij zelf niet in haar schaduw kon staan,’ ‘dat zij sterker stond door haar gevoel voor hem,’ enz. Om niet te spreken van den klánk der zinnen waaraan men niet zeggen zou dat Mevr. Boudier zooveel van muziek houdt. Al dadelijk het eerste zinnetje van het boek: ‘In Amsterdam viel de regen den ganschen dag,’ is licht ontstemmend door bijna toonlooze vaalte en struikelende hobbeligheid. Op andere plaatsen begrijpt men wel ongeveer wat de schrijfster bedoelt, maar wordt men toch licht geïrriteerd door een bijna onverklaarbare slordigheid en leelijkheid van zegging, zooals bij dit zinnetje van blz. 17: ‘Nu, na zooveel tijd, leek het Lot, alsof zij, de drie jaar jongere, toen al heftig leefde in ziedende verlangens om schrijnende leegten, terwijl in Ammy nog onbewogen alles te slapen scheen.’ Nu ik toch aan het vitten ben moet mij nog een opmerking van 't hart, die iets anders geldt dan de taal, maar waartoe toch eveneens nonchalance, een zeker ‘zich laten gaan’ aanleiding te geven schijnt. Ik bedoel de te vele malen dat de schrijfster aan 't woord is en dingen zegt, die wij liever zelf uit actie en gesprek opmaken. Men moet vooral niet al te duidelijk willen zijn en zijn lezers te laag aanslaan. Als voorbeeld verwijs ik naar de laatste alinea van hoofdstuk II.
Dat de dichteres van dat lieve boek ‘Kinderen’ ook in haar grooten roman toont een bizondere gevoeligheid en diepe liefde voor de ‘kleine menschen’ te hebben zal niemand verbazen. Aan de figuur vooral van Berry, den deugniet, Heins zoontje, dankt dit boek vele van zijn allerbeste bladzijden. Kostelijk zijn de passages waarin het aardige, openhartige en spontane kind met zijn ‘grootpa’ in gezelschap werd gebracht. Zoo, op diens verjaardag, het volgende scènetje dat, geloof ik, wat begrip en innigheid betreft zelfs in ‘Kinderen’ amper zijn waarga vindt: (blz. 115). Er is verjaarsvisite. ‘Meteen vloog de deur open, stoof Berry de kamer in. ‘Hé wat gek, dat u hier zit - dag Grootpa, ik feliciteer u wel, en daar heeft u een cadeautje,’ raffelde zijn hooge jongensstem nonchalant af. ‘De grootvader zei: ‘Dank je wel Berry,’ wikkelde met oolijke nieuwsgierigheid het papier los. ‘Kijk eens aan! Dat's een prachtstuk jongen, dank je hoor, dat's heel aardig.’ ‘'t Is een sleutelrekje,’ zei Berry, (snel snappend dat Grootpa niet begreep waarvoor 't diende)Ga naar voetnoot*). ‘O ja juist.’ ‘Jawel maar u houdt 't ondersteboven.’ ‘Zóó dan, ja - ja - heel mooi.’ ‘'k Heb 't zelf gesneden,’ praalde hij schijnbaar achteloos. ‘Zelf gesneden, nou 't is knap hoor, ik zal 't dadelijk ergens neerzetten.’ ‘'t Is om op te hangen,’ verbeterde Berry weer, en opeens om die serie vergissingen schoot de oude man in een gullen lach tegen zijn kleinzoon, zijn vriendje. ‘De jongen, een genegenheid zacht in zijn ooge, lachte terug - geruststellend. ‘'t Is niks hoor Grootpa.’
Ik ben sterk benieuwd naar wat Mevr. Boudier nu verder zal gaan maken. Totnogtoe, zou ik zeggen, ligt haar grootste kracht in het schrijven van korte, episodische schetsen en novellen, karakteriseeringen van menschen en verhoudingen. Ook haar boek ‘Armoede’ is een reeks, een schoone keten van zulke schetsen. What next? Tooneelwerk wellicht? Of een kort, geserreerd romannetje als aanloop tot grooter werk in dat genre? H.R. |
|