Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 20
(1910)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen treinreis (fragment)Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 202]
| |
in het kommetje, zette 't kannetje ruw op den grond en waarschuwde dan: ‘En nauw! As-te-hel, ferdomme! Binnen drie minuten worden jullie koffers gehaald en zorg-ter voor, dat je over vijf minuten onder de verandah zit, want ik mag doodfalle, as-uk niet af laat neme.’ Zij ploeterden toen snel wat in het kommetje, trokken gauw hunne kleeren aan, sloten hunne koffers, en als zij de deur uitgingen, stonden twee lange, half naakte negers voor hen, die naar de bagage vraagden. Zij wezen deze aan, haastten zich naar de groote factorij, waar Morin reeds wenkte dat ze toch gauw zouden komen. Morin goedmoedig en welgehumeurd als gewoonlijk begon: ‘Ik had jullie moeten laten wekken, maar ik heb me zelf verslapen van ochtend, 't overkomt me nooit. 't Is toch gek, dat zooiets altijd gebeurt als 't je in 't geheel niet te pas komt.’ Op de tafel onder de verandah waaraan zij dadelijk waren gaan zitten, wachtten weer dezelfde gerechten als den vorigen ochtend; gort met stroop, gesneden ham, slecht gebakken brood en de sterke boter; ook koffie, pikzwart, in groote koppen stond klaar. Ronk scharrelde binnen in de factory rond op 't kantoor, waar om half acht 't werk weer beginnen zou, hij riep Morin iets toe en deze ging naar binnen. De witte en zijn reisgenoot bleven alleen op de verandah. Buiten scheen de zon op de verre, groene, plompe bergen aan de overzijde en strekte zich de kalm stroomende rivier, waarin het smaragd van de mamelons spiegelde. De zon was nog maar even boven de kim, maar het licht bestraalde alreeds overvloedig alle dingen, het meerderde van oogenblik tot oogenblik en met spijt dacht de witte er aan, dat deze kleuren en die prachtige, grootsche lijnen van het landschap staks niet meer zoo duidelijk te onderkennen zouden zijn, wanneer alles stralen zou alsof het ontgloeid ware. Nu geleek het nog, alsof dit landschap zich opdeed in het licht der schuchtere, bleeke zon van het Noorden, die de wereld alleen verlichtte en niet boosaardig verbrandde gelijk de wreede tropenzon. Zachtjes kwam Morin's vrouw langs den witte over de verandah wandelen, zij had nu roode muiltjes aan en ging als alle negervrouwen wiegend in de heupen, zij had even vriendelijk gelachen en goeden morgen gewenscht. De witte zag hoe de negers tegen het smalle pad over de rotsen moeizaam gingen, dragend de groote koffers boven op hunne gladgeschoren hoofden. Hij had niet veel trek in eten, voelde zich loom en hangerig door te weinig nachtrust, hij dronk de koffie met de Zwitsersche-melk-uit-de-bus die met water uit den filter aangelengd was. Hij stopte zijn pijp; rooken, dat was nu het eenige wat een plezierige afleiding bracht. Hij keek nog eens rond. Daar bij de deur stond weer de stoel waar die bleeke man gezeten had, die afgezwakte, doodelijk vermoeide mensch, die zoo geheimzinnig kalm vertelde en zoo bedaard en afgemeten gebaarde. Nu was hij daar aan boord, die had een heel wat beteren nacht gehad, in een zindelijke cabine, frissche lakens, een bed en een muggengaas over zijn kooi gespannen. Die man genoot nu van de weelde op een schip na jaren van moeilijk leven in de wildernis. De witte staarde naar de gele Fransche boot die binnen enkele dagen vertrekken zou, en een oogenblik had hij weer dat diep droefgeestige gevoel van