| |
Gijsbert en Ada. Roman,
door Peter Dumaar.
(Vervolg).
III.
In al die maanden had Gijsbert weinig bemerkt van wat er gaande was in het ouderlijk huis. Wel ging hij om de twee weken naar de stad, maar zoozeer was hij verzonken in de mijmering over zijn geluk, in de vreemdheid van zijn nieuw leven, dat de bezorgdheid die zijne ouders reeds langen tijd over de gezondheid zijner eenige zuster hadden, eerst te laat tot hem doordrong. Als hij op die zeldzame dagen zijner overkomst aan het ziekbed verscheen, zong en lachte het in hem en hij begreep niet hoe iemand daar weken lang kon neerliggen, bleek en machteloos, en de heerlijke wereld niet kon zien, het ontluiken der jonge liefde niet voelen. De sfeer van zorg en droefenis, waarvan hij zich geen rekenschap gaf, was hem vreemd en verstorend, en als hij laat in den Zondag-avond weer naar het herfstelijk-stille dorp terug reisde, vergat hij weldra de bange trekken en gebaren zijner ouders en zelfs het smalle doorschijnend-blanke gelaat op het kussen.
Eens op een nacht in het ouderhuis werd Gijsbert plotseling helder wakker. Het kon niet door een geluid zijn, want alles rondom was stil. Hij luisterde,... beneden ging een zachte tred over het portaal, de tred zijns vaders, die van den avond tot den morgen aan het ziekbed waakte. Daar kwam hij de trap op en aan Gijsberts kamerdeur. Toen vernam hij vaders fluisterende stem. Gijsbert moest uit om den dokter te halen, want zijn zuster lag, na hevige benauwdheid, nu onbeweeglijk, strak en wit.
Een donkere singelgracht ijlde hij langs, dan eenzame nachtelijke straten door; en terwijl uit den hoogen toren het klokkenspel klingelde over de slapende stad, begreep hij plotseling dat het einde van een leven genaderd was. Maar toch, in zijne oogen verzonk het witte beeld der stervende voor den droom van zijn goud-rijzend leven, dat een onverwelkbaren dageraad in zijn ziel stralen deed. Ver van zijn eigen lichtende wereld lag het leed zijner naasten.
De geneesheer kwam dien nacht voor het bed, boog zich over de gesloten oogen en zeide slechts: Arm kind! - Toen begrepen allen dat de dood door hunne woning geslopen was.
De toebereidselen der begrafenis gingen buiten Gijsbert om. Hij ontvluchtte de droefheid en bracht in het stadsmuseum de dagen door met het nateekenen van een paar romaansche kapiteelen, overblijfselen van een verdwenen klooster der oude stad. De gele herfstzon scheen over de al bladerlooze boomen daarbuiten, door de verweerde vensterkleuren op schoone werken van vroeger eeuwen rondom hem. Maar uit zijn blinden droom van eigen levensgenieting werd hij wakker geschud op den dag der begrafenis, toen hij met zijn vader en broeder en enkele getrouwen der familie over de vochtige paden onder het zware geboomte van den kerkhof ging. Gijsbert liep naast zijn vader die zoo oud scheen, zoo oud; hij ging zoo diep gebogen met het hoofd, dat het medelijden met hem Gijsberts
| |
| |
stadige innerlijke zon omfloerste. Toen de kist was neergezonken, de aarde dof weerklonken had en zij terug traden naar het leven, snikte de beroofde grijsaard plotseling zoo luid op, dat Gijsbert angstig hem steunde. Hij zag zijn vader aan en het scheen hem dat het oude hoofd grijzer was dan vroeger en dat een vreemde droeve glimlach zijn mond omspeelde. Sinds die dagen dacht hij meer aan zijn vader en had hem weer lief als in den vroegen kinderlijken tijd.
In dat najaar ontmoette Gijsbert Ada weer. Hij zocht haar op in het oude huis op den hoek der laan waar zij als kinderen zoo vaak te zamen hadden gespeeld. Met de bewustheid van zijn nieuw gebeuren in zich stond hij nu sterker tegenover haar, die in zijn knapenjaren al zijn gedachten tot zich had getrokken. En hoe zou Ada staan, zoo peinsde hij, tegenover de wereld waarin hij leefde, tegenover de jonge maar eenzame en vreemde kunst, waarin hij het voorrecht had zich te mogen bewegen.... Want dat hare belangstelling daarheen zou gaan, begreep hij wel, als hij dacht aan hun oude gesprekken over de schilderkunst.
't Was in het schemeruur, toen hij haar alleen in de huiskamer trof, bij het venster zittend. Haar groet was koel en koel ook vroeg zij hoe hij zich voelde in de nieuwe omgeving en wat zij daar arbeidden. Wij zijn bezig, antwoordde Gijsbert, met figuren voor een groote muurschildering, een reeks Heiligen.
Ben je Roomsch geworden, Gijs? vroeg zij spottend. Hoe kun jij nu Heiligen schilderen?
Kan ik mij dan niet verdiepen in het leven van die Heiligen? Kan een on-roomsche geen eerbied hebben voor de groote persoonlijkheden uit een ander geloof en een andere eeuw? was zijn weervraag.
Maar heb je daar dan modellen voor? onderzocht zij verder.
Neen, was zijn antwoord, die hadden ze in de Middeleeuwen ook niet....
Maar Gijs, viel zij hem in de rede, hoe leerden die menschen dan teekenen?
Hij vertelde haar hoe zij niet werkten nabootsend naar de natuur, maar de natuur in hun herinnering bezaten en in de verhoudingen der menschengestalte vaste wetten hadden gevonden, naar welke zij hun figuren construeerden. Weet je niet, vroeg hij, dat Dürer daar ook een boek over gemaakt heeft?
Neen, ik weet van niets, zei Ada. Ik kan maar zoo'n beetje domme vragen doen....
Wat ben je bescheiden! hernam hij op eenigszins bitteren toon. Nu, maar 't belangrijkste boek daarover is al heel oud, ik geloof uit de elfde of twaalfde eeuw, door een monnik van het Athos-gebergte geschreven.
Waar ligt dat ergens?
Een eind ten noorden van Griekenland, in Turkije. En die monnik, vervolgde Gijsbert, was zelf ook schilder en heeft al de oude tradities van zijn vak opgeschreven om ze te bewaren voor wie na hem kwamen. Maar 't merkwaardigste is dat een Fransch oudheidkundige daar een vijftig jaar geleden de kloosters bezocht en in een kerk een fresco zag maken, nog heelemaal volgens de oude gewoonte. Er was een meester die de omtrekken der figuren op de natte kalk teekende en er waren leerlingen die de kleuren invulden, waarna de meester de afwerking op zich nam. En bij een andere groep schilders werd ook uit het oude boek voorgelezen.
Maar dan hadden die menschen toch eigenlijk geen persoonlijkheid, merkte Ada op.
Kom, glimlachte Gijsbert, wat is dat nu: een persoonlijkheid! Een groot woord, gemakkelijk om mee te schermen. Net alsof ieder mensch een persoonlijkheid zou kunnen wezen! Er zijn immers wetten boven ons gesteld, waarnaar ieder, persoonlijkheid of niet, te luisteren heeft. ‘God heeft alles naar maat, getal en gewicht geordend,’ staat er in het Boek der Wijsheid.
't Lijkt me toch een dorre boel, bracht zij er tegen in. Alles volgens 't zelfde patroontje. Doet de natuur dat soms ook? Met cirkeltjes en lijntjes een menschelijke figuur samenstellen! Dat deden die oude groote schilders toch ook niet, Leonardo en Rembrandt....
Die leefden in tijden toen alle samenwerking had opgehouden. Die begrepen ook niets van de Eenheid der Kunsten.
Dus moeten we volgens jou weer naar die oude methode terug? vroeg Ada.
| |
| |
Ja, en er zijn er al veel die het doen. Bij Napels en in Beuron in Duitschland, daar werken de monniken allang weer zoo. Maar nu is dat wel erg droog en meetkunstig, wat die menschen maken. Daar zit geen leven of geen ziel meer in.
Zoo, dus je vindt dat toch ook noodig? vroeg zij weer met een spottend lachje.
Ja natuurlijk, antwoordde hij. Maar een goed kunstenaar doet dat van zelf. De constructie is maar een hulpmiddeltje, net als het geraamte het lichaam in vasten stand houdt, maar 't is het leven niet. De vormen van het lichaam, de gebaren van de ledematen, de houding van het hoofd, alles moet zóó expressief en sterk van beweging en bedoeling zijn, dat het leven er juist veel heftiger door spreekt dan uit een zoogenaamd naturalistische nabootsing.
En schilder je nu nooit meer landschappen? onderzocht zij weer.
Die kunnen we op de wandschilderingen niet gebruiken, zei hij. Alles moet daar vlak zijn, zonder perspectief. Mijn meester zegt, dat voor ons de heele doorzichtkunde uit den booze is Maar ik teeken nu en dan wel eens een oud boerenhuisje, om de merkwaardige architectuur.
Dus maak jullie op die wandschilderingen niets dan gestyleerde omtrekken?
Wel neen, antwoordde Gijsbert. Wat een onzin!
Nu, zei Ada, hoe maak je dan plooien in de kleeren en hoe druk je de rimpels en de vormen van de gezichten uit?
Door enkele weinige groote en sprekende lijnen. Lijnen die de houding en de beweging van het onder de kleeren verborgen lichaam aanduiden.
Maar noem je dat dan geen perspectief? Dan geef je toch diepte aan als je dat doet. Ook als je bijvoorbeeld een oog teekent, enfin, 't minste wat je afbeeldt krijgt al perspectief.
Nu ja! zei hij ongeduldig; maar jij vat ook alles zoo dogmatisch op. Met enkele lijnen een gebaar onder het gewaad aanduiden, is toch heel iets anders dan naturalistisch-weg alle schaduwen en nuances nabootsen.
Maar wat is dan naturalisme? vroeg Ada. En wat is niet-naturalisme? 't Zijn allemaal zulke woorden met vage beteekenis.
Naturalisme, waagde hij, is nabootsen. Maar de symbolisten willen het innigste wezen der dingen uitdrukken in hun kunst, ontdaan van alle tijdelijke en toevallige verschijningsvormen.
En Rembrandt dan? vroeg zij. Die was toch geen nabootser van de natuur! Maar ook geen symbolist? Wat dan wel? O, geef toch eens een oplossing! Je kunt je hoofd moe denken op die dingen en ten slotte alles nog duisterder zien. Zijn nu al die groote kunstenaars: Vermeer en Ruysdael, Ostade, Da Vinci, Michel-Angelo, zijn ze allen te veroordeelen, volgens dit oude dogma? En Giotto dan, die muurschilderingen maakte met primitief-perspectivische landschappen.... Ik begrijp er niets meer van, besloot zij, terwijl haar glimlach geheel verdwenen was en zij het blonde hoofd moede steunde in de hand.
'k Weet het niet, 'k weet het niet, herhaalde Gijsbert teleurgesteld. Denk er niet te veel over! 't Is ook mij alles nog zoo verward. De kunst schijnt mij afgedwaald te zijn, maar op haast bovenmenschelijke paden.
Hij voelde zijn zwakte tegen de zwaar te ontwarren vragen van het achttienjarige jonge meisje, dat licht over alles wilde zien en alle begrippen in klare woorden en formules bepaald. Nu zag hij op-eens dat er duisternis in den tuin was en achter de hooge toppen van de laan reeds enkele sterren. Toen stond hij op.
Ga je al weer weg? vroeg Ada; de avond begint pas. Hij hoorde dat haar stem zachter was en zonder spot.
Ja, antwoordde hij, ik wil nog wat loopen. De herfstlucht is 's avonds zoo heerlijk.
Zij reikten elkander de hand. Toen ging hij heen, door de oude laan achter haar huis, door een verlaten park, en hij liep snel, toornig om zijn duisterheid van denken. Hij stampvoette om zijn domheid, hij vloekte in zich-zelven op zijn machtelooze woorden en zijn ongeschoold denkvermogen. Dan dwaalde hij de stad in, wier enge straten hem van een vreemder benauwdheid schenen dan ooit voorheen. Maar op een stille gracht waar zijn voetstappen weerklonken tegen de oude
| |
| |
duistere gevels, daar kwam plotseling, terwijl hij enkele bladeren zag dwarrelen naar den vochtig-geurenden grond, zijn nieuwe innigste wereld in hem opleven, de nieuwe wereld van louter schoonheid. Hij zag de stille paden die nu daar verre in den avond zoo eenzaam lagen; hij zag Nora's gestalte op het wegje langs de dauwende velden; hij zag Nora's zacht en schoon gelaat voor zich, tot zijn toorn wegzonk en hij er zich over verwonderde dat het onharmonische gesprek met Ada hem verdrietig had gemaakt. Hij trachtte zich nog eens voor te stellen hoe zij hem vroeger in zijn droomen, of buiten in de weiden en onder hun gesprekken verschenen was. Zij moest wel zeer veranderd zijn; haar gelaat was bleeker en in de oogen nu een uitdrukking van moede overpeinzing. Waar was de jeugdige beslistheid gebleven, die over alles haar oordeel liet gaan; de gloed van afkeuring of bewondering en de overmoedige spot waarmede zij soms Gijsberts meeningen aanviel, om een gesprek uit te lokken?... Maar hij verdiepte zich niet lang in deze vragen. Hij was tevreden haar brief verbrand te hebben en met dien brief zijn oude vereering, zijn jongensliefde voor het raadselachtige meisje, bij wie hij zich niet gelukkig voelde, maar die hem in haar ondoorgrondelijkheid telkens weer tot zich trok. Geluk wilde hij en in Nora dacht hij het gevonden, het stille onveranderlijke geluk.