den vorigen avond: dáár op de koele rivier, in een schaars-begrensde ruimte alle weelde en gemak van de beschaving en hier op het land niets dan droefte, grofheid, eenzaamheid en verwaarloozing. Hij keek nog eens rond of hij niets vergeten had. Daar herinnerde hij zich, dat zijn geweer den vorigen avond door een neger teruggebracht was. Morin had het bewaard. In den Belgischen Congostaat moesten alle wapens die daar binnen kwamen gemerkt worden. Zijn revolver had hij achtergehouden, verstopt onder zijn kleeren, maar met het geweer was hij den afgeloopen Maandag des ochtends naar het bureau gegaan, waar het stempel op de wapens werd gezet. Terwijl hij naar binnen stapte om Morin naar het geweer te vragen, kwam hem in de herinnering een gebeurtenis die hij beleefd had op het bureau van den Belgischen ambtenaar | |
[pagina 203]
| |
die de wapens welke gekeurd moesten worden in ontvangst nam. Toen hij binnen kwam door de lage deur van een klein gebouwtje, zag hij achter een soort toonbank een geelbleek mannetje zitten in witte kleeren met vergulde knoopen. Het mannetje keek niet op toen hij in het vertrek kwam, maar ging door te schrijven. ‘Kunt gij uw hoed niet afzetten?’ had de kleine man dan opeens nijdig uitgeroepen, ‘Gij hebt te doen met een ambtenaar van den Belgischen staat!’ Het ventje had zich meer en meer opgewonden, werd purper en daarna groenachtig wit in zijn smalle gezichtje en hijgde van de woede, zoodat de witte had gemeend dat de kleine ongelukkige plotseling waanzinnig zou worden. Later op de factorij terug werd hem verteld, dat deze ambtenaar al twee keeren ‘tropendol’ was geweest en dat hij eenmaal een jongen bijna had doodgeranseld met een ijzeren staaf. Op het kantoor vond hij Morin met Ronk over papieren gebogen; aan den muur hing het geweer. Ronk had zijn witten hoed reeds opgezet en scheen klaar om uit te gaan. Morin deed toen enkele papieren in een enveloppe, verzegelde ze vlug en gaf ze aan Ronk, zeggende: ‘Laat Van Dalen hier goed voor zorgen, zoodra hij in 'N-Tumba is moet hij dit aan Hellema geven. Waar is Van Dalen nu?’ ‘Hij is al weg naar 't station met die andere drie, de lunch hebben ze ook mee.’ Ronk verdween nu door een deur in een hoek van het vertrek en de witte vraagde Morin, terwijl hij op zijn geweer wees: ‘Dat zou ik bijna vergeten, mag ik het er maar van afnemen?’ Morin maakte een gebaar, alsof hij zeggen wilde: dat spreekt vanzelf, en hij zeide: ‘Wat ben je van plan met die spuit uit te voeren?’ ‘Wel jagen als 't te pas komt,’ antwoordde de witte, terwijl hij zijn geweer over den schouder hing. ‘Ik wensch je toe dat je er den tijd voor zult vinden naderhand en in de eerste plaats, dat daarginder de lust je niet zal vergaan. Ik heb vijf francs voor je betaald, die komen op je rekening courant.’ Op de verandah hoorden zij Alberti zijn stoel verschuiven en opstaan. Nu kwam ook hij in het kantoor. ‘Ik ben klaar, als we soms nu moeten gaan,’ zeide hij. ‘Wewachten op Ronk,’ antwoordde de witte. ‘Hij komt dadelijk,’ voegde Morin er aan toe. Enkele minuten later daalden de vier in het wit gekleede mannen van de verandah. Zij gingen langs de rotsen bergopwaarts over het hoofdplein waar het postkantoor staat, daar wandelden zij over breede paden, weer naar beneden, tot aan de werkplaatsen van de spoorwegmaatschappij. Hier liep nu een recht smal pad van kolengruis langs de rivier tot aan het stationnetje dat in de verte een blanke plek geleek tegen de donkergrijze bergen