Enkele morgens later zat Gijsbert weer in de ruime werkplaats van zijn meester te arbeiden. Deze was er zelf niet, want in de vroegte, vóór het werk, ging hij altijd een eindje de velden langs. Door de ruiten der groote tuindeuren kon Gijsbert hem dan zien, als hij daar peinzend liep, den hoed diep over de oogen, de handen in wijde boerenwanten, op klompen door den modder der landwegen stappend. Later, in de werkplaats weer, neuriede hij vaak een oud deuntje, arbeidde vlug en vlot door, telkens achteruit loopend om zijn werk te overzien, en soms even oogend naar hetgeen zijn leerling deed. In alles deelde hij Gijsbert wijzen raad mede; tot de geringste dingen liet hij hem verrichten, lithografische steenen inpakken, groote doeken versjouwen, penseelen wasschen, de moeilijke tempera-verven bereiden, fijne punten aan den houtskool slijpen. Over wat Gijsbert deed, toonde hij zich meestal tevreden. De leerling verdiepte zich in de ascetische geestesgesteldheid der oude Heiligen en teekende hunne gestalten vroom, statig en ontdaan van zinnelijke bekoorlijkheid. Zichzelven kon hij al niet anders meer zien dan als een middeleeuwschen leerling-schilder, wiens leven aan de verheerlijking der heiligste dingen gewijd is. En ook zijn meester zag hij niet meer als een negentiend'-eeuwschen kunstenaar, gelijk er zoovelen waren die zich aan de vage bekoringen hunner kleuren en stemmingen overgaven; maar hij zag hem als den wegbereider eener nieuwe monumentale kunst, een leider die de vroomheid en klaarheid zijner middeleeuwsche vaderen als erfgoed bezat. Immers hij had de schoone jaren zijner jeugd niet met zoovelen der kunstenaars van dien tijd in achterbuurten en café-chantants, maar in studie en harden arbeid doorgebracht. Zijn boekenkasten toonden de namen van al de groote fransche en duitsche archeologen, die de Christelijke kunst der Middeleeuwen hadden ontdekt en verklaard. Zijn gansche woning leefde van dien geest, den krachtigen stijlvollen geest
dier kunst. De zware eikenhouten meubelen, hier-en-daar met roode en groene randen gekleurd, de in lood gevatte, met zinvolle legenden beschilderde ruiten, de diep-blauwe gordijnen, de perkamenten ruggen in de boekenkasten, de perzische tapijten op tafel en vloer, alles bracht de gedachten van den binnentredenden gast uit het rustlooze rumoer der negentiende naar den wel-bewusten schoonheidszin der harmonische Middeleeuwen. En zeldzaam ook was de wijze, waarop hij zich weder het oude leerlingschap in de werkplaatsen der kunstenaars dacht. Hij onderwees Gijsbert veel, maar hij verwachtte ook van zijn leerling een ongewone opmerkzaamheid, waarin diens droomerigheid hem vaak teleurstelde. Voor een aandachtigen en ijverigen jongen man was er bij hem een harmonische veelzijdigheid te bereiken; de leerling zag alles wat de meester deed en kon naar alles vragen. Bovendien raakte het werk van den meester aan onder- | |
| |
scheidene takken van kunstnijverheid, waardoor hij bij vele moderne Nederlandsche naturalistische schilders, die niet steeds in breedheid van verstandelijke gaven uitmuntten, minder werd begrepen of gewaardeerd dan door litteratoren en wijsgeerige naturen, die de kentering der tijden voelden naderen en zijn weldadigen invloed op het zuiverder inzicht van een groot harmonisch geheel, van een herboren kunst der gemeenschap, van een hernieuwd drama als veelzijdige kunstuiting, eerbiedigden en bewonderden. En zijn werk was uit een andere wereld des geestes dan alle overige schilderkunst in het vaderland. Zijne kleuren waren zuiver en klaar als de eerste paarse en gele crocussen in het groene voorjaarsgras; zij waren saamstemmend in heerlijken vrede en stralend toch als de zonnige Mei. Maar tot die schoonheid van zijn later werk, dat onmiddellijk uit den geest der groote dertiende eeuw was voortgekomen, had eerst een moeitevolle arbeid hem opgevoerd. Hij was begonnen met liefdevol naar de oude tijden terug en op te staren, maar de nevelen der eeuwen
vervaagden zijn vizioenen. Eerst toen zijn geest scherper en hooger schouwde, rezen voor hem die klare gestalten met vaste gebaren, die hemelsche kleuren van zijn latere schepping. Als Gijsbert hem bezig zag, verbaasde hij zich telkens opnieuw. Elke lijn die de meester zette, in kleine schets op papier, of voor goed, onuitwischbaar, op het groote doek, was schoon en bewogen, evenwichtig van verstand en liefde.
Op zijn wandelingen in den schemeravond rondom het dorp, langs den molen en de oude buurtjes bij de heide, kwam Gijsbert zijn leermeester vaak tegen; hij liep alleen, het hoofd gebogen, of gearmd met zijne vrouw, opgewekt rondziende naar de gulden en groene avondkleuren. Gijsbert stond dan wel, ter zijde van een haag, een oud geveltje na te teekenen, een reeks van die duistere boogvenstertjes waarachter soms een gerimpeld gelaat nieuwsgierig langs het koffielichtje kwam gluren. In het duister werden de woningen geheimzinnig en als het te donker was om de lijnen op het papier zien, ging Gijsbert verder en trachtte het sombere leven achter die verweerde ruitjes, waar biddende stemmen zacht klonken bij het avondmaal, in de woorden zijner gedichten uit te drukken.
Maar die uitingen lieten hem onvoldaan. Het onverklaarbaar geheim van de schoonheid dier oude armoedige hutten, wier muren scheef gezakt waren en wier bemoste daken lijnen hadden als van een heuvellandschap, maakte hem onrustig. Hij wilde het verleden dier landstreek verzichtbaren, toen tusschen de heuvelen aan het groene meertje een heidensche volksstam woonde, toen de eerste zwervende Christen-prediker uit het zuiden kwam en op den hoogsten heuvel een kapel bouwde van dennestammen en riet, toen later Spaansche troepen door de akkers trokken en de oude stadjes en hoeven langs de zee deden branden. Hij wilde de eerbiedwaardigheid bezingen der groeven in het gelaat der ouden van dagen, bij wier geboorte het dorp nog was als voor eeuwen en die achter de groene vensterglazen leefden als hunne voorvaderen. Hij wilde den wind daarboven doen klagen door de vermolmde iepen, over de zee en de wouden en de eenzame heiden. Maar de schoonheid der dingen kon hij in woorden niet bereiken.
Helaas, Gijsberts verwachtingen van de schilderkunst bleven evenmin ongestoord. De gewone kunst van het schilderij had hem niet voldaan, daar zij hem, in dogmatische verblindheid, een ontaarding toescheen van de middeleeuwsche levensharmonie; maar wie zou hem in de toekomst het werk geven, waarnaar zijn hart verlangde: de groote en monumentale schilderingen, legendarische of gewijd-historische tafereelen in effen-stralende kleuren op den wand te brengen.... Zijn meester zelven was bij uitzondering zulk een grootsche arbeid opgedragen. Wat dan zou de leerling te hopen hebben?
De overpeinzing hiervan maakte Gijsbert zwaarmoedig. Want hoe zou hij dan ooit haar kunnen verwerven, die hem op al zijn eenzame zwerftochten vergezelde, wier beeld hij altijd zag in de verbleekende lucht der schemering?... Maar toch, als de morgenzon weer over de dorpstuintjes scheen, was hij dankbaar om dit onverwacht-schoone leven, dat hem nader had gebracht tot de natuur,
| |
| |
tot de liefde eener jonge vrouw, tot den zeldzamen geest van een groot kunstenaar.
Ook de menschen leerde Gijsbert op eigen wijze waardeeren. Tot aan zijn komst op het dorp kende hij van de menschen-wereld weinig meer dan eenige leeraren en schooljongens, die hem slechts een ietwat ironische belangstelling hadden ingeboezemd. Thans, in een boerenlogement verblijvend, kwam hij in aanraking met lieden die in zijn rustig burgerlijk bestaan nog niet waren verschenen. Als hij door de gelagkamer ging, waar het buffet met kleurenrijke karaffen pronkte, zag hij achter de blauwe horretjes van het venster meestal een paar wevers of boeren zitten, een paar doortrekkende voerlieden of een leegloopend dorpsnotabele, met een glaasje geurig vocht voor zich op het nat-bekringelde herbergtafeltje. Achter het buffet op wacht stond een der dochters of zoons van Kanteklaar, de kostbare elixirs en de geldlade bewakend. Nu, in den winterdag, klommen de stamgasten een trapje op en betraden door een glazen deur de ruime biljartkamer, waar zij bij den ouden halfversuften Kanteklaar hun voeten uit de klompen namen en op de hooge verwarmde plaat zetten, zeurend over het weer en de koeien. Daar Gijsbert zijn maaltijden geregeld op de biljartkamer nam, zag en sprak hij velen dier gasten en hield ook vaak een praatje met den ouden man, die voor hem een deel van het vreemde nieuwe leven was geworden en over wiens verschrompelend bestaan de verbeelding van den jongen kunstenaar haar alles verheerlijkend licht deed schijnen. Hij was den grijsaard genegen, zooals hij ook het oude geboomte rond de eenzame woningen liefhad.
Eens trof Gijsbert op een avond een zonderling mensch bij hem aan. Het was een man met hoog voorhoofd en diep-fonkelende oogen; dunne grijze haren sloken onder zijn achterwaarts-geschoven bonten muts; hij zat met de pelskraag op bij de kachel, de handen steunend op zijn stok, en gluurde sentimenteel naar zijn glaasje brandewijn.
Het was Gijsberts eerste ontmoeting met Dionysius Kaatsheuvel, wiens gesprekken hem vele droeve winteravonden uit een sfeer van mijmering in een wereld van dronken zotheid overbrachten. Hoe was dit oude leven wonderlijk verworden, in de stille dorpen op de heide, van herberg naar herberg strompelend, jaren na jaren, van den lichten zomermorgen tot den huiverigen winternacht.... Gijsbert bracht hem vaak naar huis, als op stormachtige avonden de weinige lantaarns van den brink waren uitgewaaid en Kaatsheuvel, na zestien brandewijntjes, het duister en de kuilen der wegen vreesde.
Wat echter was het, dat den jongen man in dezen grijzen dronkaard, van wien zijn eigen familieleden gruwden, voortdurend aantrok? Hij had tijden van bijzondere vroomheid, dat hij iederen morgen naar de kerk ging. Vaak, bij de Kanteklaars aan den familiedisch gezeten, ontblootte hij het bouwvallig-intelligente hoofd, bad aandachtig mede, maar na het kruis vertrok hij zijn gelaat tot demonischen grijns, spuwde op den vloer en dronk met een ruwen kwinkslag zijn glaasje leeg. Alleen bij het spreken over zijn moeder verteederde hij geheel.
De helsche maar toch vreemd-verbeeldingrijke bekoring der dronkenschap kwam voor het eerst over den jongen man, toen hij eens met den ouden Kaatsheuvel een vervallen toren beklom, die eenzaam stond op den hoogsten duintop der streek. Het was in de schemering van een klaren kouden winterdag. Zij leunden beiden over den uitersten omgang en de blikken van den afgeleefden vagebond en van den hoopvollen jongen man verloren zich bewogen in de stervende kleuren der duistere heiden en graslanden. Ver en diep zagen zij de zwakke lamplichten der dorpen en de vuren der visschersschepen op de glinsterende zee, onder den parelmoeren glans van den avond. Daar ontwaarde Gijsbert in het westen aan den horizont de witte lichten der groote stad, en hij zag Nora's beeld, verheerlijkt in de schoonheid der grenslooze hemelen, rijzend uit de rood-gouden dampen der woelige aarde. Het was de dronkenschap van het liefde-visioen, die door de macht eener andere dronkenschap versterkt en verinnigd werd. Want op hun terugweg vertoefden zij in de herberg van het naaste dorp en dronken daar, zwijgend in een hoek rustend, een paar
| |
| |
glaasjes rood, zoodat Gijsbert, uit den tabaksrook en de rumoerige geluiden der warme gelagkamer in den fonkelenden winternacht tredend, een wonderlijke duizeling beving en hij, gearmd met den grijsaard, zoetjes wankelend, over den breeden zandweg langs de sparrebosschen huiswaarts toog. De wereld, de nachtelijke aarde, scheen hem heerlijker dan ooit, rijker aan liefde, aan ontzaglijke uitersten: in zíjne ziel de huiveringen van jonge schoonheid, in den ouden dronkaard de vermolming van een duister en hooploos bestaan.... En de rustige zekerheid van geluk, die de jeugd alleen kent, kwam over hem. Zoo werd hij dien avond voor het eerst gewaar, hoe schoon en zoet de bedwelming der zinnen wezen kon.
Tegenover den fijnen en tegelijk grootschen geest van den leermeester was het verwilderd wezen van dezen fantastischen drinker een onverwachte levensopenbaring voor Gijsbert. Met zijn jonge verwachtingen van het leven, dat vóór het twintigste jaar nog oneindig schijnt, dacht hij allen en alles, ook de vergaande harten, in diezelfde sfeer van gelukkige verbeelding te ademen, waarin hij onbewust zijne droomen schiep. Eerst veel later heeft hij begrepen dat ieder, met wien hij in dien tijd van zijn ontwaken verkeerde, een eigen zielsbestaan leidde en waarschijnlijk van het zijne even weinig gezien heeft als hijzelf van het hunne. Zijn leermeester naderde toen den hoogte-top van zijn leven, die geen top is maar een wijde hoogvlakte. Zijn werk was klaar en rein als de lucht der verheven bergstreken en de nevelige droomen, die Gijsberts verwarden geest omgaven, was hij reeds lang ontstegen, zoo hij ze al ooit gekend had. Aan den anderen kant leefde die vergane mensch, de oude Kaatsheuvel, met het onzeker verleden, dat wellicht niet van misdaden vrij was. Terwijl in Gijsbert de zon der liefde rees en elke gedachte leefde van hoop op de toekomst, zwierf dat duistere wezen door zijn laatste levensuren rond, in het afgelegen dorp, met de bewustheid van een bacchantisch verleden, dat zijn arme ziel voortdurend beangstigde als het lichaam weer in de pijnen van het delirium was en de dorpspastoor hem moest komen troosten.
Maar Gijsbert leefde blind voor de ziel van anderen. Uit den lichtkring van zijn bestaan zag hij rond zich slechts duisternis; en de duisternis was schoon. Of hij zag de dingen verlicht door zijn eigen sfeer; zij schenen naast hem te leven om zijnentwille en geleken hem des te schooner. Zoo was voor Gijsbert ieder mensch, in deze oude landstreek van heiden en bosschen en zee, van bemoste vervallen huizen en uit den grond gegroeide bevolking, in de schoonheid van zijn leven opgenomen en aldus bemind.