ter hoogte van de stroomversnellingen. Het begon warm te worden, de zon scheen alreeds over de mamelons en in den witte steeg weer die hulpelooze radeloosheid om dit tergend overtollige licht. Hij keek met verlangen naar de donkere schaduw onder de kolossale open loodsen langs den spoorweg, waar tientallen kleine lokomotieven en goederenwagens geborgen stonden, en waar ook uit de werkplaatsen veel gerucht van nijvere bedrijvigheid ging. Aldra waren zij langs dit alles gegaan, en zij kwamen op het smalle perron voor den trein. Bij de bagage stonden de negers te wachten, zij geleken slaven, op hunne zwaar gespierde armen en handen lagen de gezwollen aderen, waarop het zweet glom. Ronk zeide nu dat de bagage in den voorsten, open wagen moest worden geladen. Dit was spoedig gedaan en de negers bleven bij den goederenwagen staan praten met andere zwarten die de reis mee zouden maken. Het lokomotiefje stond te sissen en stoom te blazen. Het geheele treintje bestond behalve de goederenwagen uit drie overdekte wagons, dit was de eerste klasse en al deze wagons waren bijna geheel bezet. De andere employés zaten alreeds in den trein bij een troep schreeuwerige, rumoerige Belgen, die buiten den wagen hingen, druk gebarend tegen vrienden op het smalle perron. Het treintje zou nu binnen enkele minuten vertrekken. De witte en zijn reisgenoot klommen daarom in het smalle wagonnetje en | |
[pagina 204]
| |
bleven vanaf het voorbalkon nog wat met Morin en Ronk praten; achter hen stonden hunne reisgenooten, ook de dikke Van Dalen, die den verzegelden brief van Ronk in een binnenzak van zijn wit flanellen jasje had geborgen. De witte keek naar het wrakke stationnetje en naar het tegen de bergen aangebouwde Matadi, de witte huizen tegen de grijze steenen. Wat was dit gezicht breed, uitgestrekt verlaten, het was grootsch van starre grijsheid, want geen boom rees tusschen de witte gebouwen en hooger op in de bergen groeiden alleen struiken en kort gras. Daar ontwaarde hij ook weer het kerkhof waar hij gewandeld had den vorigen middag, de witte kruisjes geleken lichte puntjes in den rooden grond, het was als een veld vol doodsbeenderen die in de zon te bleeken lagen. Boven de bergen zag hij hoe de hemel nu alreeds veel van zijn blauwe gloeden verloren had en dat weldra het hooge uitspansel zou flitsen, stralen, één gloeiïng, één felle, wit laaiende hel. Het deed nu goed te weten dat hij onder de overkapping stond; hoe onbeschut en blootgesteld aan de hittemarteling leek hem alles daar buiten, hoe vreeslijk zou het straks zijn, wanneer de steenen wegen zouden zengen in de zon en ieder ding uitgedord zou staan van overgroote warmte. Toen begon de fluit op het locomotiefje te tieren. Voor het laatst werden er handen gegeven. Morin zeide nog eens, dat Van Dalen goed op den brief moest passen, de Belgen zwaaiden met een helsch misbaar hunne hoeden, rekten hunne armen buiten de wagons, zij brulden met heesch en schor geluid, Vlaamsch, Fransch dooreen, sommigen floten. Hun woeste uitgelatenheid meerderde nog, toen met knarsend geluid op de droge rails het treintje zich in beweging zette, terwijl het lokomotiefje groote wolken stoom uitsiste. De zes Hollanders stonden kalm nog even op het balcon en wuifden Morin en Ronk vaarwel, maar juist buiten het station rolde het treintje langzaam in wijden boog met hoog jankend schuren van de wielen achter een stijlen rotswand; het gejoel van de Belgen verstomde dadelijk, zij gingen zitten