Zijn leermeester had hij lief als den vertegenwoordiger van het zuivere schoonheidsbegrip, den scheppenden kunstenaar, den ziener van ranke verbeeldingen. Den kindschen Kanteklaar vond hij mooi om te zien als de knoestige olmen, mooi om oude legenden te hooren verhalen, als de avondwind die van verre komt. Hij verheugde zich in de stervende somberheid van den helschen en vromen Dionysius, in wien dood en leven, zonde en kinderlijke verbeelding voor het laatste streden. Den vervuilden idioten bedelaar zag de jonge man innig na, als hij strompelend voortging op versleten klompen en in den modder op de hoeken der wegen neerhurkte, de heillooze oogen opstarend, mompelend met den grooten mond, de grauwe hand tot een aalmoes gestrekt. Eens, in het schoone zomerlicht, had hij Nora in die hand iets zien geven, en die hand, die doellooze zwerver was hem lief geworden. Gijsberts gedachtenis volgde den oude, als hij in het duister naar zijn krot wankelde, waar hij zou slapen op zijn stroo als een hond of als een kind. De oude halfverlamde vrouw die den dag biddend in de kerk doorbracht en heilige genoemd werd door het volk, daar zij bij de ommegangen haar moede leden meesleepte ter eere der Heilige Maagd; het stompzinnige meisje dat in zich-zelve pratend langs de hagen der tuintjes zwierf; den zwijgenden herder, keerend van de heide; den ouden man op de hondenkar; de versleten honden zelven; hij had hen allen opgenomen in zijn hart, als deelen van het verwonderlijk-schoone en wreede leven, in éénen liefde-blik omvangen
| |
| |
met aarde en lucht en zee, en hij fluisterde tot zich-zelven: de schoonheid der wereld is eindeloos....
| |
IV.
Kerstmis naderde. Op een avond liep Gijsbert, als zoo vaak, voor het logement onder de slanke welving der iepen wat te mijmeren, gedenkend hoe hij in de zomerschemering onder vriendelijke gesprekken met Nora's familie thee zat te drinken in dat zelfde verandahoekje, waar nu de sneeuw hoog lag opgejaagd, toen hij de schel van ‘Het roode Hert’ hoorde klingelen en den postbode met zijn lantaarntje de gelagkamer zag binnengaan. Hij volgde hem kort daarna en vond op zijn tafel een brief uit Amsterdam, een uitnoodiging van Nora's vader om de Kerstdagen bij hen door te brengen.
Dien zomer was er op Gijsbert's komst al eens gezinspeeld en nu werd dit onverwacht werkelijkheid. Hij zou eindelijk Nora weer zien, haar stem weer hooren, al de schoonheid van die zonnige dagen levend en stralend om zich voelen in de oude en sombere stadsbuurt, die zijn verbeelding al rond haar had opgebouwd.
Sneeuw lag er buiten op de dorre bosschen en heiden waar de trein door snelde, op de velden der lage polders bij de stad en langs de ruime en frissche wateren. Maar op de wegen en pleinen van het woelend Amsterdam was geen witheid gebleven en grauwer en treuriger werden de nauwe straten der volkswijk, waar Nora's woning aan een oud grachtje stond. Te midden van het vroolijk gezin, in de nabijheid van het lente-stralend gelaat van Nora, werden ook de gebogen gevels, die spiegelden in de sombergroene gracht, vol schoonheid van licht en schaduw onder de wisselende December-wolken; werd heel die buurt, waar het volk een vreemde barbaren-stam leek, de mannen met wilde tronies, de zwart-harige vrouwen met kleurige doeken en wijde rokken, in wiegelenden gang, werd heel die buurt vol van een hartstochtelijk leven, een strijd die vóór het grauwen van den dageraad begon en doorgonsde tot middernacht. Maar in den Kerstnacht was het stil, en wakker liggend op een zolderkamertje hoorde Gijsbert de klokken over de slapende huizen klepelen, een vroom-lustig carillon dat hem oude dagen herinnerde.
Wat hij toen zoo zeer verlangde, gebeurde hem niet; er was geen oogenblik dat hij met Nora alleen kon zijn, dat zijn hart tot haar kon spreken van de wereld die het vervulde met licht. Toen na twee wel schoone maar teleurgestelde dagen de trein hem langs de wijde kaden en vergrijsde havenbuurten voerde en hij door de half-bevroren ruitjes de gouden winterzon zag fonkelen in lucht en stroomen, rezen hem tranen in de oogen en woelde, ten tweeden male in zijn leven, een hevige begeerte in hem op, om het noodlot te dwingen naar zijn wil.
Oudejaar ging voorbij en hij keerde van het ouderlijk huis naar zijn eenzaam dorp terug. Nog eenzamer scheen het hem, nu hij, zelf vol ongestilde verlangens, het aanzag in zijn wintersch dal. Zijn werk gaf hem geen rust; hij kon zijn gedachten niet verloren doen gaan in den kleuren-rijken ernst der middeleeuwsche fresco's, noch in den verheven vrede der heilige gestalten. Weer was hij op een neveligen Januari-middag, toen al een glans van vroege lente, een droom van ontluiken over de heuvelige akkers, over kreupelhout en vochtige bosschen waarde, naar de Zuiderzee gegaan, door de statige lanen van het oude landgoed, welks geboomte en weiden afhelden tot in de zacht-rimpelende wateren. Grijs en violet waren alle kleuren, de wolken en de zee, het zwijgend woud en de verre heuvelen. Aan de mistige kim meende hij de stad te zien, bleek als een visioen, en hij droomde zijne liefste daar aan het sombere grachtje. Maar toen hij door het smalle laantje naar de oude uitspanning was gegaan onder het wild-vertakte geboomte, rees er plotseling een treurnis in hem, hoe en waardoor begreep hij niet. Het was een stem die zeide dat alles zou heengaan, een droeve bewustheid dat het oude hout van het prieeltje, waar Nora's naam geschreven stond, weldra vergaan zou zijn, dat de zware kastanjes en beuken vallen zouden voor den noorderstorm, dat ook al
| |
| |
de heerlijke ontroeringen, nu diep in zijn ziel levend, moesten sterven eer wellicht zij zelve, zijn onbereikbare lieveling, met haar schoonheid van de aarde verdwenen zou zijn. Zoo ging hij huiswaarts, door het duisteren der eenzame lanen, langs de diepe woudvijvers, en er was al nachtstilte in het dorp toen hij het logement bereikte. Voerlieden in zware duffels stonden te drinken in de gelagkamer, gingen dan naar buiten in het winter-duister, bestegen hun vrachtkarren en reden weg naar Amsterdam. Gijsberts gedachten gingen hen na over de stille wegen, langs bosschen, langs oude boeren-herbergen, door lange rechte wegen in de polders bij de stad. En een zwijgenden groet, een gebed zond hij hun mede voor haar, daar levend te midden der duizenden die haar heerlijkheid niet wisten. Sterker nog werd nu zijn begeerte om haar te zien, en den volgenden dag, een Zondag, na 's morgens oude ornamentaties te hebben gecopiëerd, maar met zijn verbeelding steeds bij Nora vertoevend, besloot hij naar de stad te wandelen om haar te zien, haar eindelijk alles te zeggen wat in hem woelde en drong.