en ook de mannen van het Hollandsche huis begaven zich binnen den wagen. De wagen was geheel bezet. De zitplaatsen, tegen de wanden aangebracht - tusschen iedere zetel was een tafeltje opgeklapt - lieten een nauwen doorgang in het midden van den wagen, zoodat ongeveer vier-en-twintig reizigers gemakkelijk plaats konden vinden, de stoelen waren met gevlochten rottang bekleed, de raampjes, breed en hoog, lieten voortdurend tocht binnen waaien, maar er waren ook houten blinden, nu opgeschoven, die neergelaten konden worden wanneer het zou slagregenen. Alles was van een leelijke, doffe houtsoort, waarvan het vernis gebladderd en vervuild scheen of ruw geworden, als ware het door vuur geschroeid. De tafeltjes vierkant met bruin zijldoek bedekt, stonden met een schuins ijzeren stutsel vastgezet, zoodat de voeten der aanzittenden vrij bleven. De witte zat in den eersten wagen die achter den open wagen met bagage en de daarop verspreide negers gekoppeld was. Terwijl hij dit volk zat te bekijken, kwam Van Dalen tegenover hem zitten en gaf hem het spoorweg-kaartje. ‘Je moet eens opletten,’ zeide Van Dalen, ‘zie je dien langen neger daar, die met een stokje op jou grooten koffer zit te trommelen, dat is de hoofdconducteur van den trein, die zal straks onze biljetten knippen.’ Er was weldra verbroedering tusschen Belgen en Hollanders; de gesprekken waren aanvankelijk luidruchtig geweest, maar naarmate de hitte meerderde bij 't hooger en hooger stijgen van de zon, was snel vermoeienis en afgematheid gekomen. Een uur nadat de reis begonnen was, zaten de meeste Belgen achterover in hunne stoelen lusteloos te staren, met loome leden en gestrekte beenen, zij spraken weinig, een paar bleven doorredeneeren, maar matter en matter werden hunne stemmen en zij gebaarden niet meer zoo onstuimig. Enkelen waren nu voorover gaan liggen, hunne hoofden rustten in de gekruiste armen, die steunden op de tafeltjes, een enkele ronkte. De witte had stil naar buiten getuurd. Toen het treintje langs de steilte de bocht uitgeloopen was, geraakte het in een schemerige kloof. Aan beide kanten zag hij niets dan | |
[pagina 205]
| |
loodrecht dalende wanden van grijze steen, stapelingen van kolossale steenlagen. Langzaam steeg de bodem, de wanden werden lager, er bogen allerhande gewassen, stekelige planten, boomtakken over de randen heen, het werd lichter, een waterval klaterde, en zij reden langs de berghelling aan den linker rivieroever. Heel in de verte lag Matadi, en duidelijk zag hij de schuimende stroomversnellingen en de draaikolken in den Congostroom. Het treintje klom nu in groote bochten verder, meestentijds tusschen de schemerige kloven door, soms onder dicht geboomte, een enkele maal over een brug die later heel in de hoogte of in de diepte weer als een klein, klein ding teruggezien werd, tusschen stapelingen van geweldige rotsen en donkergroene, dichte struiken, waarbinnen de geelachtig witte glinsteringen van de snelle riviertjes tintelden. Langzaam vorderde de reis over de woeste uitloopers van het Kameroengebergte, een eindelooze, bochtige weg, met altijd schooner, wijder, eindeloozer vergezichten, van die landschappen zooals er alleen in Afrika zijn, vele malen uitgestrekter, grootscher dan eenig landschap in Europa, een wijdheid en ontzaglijkheid die met beklemdheid, doffen angst bestaard wordt. Het waren lang geen lieflijke vergezichten, maar eindeloosheden van zongemartelde grijs-roode ruimten, paarsachtig in de grondelooze diepten, violet in donkere en melkwit in de lichte verten. Deze diepten, deze ruimten geleken wijde ingangen tot een geheimzinnige plek in de wereld, waar de boosheid en de ongedachtste wreedheid huisden. De witte keek er naar met doffe ontzetting en onrust voor zóóveel matelooze, grootsche onheilspellendheid, maar hij moest staren en turen en achter wijde, wijde, violette diepten nieuwe ruimten, als onpeilbare ingangen naar donkere verborgenheden ontdekken, totdat een wijle het treintje weer tusschen de schemerige ravijnen en smalle kloven opklom en knarsend andere bochten inrolde. Van de Congo was nu niets meer te zien, alleen kwamen er meer bruggen. Hij ontwaarde tal van onverwachte, wonderlijke tafereelen, zooals daar waren: dichtbeboschte ruimten, waarboven-uit hooge palmen stonden, voor die ruimten dik gras tot aan de spoorbaan en vlak langs de spoorbaan honderden van rijpende ananassen. Ook plekken waar de rotswanden diepe scheuren vertoonden, vol zwarte schaduwen waarin het angstig was te kijken, of plotseling spoot van achter een rots als een toren een breede waterstroom, die met koel gedruisch neerplofte op een bedding van geelbruine, glimmend schoongewasschen steenen; in duistere hoeken rezen als geheimen de gepluimten van lage gewassen. Het water stroomde breed uitgeplat naar een vijver, waar aan den oever geboomten met palmen rezen en een enkele boom, reuzig als hij er nooit een zag. De lagere gewassen aan den vijverrand bogen zich tot in het water neer. Maar door dien vijver stroomde het water naar een nauwen doorgang waar het opnieuw vurig zich doorheen perste. Dicht struweel verhinderde hem dan te speuren waarheen het water toog. De tocht ging rommelend verder over de onvast liggende rails en dan opeens daar was het water weer aan den rand van een bosch. Maar langzaam aan verdween het koele gezicht van de boomen en de klaterende stroompjes, het was duidelijk dat de reis naar hooger streken vorderde, steenachtiger werd wederom de bodem, grijs meedoogenloos gesteente, troosteloos zich grilliger en vervaarlijker heffend. Op eenmaal rees daar als een vervloeking, een kwaadwilligheid, midden uit de diepten, een hooge, rood-bruine berg met in de zon glinsterende wanden. De spits geleek een naald zoo scherp, op enkele plekken slechts groeiden lage struiken die een vurig, rood bruin mos geleken. Snel verdween dit barre gezicht, het kwam den witte voor, alsof deze berg het eerste was dat hij op dezen tocht zou zien, hij kon zich niets ellendiger van wreede eenzaamheid voorstellen dan dit naaldachtige, schitterende gesteente, dat de grondelooze diepten waarlangs de trein nu reed grimmig als een lastering beheerschte. En verder ging de tocht in wijde spiralen de dorre bergen op, langs diepe kloven, donkere afgronden waarin groote steenbrokken afgerold lagen. | |
[pagina 206]
| |
De hitte in het wagonnetje meerderde nu snel, de meeste reizigers dommelden, alleen de negers op den open wagen achter de locomotief spraken nog Soms pufte het locomotiefje dikke, zwarte rookwolken omhoog en de witte dacht aan den machinist, die daar vlak bij de felle vuren stond. De kolendamp sloeg door onverklaarde oorzaak wel neer over den weg en binnen de wagons, zoodat ook zwarte pluisjes daarheen stoven en banken en tafeltjes met die harde, krakende roetdeeltjes bedekt raakten. Ofschoon niemand behoefte of lust had om te eten, bracht het middaguur wat opleving. Geeuwend rekten er zich de mannen die met het