Onder de grijze wolken van den wintermiddag donkerde het al vroeg over de velden, over de eenzame wegen die hem onbekend waren. Hij had de bosschen en heiden, waar hij vaak gedoold had, achter zich; hij was als een vreemd zwerver langs de trap-geveltjes van twee oude stadjes gegaan, die nog sinds vroeger eeuwen tusschen haar wallen, muren en grachten lagen te mijmeren. Achter donkere vensters zagen verwonderde oogen hem na, als vroegen zij zich af wat dit uitsteedsche wezen in zijn lange pooljas, met den zwaren stok in de hand, in hun vredige straatjes kwam zoeken. En hoe verder hij ging, hoe lichter zijn tred werd, hoe schooner hem de wijde groene aarde geleek, die al blanker werd onder den fijn-gouden glimlach van het zinkende licht aan de kim. Den kreupelen marskramer aan het hek eener hoeve, de visschers op hun hondenkarren, den wachter der ophaalbrug over de vaart, hij riep hun allen een vroolijk goeden-avond toe, want hij wenschte het hun uit het diepst van zijn aarde-en-hemel beminnend gemoed. O, hoe schoon waren de eenzame boerderijen in de schemering onder haar spokig-zwarte boomgaarden en verre daarachter en daarboven de roode na-glans van den dag. Er kwam een lantaarn branden, hier-en-daar langs de eindelooze vaart, een licht in een eenzamen molen, een treurige gele vonk in het groote donker van den nacht op het vlakke land.
Toen zag hij op-eens, het scheen aan den horizont, een reeks witte lichten, den verren schijn der wereldstad. En hij verbaasde er zich over, dat hij niet moede werd van het uren lang voortgaan met begeerenden haast; want het was of hij gedragen werd, of zijn voeten niet den grond meer raakten. En hij dacht aan Sint-Franciscus, den goeden schoonen Heilige, wiens beeltenis hij geteekend had, de ranke onstoffelijke gestalte, het teedere gelaat met de groote oogen; hij dacht hoe ook Hij, verrukt over 's werelds heerlijkheid, den last van 't lichaam niet meer voelde en zich opgeheven zag uit de aardsche vermoeienissen; hoe hij de bloemen en de dieren toesprak en de menschen liefderijk ontving. Gijsbert wist nu, dat hij de liefste zijns harten zou zien, daar ginds, ergens te midden van die gonzende donkere zee van huizen. Hij naderde de stad door een laan, waar petroleum-lantaarns den weg verlichtten, langs de statige vervallen poortzuilen van vergeten lustoorden, langs fabrieken en arbeiders-krotten, langs een kerkhof, - en de huizen werden hooger, de wegen drukker, er reden trams en wagens over de glibberige straten. Zoo bereikte hij den Dam, huiverend om het woelen rondom zich, om het raadselachtig jagen dier duizenden in de donkere holen der stad die hij vreesde en zocht. In een weidsch en stralend restaurant nam hij zijn maal en terwijl hij daar zat met zoovele vreemde wezens in die warme ruimte, vroeg hij zich af, of niemand wist wat in het hoofd van den zwervenden jongen man aan schoone geluksdroomen leefde en opsteeg boven de sombere aarde, of niemand in zijne oogen kon lezen het geheim zijner onvolbrachte daden, de verwachtingen zijner toekomst....
Nu, hij wist het! nog enkele oude straten door, een paar breede grachten gekruist en hij zou staan aan het kleine water, voor de
| |
| |
woning die zijn dierbaarste wereld verborg. Hij wist het! en geen enkele dier ijlenden op de koude straten, waar de sneeuwvlokken zwierden op den wind, geen enkele dier drinkenden en etenden in de lichte zaal wist van het wonder dat gebeuren zou.
Toen ging hij, genietend van de wilde witte jacht, maar het meest van de onwankelbare zekerheid, dat hij nu zelf, uit kracht van eigen wil, van een alles-verwinnende liefde, zijn leven ging richten. Voor het huis stond hij even stil; de luiken waren gesloten en hij dacht aan haar die daarachter ademde,... aan de twee levenswegen die voor hen lagen en aan den weg dien zij hem wijzen zou....
Nora zag hij het eerst van de velen, die daar in de huiskamer bijeen waren. Zij scheen niet, als de anderen, verbaasd van zijn plotselinge komst op den kouden winteravond, die daarbuiten al onstuimiger werd. En toen Gijsbert zeide, dat hij bijna vijf uren geloopen had en dat die tocht zoo mooi was geweest in de dalende schemering, zag zij hem aan en hij wist dat zij hem begreep. Toen verhaalde hij van het dorp en van zijn laatste ontmoetingen met den zonderlingen Kaatsheuvel; hij deed hem na, strompelend door de kamer, vallend van den stoel, met zware dronkaardstong verzen lallend, spottend met den dorpskapelaan en met de hel. Terwijl zij allen laçhten, dacht Gijsbert aan de donkere stille avondwegen, waar de oude nu wellicht weer wankelde van herberg tot herberg; en plotseling zag hij daar verre weg de zomersche paden waarboven het geheim van zijn liefde zweefde, alleen gekend door die klare en reine ziel, achter die schoone zonnige oogen.... En in zich-zelven was hij diep, o diep gelukkig!
Het thee-uur kwam al dra onder vroolijke gesprekken en toen voor Nora's vader de thee naar boven gebracht moest worden, bood Gijsbert zich aan. Het deed den goeden hardarbeidenden man genoegen den jongen vriend van dien zomer weer eens te zien. Gijsbert bleef even praten, maar sprak toen plotseling over Nora, en terwijl de vader met een glimlach luisterde, vroeg hij hem of Nora zijn vrouw zou kunnen worden, of hare ouders hem tot hun zoon wilden.... Bedaard en vriendelijk was het antwoord op Gijsbert's openhartige vraag: het hing geheel van Nora zelve af hoe de toekomst zou gaan; hij en zijn vrouw mochten den jongen man gaarne. Gerustgesteld zeide Gijsbert, dat hij dan een anderen werkkring wilde zoeken, een meer maatschappelijken dan de onzekere loopbaan van den schilder.
Blijder nog dan te voren kwam hij onder de spelende kinderen terug en een wonderlijke kalmte was over hem, toen hij in den trein zat en tegen middernacht van het naaste station naar het dorp terugwandelde. Den volgenden morgen toog hij sterker aan den arbeid, verheugd dat hij besloten had zich aan maatschappelijke studie te gaan wijden en tegelijk dankbaar voor de oude wereld van schoonheid, die hem in zoo weinige maanden was geopenbaard. 's Avonds schreef hij een brief aan Nora's ouders en een aan haar zelve, nu rustig zijn woorden overwegend en neerschrijvend, daar hij alles wilde zeggen wat in hem was gegroeid en hen wilde overtuigen van de waarachtigheid zijner gevoelens.
Want, zoo mijmerde hij, kalm en zeker kon hij in de richting zijner toekomst vooruit staren; hij voelde zijn leven niet mogelijk meer zonder Nora en met haar zou het bestaan van een armen schilder slechts jammervolle strijd zijn. En dan, hoe zou zijn geest ooit de stoffelijke ruimten vinden, waar de gestalten zijner verbeelding op mochten leven in lijnen en stralende kleur? Hij wist dat zijn schoonste droomen van een herleefde monumentale kunst niet te verwerkelijken zouden zijn en hij kwam, peinzend over deze moeilijke dingen, tot het vermoeden dat hij ook de laatste heerlijke maanden slechts in een schoonen droom van oude werelden geleefd had naast de werkelijkheid zijner liefde en dat de wereld rondom anders was en geen welige bodem om den levensboom der middeleeuwsche kunsten te doen herbloeien. Van de schilderij-kunst had hij zich reeds lang uit intuïtie en overtuiging afgewend; en zelfs al had hem hierin een geestelijke voldoening aangelokt, hoe zou hij daarvan zijne vrouw en zich-zelven hebben gevoed en gekleed, nu de middelmatige schilderijen bij honderden ieder jaar voortgebracht werden en de
| |
| |
arme kunstenaars vaak in de ellendigste ontbering leefden....