hoofd in de armen op de tafeltjes geleund hadden. Zij stonden op, enkelen deden hunne jassen uit om zich wat te vertreden op de balconnetjes en intusschen hunne proviand te zoeken. Omstreeks halfeen zaten de meesten aan de tafeltjes te eten. Ook die van het Hollandsche huis hadden het brood, den wijn en de blikjes met conserven daarop klaar gezet. De wijn bracht weer wat leven, uit een van de waggonnetjes klonk luid getier en gejuich. Op den open wagen achter de lokomotief zaten ook de negers te middagmalen, rijst met gelig-roode stukken gedroogde visch daardoorheen; de moorddadige zon brandde hunne kale, glimmende schedels, maar het scheen hun niet te deren. Na dit maal kwam de lange neger de spoorwegkaartjes nazien, hij draaide ze tusschen zijn vette vingers en knipte ze, de witte mannen hingen achterover in de ongemakkelijke stoeltjes en rookten. De meeste reizigers hadden de zonneschermen neergelaten, maar de witte wilde dit voor zijn venster niet doen, al kwelde allermoordadigst de hitte; hij verkoos naar buiten uit te zien, dat niets hem van deze wonderlijke, nieuwe gezichten zou ontgaan. Zij reisden nu midden in het gebergte. Het was een moeizame tocht, tunnels of wijde doorgravingen bestonden hier niet, het spoor was langs en rond de bergen heen gebouwd en kronkelde in wijde spiralen daar tegenaan. Dikwijls waren de banen zoo smal en de bochten zoo scherp, dat het onmogelijk leek om verder te komen, want het treintje reed heel langzaam en met onafgebroken knarsen en wringen van de wielen op de rails, terwijl de locomotief zwaar pufte en groote moeite scheen te hebben om den last omhoog te trekken. Maar na verscheidene wendingen, waarbij de zelfde ontzaglijke vergezichten telkenmale geweldiger voor hem waren opgedoemd, ging het eindelijk weer een wijle door een steenachtige, onvruchtbare vallei of in een kleine vlakte met een enkel stationnetje, een barak, een maal een groote plaats met loodsen voor een viertal locomotieven en een opslagplaats van steenkolen daar dicht bij. Op bepaalde afstanden had de machine ook water ingenomen. De benauwdheid in het wagonnetje kwelde voortdurend, vuren schenen er rondom aangewakkerd, de wind die over deze van zon gloeiende steenmassa's waaide bracht onophoudelijk meerder warmte. Niemand sprak een woord. Op den wagen achter de locomotief lagen de negers als dooden over de koffers gespreid, met bedekte gelaten, te slapen. Het op en neder dalen door de bergen was omstreeks half vijf in den middag gedaan, wel glooiden er nog heuvels overal, en lagen er in de ondiepe dalen de verweerde grijze, als bij toeval weggerolde, groote steenen nog, maar het bleek duidelijk dat de hoogvlakte bereikt was en dat 'N-Tumba niet meer veraf kon zijn. Verrassend snel minderde de hitte. De zon daalde nu pijlrecht naar de kimmen in een volmaakt verlaten landschap, dat naarmate het licht schuiner neerscheen, aan terneerdrukkende, woeste eenzaamheid en doodsheid gestadiglijk toenam. De hemel werd van wit langzaam aan donkerder, blauw getint, een troep schreeuwende vogels vloog hoog boven deze stilte en verdween in het nu rooder stralende licht van de haastig zinkende zon. Deze was grooter en grooter geworden en zette de gansche Noordelijke helft van den hemel in hel rooden gloed. Alles in de vlakte was plotseling purper gekleurd, lange schaduwen rekten zich, de hitte begon nu nog duidelijker te minderen, in het Zuiden, in den violetten avond begonnen bleek de sterren te schitteren. | |