Dagen achtereen wachtte Gijsbert een antwoord uit het huis op de achtergracht; hij liep des avonds het lantaarntje van den postbode tegemoet en als hij het lichtje in de verte zag, keerde hij om en volgde het van ver op den donkeren brink; maar hij zag het niet verdwijnen in de gelagkamer van Kanteklaar. Toen, van Nora zelve de beslissing over zijn lot willende weten, ging hij op een avond terstond na zijn werk en zonder gegeten te hebben, naar den trein en stadwaarts. Hij had wat brood gekocht, at het op in een stille straat en pijnigde zich met wonderlijk genot door aldus de zekerheid te vertragen. Nora's moeder deed hem open en haar lach en vriendelijke knik stelden hem gerust. Zij bracht hem naar het studeervertrek van den vader, die uit was, en liet hem alleen, Daar kwam Nora zacht de kamer binnen en gaf hem lachend de hand.
Toen heeft hij haar voor het eerst gekust op het schoone, nu gebogen en blozende hoofd, voor 't eerst gestreeld over de donkere haren, voor 't eerst lang en diep in die lieflijke oogen gestaard, waar hij het doel zijns levens gevonden dacht. Zij had hem niet willen schrijven, want zij had hem verwacht, elken avond; en zij had wel geweten dat hij rustig zou zijn over haar verlangen. In de huiskamer brachten zij den avond verder door en telkens als hunne oogen elkander vonden, rezen de visioenen der zomersche dagen voor hen op, de zoele avonden tusschen het graan, de goddelijke dageraad die hun de eerste stonde van het nieuwe leven geweest was.
Tusschen de ouders van Nora en Gijsbert werden tot beider welgevallen brieven en bezoeken gewisseld, en zoo mochten de twee jonge menschen dan beschouwd worden als in stilte verloofd. Gijsberts vader, die zijn zoon vrijelijk het schildersvak had laten kiezen, hoe vreemd hij zich-zelven ook voelde tegenover het steeds ietwat onzekere leven van een armen kunstenaar, was merkbaar verblijd, nu hij van het veranderd voornemen hoorde. Ook aan zijn leermeester deelde Gijsbert het mede, en hoewel het dezen speet den leerling bij zijn arbeid te moeten missen, toch kon hij ten volle het nieuwe streven billijken en eerbiedigde in Gijsberts keuze, de studie der Germaansche letteren, een belangstelling in andere sferen der oude schoonheid, die de jonge man zelf er echter slechts noode in zag. Evenwel verzweeg Gijsbert hem de diepste reden zijner verandering, daar hij vreesde dat de ernstige man, die zelf eerst laat gehuwd was, een zoo vroegen band van het leven des harten niet zou rechtvaardigen; hij verhaalde hem van zijn twijfelingen aan een toekomst voor den schilder der monumentale kunst, en de meester troostte Gijsbert met de eigenaardige verzekering, dat er fijne en bijzondere menschen leefden die nooit een schilderij of een sonnet hadden gemaakt. En voor allen, alleen voor Nora niet, verzweeg Gijsbert dat de dingen die in hem naar uiting drongen, niet vergaan konden in het ledige, nooit te beheerschen zouden zijn, en dat de levende schildering van het drama zijn toevlucht zou wezen, nu hij in de schilderkunst zelve geen heil meer zag.
Den laatsten dag dien Gijsbert in de werkplaats van zijn meester doorbracht, voelde hij zich droevig. Daar ging hij zooveel schoons en beminds verlaten, de beginselen eener wetenschap die de kunsten diende, de eerste kennis der veelzijdige middeleeuwsche maatschappij, het begrip van nederigen en eenvoudigen arbeid, en, in de stille oogenblikken van betrachting na het werk, de geluksverheffing die door statelijke lijnen en harmonische kleuren mogelijk is. Hij ging verlaten de weldadige nabijheid van den man, in wiens verbeelding zoo schoone tafereelen geboren werden; de kloosterstilte van de werkplaats, waar het legendarisch leven der Heiligen rondom hem, als de schemering van den wintermiddag door het hooge venster daalde, werkelijkheid werd, werkelijk zooals de boomen die daarbuiten ruischten in den wind. Zijn bestaan was rijk geworden, was vernieuwd door de nooit-vermoede schoonheid der oude tijden. En dit alles moest hij verlaten gaan voor een omgeving, die veel gelijken zou op het gesmade schoolleven van vroeger, voor een kring van lieden, die hij waarschijnlijk meeren- | |
| |
deels verachten of haten zou.... En waarom deed hij het? Om de liefde van een zacht en kinderlijk meisjeshart, om het verlangen naar een stralend gelaat; om te bezitten, als een onvervreemdbaar deel van zijn wezen, in lichaam-en-ziel der geliefde, de bedwelming der ontroeringen, zooals eenzaam droomende minnaars die kennen, wanneer zij zwerven, onervaren van het leven, in den avond over de heide of langs de zee, de toekomst oneindig wanend en in elke verborgen bloem, elke stervende kleur van het westen, elke fluisterende koelte van den nacht, een schoonheidsspiegeling, een ademtocht der dierbare vrouw ontwarend.
Zoo verging in herdenking en hoop die laatste dag in het oude dorp, het stille oord dat Gijsbert lief geworden was en uit die weinige maanden zoovele gewijde herinneringen op zijn paden bewaarde. Hij nam afscheid van zijn leermeester, van de familie Kanteklaar, van zijn onveranderlijken vriend Kaatsheuvel, van de groene daken en de heuvelige vergezichten, en hij keerde terug in het ouderlijk huis, op de kamer waar hij als schooljongen had zitten droomen... van Ada.
| |
V.
In langen tijd had Gijsbert haar niet bezocht, schuw geworden voor hare vragen die verder streefden dan zijn mijmeringsnatuur vermocht. Maar een onbestemde begeerte om te weten in welke gedachten zij leefde, bracht hem op een voorjaarsavond weer tot haar.
Het was nog vroeg; Ada zat alleen in de veranda aan den tuin, waar nu de meidoorns geurden in de schaduw der hooge populierenlaan, die langs en achter het huis lag. Zij begroette hem hartelijk en vroeg met eenige weifeling in de stem hoe het hem ging.
Ik woon weer hier, zei Gijsbert; ik ga in de letteren studeeren.
Het verraste haar; teleurstelling en spot bewogen wisselend in haar trekken.
Wat is dat nu? Ik dacht dat je heelemaal in je schildervak opging,... en haar stem klonk ietwat droevig.