[pagina 207]
| |
Om zes uur was de zon ondergegaan en enkele minuten later moesten de kaarsen in den trein worden aangestoken zoo donker als het was. Nog een half uur reed het treintje een rechten weg door de vlakte, terwijl gelijkmatig de wagens rommelden en verder hortten in den volmaakt helderen, windstillen, koelen nacht. Er kwamen toen een paar lichten te zien, in de verte, ter zijde van de spoorbaan, en aldra holderde het treintje langs loodsen en hoog gestapelde steenkolen, hier was ook een dubbel spoor aangelegd en een groote overdekte ruimte voor locomotieven. Een station kon hij niet zien. Het treintje remde tegenover een breede straat van houten pakhuizen, een enkel gebouw van plaatijzer en een paar daarachtergelegen, in het licht van lantaarns nauw zichtbare, verandahomgeven, houten factorijen. Boomen groeiden ook hier niet, de straat was ongeplaveid, de steenachtige bodem van de vlakte. Dit was 'N-Tumba, de plaats waar twee malen in de week de treinen des avonds aankwamen om den volgenden dag, kort na zonsopgang, verder te reizen naar het Oosten tot aan Stanley Pool. Tusschen al het misbaar van de negers en de luid-ruchtige Belgen, die uit den wagen gestapt waren, stond de witte bij zijne landgenooten te wachten, totdat zij zouden worden gehaald door den chef van het Hollandsche huis. Hij zag hoe het lokomotiefje werd afgekoppeld en hoe het schel fluitend en omvangen van dichte dotten witten stoom, den kant van de loodsen uitrolde. Op dat oogenblik begroette de chef hen. Deze ging voor hen uit naar een houten gebouw achter in de breede straat. Met de koelte die zoo weldadig gekomen was, deed de honger zich nu voelen, allen, ook de witte, verlangden naar het avondmaal. Zoodra zij binnen de factorij waren, bemerkte hij dat deze door zeer ordelijke menschen bestuurd werd. Hellema bracht hem en Van Dalen dadelijk naar een klein slaapvertrek met rood betegelden vloer; er hingen boven de waschtafel een paar gevlochten rieten matjes tegen de ruw houten wanden; ook stonden er twee ijzeren bedden, zonder moustiquaire, voor die bedden lagen eenvoudige, wollen kleedjes, het allernoodigste stond er, maar dit was behoorlijk onderhouden en niet stoffig en haveloos als in het vervallen huis te Matadi. Hellema zeide bedaard en afgemeten met een wat lijzig geluid: ‘Als jullie lust hebt om je nog wat op te frisschen, doet 't dan gauw, ik laat opdoen, ik ga even naar de anderen kijken’. Zij schonken dadelijk de kommen vol en lieten hunne heete gezichten in het water koelen. Terwijl zij zich droogden, kwam een neger de waschtafels weder in orde brengen, hij vulde uit een blikken kan het water bij, zette die kan tegen den muur aan en bleef bij de deur staan wachten, om hen naar de kamer te brengen waar gegeten werd. Na het middagmaal ging de witte nog wat drentelen tusschen donkere doorgangen langs de factorijen en pakhuizen. De nacht was koel, de zuidersterren tintelden, er ging geen geluid van krekels of vorschen; dit alles geleek niets op Afrika, het was als een zomernacht in Holland, hij ademde diep. Maar bij de spoorbaan zag hij in het schijnsel van hooge vuren negergestalten waren voor lage, rieten hutten. Wonderlijk bewogen de zwarte, goudomlijnde, naakte figuren zich voor die gloeden, daarboven stegen breed uitzettende rookwolken, hij werd een vreemd-prikkelende, schroeierige geur gewaar en een zacht gezang in mineur deunde zoo onuitsprekelijk droevig van wilde vreemdheid door den nacht....
Moedig was hij den tweeden dag van deze spoorreis begonnen, voor de eerste maal had hij geslapen in een zindelijk bed, zonder het gesar van de muggen. Hij voelde zich geheel verkwikt, zoodat hij niet opzag tegen de hitte die weldra weer kwellen zou in de wagonnetjes. Alleen met Van Dalen vervolgde hij de reis, de anderen zouden, tot nadere orders kwamen in 'N-Tumba blijven. Terwijl het treintje verder reed door de vlakte sprak hij met Van Dalen nog over de goede ontvangst in 'N-Tumba. Van Dalen | |
[pagina 208]
| |
was anders niet erg spraakzaam, hij zeide alleen het hoogst noodige, maar over den rustigen nacht was hij ditmaal zelf begonnen. Er was nu meer ruimte in den wagen, want ook van de Belgen waren er een groot aantal in 'N-Tumba gebleven. Zij konden nu de beenen strekken op de zitplaatsen tegenover de hunne, dat was een groot gemak, ook wanneer de warmte hinderen ging en de begeerte naar slaap zou komen. Omstreeks het midden van den dag begon de bodem wederom heuvelachtig te worden, het steenachtige landschap kwam weer grootscher in wijde kringen opgedaagd. Zij gingen bij een riviertje door een bosch, wel een kwartier lang. Aan den rand van het bosch lag een stationnetje, daar werd ook water voor de machine ingenomen. Het was duidelijk dat de bodem geleidelijk inzonk aan dezen kant van het gebergte en niet stijl zooals na Matadi. Ook werd het geboomte dichter en de beken en stroompjes vertoonden zich soms eensklaps achter grillige rotsen. Hellema had voor een rijkelijke lunch met wijn gezorgd, en na den maaltijd rookten zij zwijgend met gestrekte beenen, oogen half dicht bewegingloos turend naar de landschappen die nu in velerlei wisselingen voorbij trokken. Het gebeurde wel dat het treintje weer door reeksen van woeste rotsgroepen reed, zonderling gevormde, plotseling opgeworsteld uit den bodem als versteende monsters, die gedoemd waren eeuwig in de zon te branden. Naarmate de riviertjes veelvuldiger stroomden, reden zij dichter en donkerder bosschen door, waar de hitte niet zengend door drong, maar als een vochtige warmte hangen bleef. Zij zagen weer snelle watervallen klaterend op glinsterende steenen spatten, terwijl een fijne regen zweefde, waarin alle kleuren van het zonlicht wonderlijk blonken. Slingerplanten hingen nu in breede buigingen van palmen neer, reikten tot in het snel wegschietende water, vreemdvormige gewassen met groote, ronde bladeren en stekelige vruchten groeiden aan den voet van reuzige boomen, waarin schitterende woekerbloemen bloeiden. Op open plekken in de wouden stonden de gouden ananassen bij honderdtallen tusschen een dik gras, bijna zoo hoog als de helgroene, stekelige bladen der vergeurende vruchten, en een kudde verschrikte, roodbruine, gevlekte antilopen vluchtte met lange sprongen in de schaduwen der verwarde gewassen. Zoo duurde de tocht in wijde kronkelingen over de onvaste rails, de kletterende, wit geverfde ijzeren bruggetjes, totdat weer een uitgestrekte vlakte, trillend van zonnehitte, als een rood steenen woestijn achter den schemer van het vochtig warme woud langzaam nader schoof. Maar tegen den avond geraakte de trein opnieuw in een bosch dichter dan de witte het tot nu toe gezien had, er was op sommige plekken in het geheel niets van den hemel zichtbaar die nu wel spoedig weer in het purper van den zonsondergang stralen zou. Vagelijk vermoedde hij dat de trein veel te laat zou aankomen, want van oogenblik tot oogenblik nam na een half uur rijden de schemering in het bosch toe, en er werd vele malen geremd, omdat de weg verkend moest worden, daar de lantaarns voor op de locomotief te zwak licht verspreidden. Nu en dan spraken de Belgen met elkander, maar hij kon niet verstaan wat zij praatten, hij kon hunne gestalten ook nauwelijks onderscheiden. Als hij uit het raampje keek zag hij vonken uit de schoorsteen van de lokomotief hoog de lucht in stooten, en neervallen tusschen het gebladert. Dreigende spooksels trokken de schimmen der boomen langs hen voorbij. Toen kwamen op eenmaal, een oogenblik dat het treintje stil stond, heel kleine, lichtende vliegjes uit een donkeren hoek van het bosch aangewemeld, zóó vreemd wijfelend en teer zwevend, zóó lieflijk dwalend, dat het een teeder wonder geleek. Zij waarden ook binnen de wagonnetjes, zetten zich tegen de wanden op de kleederen der mannen, vlogen weer op en bleven, zoekende lichtjes, traag aanhoudend wemelen als vriendelijke en goedgezinde geestjes. Maar de trein ging weer bewegen en toen kort daarna de vlakte opnieuw bereikt werd, waren de vuurvliegjes plotseling verdwenen. Januari 1910. |
|