Zie eens, antwoordde hij en toonde haar een kleine foto naar de beeltenis, die hij voor een paar weken van Nora geteekend had. Zij nam haar en tuurde er lang op met een glimlach van verwondering. Zij zag het liefelijke hoofd, even voorover-gebogen, de oogleden neergeslagen, de haren los over de schouders, voor een achtergrond van verre heuvelen, boerenhuisjes en tuintjes en schaarsch geboomte; zij zag de schoon-gewelfde lijnen van Nora's oogen en wenkbrauwen en mond, het breedere voorhoofd, de fijnere ronding van het gelaat, den slanken hals. Gijsbert had op de teekening den hemel bruin-goud gekleurd, de velden vaal en violet zooals zij in December lagen, de oude daken groen-bemost, Nora's haren nacht-zwart, haar gelaat blank als ivoor dat dooraderd zou zijn, met stille schaduwen, en elken omtrek had hij verhelderd in dunne gouden lijn.
't Is wel mooi, zei Ada; maar wat moet het beteekenen? Is 't een foto naar je laatste product?
Ja, antwoordde Gijsbert; 't portret van mijn meisje.
Je meisje? vroeg zij verwonderd en zag hem aan.
Toen verhaalde hij haar van Nora, van dien laatsten schoonen zomer, van zijn eenzamen winter, van hunne verloving en zijn besluit om weer terug te keeren in de geregelde samenleving der burgerij.
Maar hoe kon je de schilderkunst zoo gemakkelijk loslaten? vroeg Ada. Ik dacht dat je aan de kunst je heele leven hadt overgegeven! Moet een mooi meisje je er nu al weer afhalen?
Hij antwoordde dat daar geen toekomst meer voor hem was. De schilderij-kunst is in verval, zeide hij, en moet trouwens vervallen. Werk zooals ik het wil, vind ik toch nooit. Wat zou ik dan hopen! Misschien dat ik schilder gebleven zou zijn, als ik alleen was; maar nu ik voor een andere nog de zorg op mij wil nemen, kan ik niet beter doen dan een geregelden werkkring zoeken.
't Afscheid van je kunst schijnt je nog al gemakkelijk te zijn gevallen! zei Ada mistroostig. Heeft het je niets geen strijd gekost?
Als ik niet mijn troost in de litteratuur had, dan zou 't mij zeker heel zwaar zijn geweest, antwoordde hij. Maar ik wist nu
| |
| |
dat er nog een kunst was, die mij behoeden kon voor de verburgerlijking van het maatschappelijk leven.
Doe je daar tegenwoordig dan zooveel aan? vroeg zij weer.
Ik heb de litteratuur nooit heelemaal vergeten, zei Gijsbert. Maar wat ik doe, bevredigt mij niet. In ieder geval is 't mij toch een middel van uiting en dat is altijd een troost,
Ja, zei Ada peinzend, dat is een troost.... En zij vervolgde: Ga je nog even mee naar mijn kamer, voor de thee komt?
Hij volgde haar naar het werkvertrekje en zij liet hem enkele harer teekeningen van de laatste maanden zien, wonderlijk-verwrongen winterboomen, zooals zij in streken nabij de zee staan, door de westerstormen neergedrongen tot angstige vluchtgebaren, in fijne potloodlijnen twijg na twijg geteekend, zilvergrijs voor de grijze melancholische lucht. Zoo had hij aan de Zuiderzee het uiterste geboomte wel zien worstelen tegen golven en wind, verwordene reuzen die nu als dwergen hurkten langs den oever. Het was Ada's meest geliefd onderwerp en haar werk was in het laatste jaar sterker en fijner geworden.
Gijsbert zeide: 't Is mooi geteekend, maar,... en hij weifelde de gedachten die toen plotseling opkwamen, te uiten.
Nu, vroeg Ada, wat komt er na je maar?
Ja, zie je, ik wou zeggen: wat heb je er eigenlijk aan? waarom doe je dat? Je kunt de natuur toch nooit evenaren. Zulke boomen zijn in werkelijkheid altijd mooier dan jij of een ander ze teekent.
Wat een droge allemans-opmerking! Van jou had ik die allerminst verwacht, antwoordde zij; ik teeken ze ook niet uit zucht naar concurrentie met Onzen-lieven-Heer. 't Is me alleen om mijn indrukken te doen, om de vergankelijke oogenblikken te bewaren die voor mij iets moois in zich hadden.
Nu ja, zei Gijsbert; ik weet wel dat je pogingen voor je subjectieve genoegen dienen en ik vind 't ook een vergeeflijke liefhebberij. Maar ik bedoel nu in 't algemeen: waartoe dient al dat landschap-en-binnenhuisjes-geschilder nog, nu toch de allergrootsten ons het mooie van die dingen hebben leeren zien door hun werk, dat de jongeren geen van allen kunnen overtreffen, terwijl zij zelf, die grooten, de natuur niet konden evenaren.
Maar Gijs, viel Ada in, wat een malligheid van je, dat de naturalistische schilders zouden willen nabootsen,... want dat bedoel je immers? Heb je dat niet al eens meer gezegd? Neen, zij willen den indruk vasthouden van een bijzonder oogenblik van licht en schaduw, of liever: hun eigen gevoel uiten in de weergave van een landschap, de persoonlijke stemming die door kleuren en lijnen of door scherpe contrasten werd opgewekt. Dit is immers juist wat Zola van 't naturalisme zegt: la nature vue à travers un tempérament.
Een gruwelijk afgezaagde fraze! zei hij bruusk.
Ada haalde de schouders op: Zoo maak jij je er gemakkelijk af, alsof dit uitmaken voor fraze op-zich-zelf al geen fraze was! Maar jij kunt toch geen betere definitie van het naturalisme geven.
Haar verwijt drong diep tot hem door en hij wist zich niet te verweren.
Zij vervolgde: Toe, zit nu niet in een minachtend zwijgen rond te kijken, maar zeg liever eens, waarom dan, volgens jou, al die naturalisten landschappen en binnenhuizen schilderen! Er moet toch iets zijn dat hen drijft.
Ik denk, antwoordde Gijsbert, dat onder hun drang de onbewuste vrees schuilt voor het vergankelijke der schoone dingen. Als wij volkomen zeker waren dat al die fraaie oude boerenhuizen en die kleurige kleederdrachten nog voortleefden, nog altijd onder ons opnieuw ontstonden, zoodat wij ze in werkelijkheid rond ons zouden zien opgroeien, dan zouden wij met die levende schoonheid tevreden zijn en niet wenschen er een tafereeltje van te maken. Het doel van zoo'n huis is om tot woonplaats te dienen. Nu vinden wij het tegelijkertijd mooi, doordat het logisch ontstaan is uit eenvoudige grondstoffen en gevormd naar de eischen die eeuwen lang het boerenvolk van een bepaalde streek had, zoodat het een eenheid is geworden met den grond, de boomen en de lucht. Is dit nu niet genoeg, dat de dingen die wij noodig hebben, zooals zoo'n huis, het allereerste ‘gebruiksvoorwerp’, mooi en goed zijn? Dat is toch
| |
| |
wel: de kunst in het dagelijksch leven! En waarom dan zoo iets weer op een stuk doek uitschilderen? 't Is juist even dwaas als al die bijeengezochte stillevens en kleurige vruchten en aardewerk! Wij moeten liever zorgen al die mooie dingen om ons heen te hebben in onze huizen, levend om ons heen, inplaats van ze moeizaam te schikken, een goed lichteffekt te zoeken en ze dan geschilderd ergens aan den wand te hangen. Ook oude kerken worden geschilderd of geëtst, alsof die vroegere bouwmeesters ooit dáártoe hun ontzaglijke krachten hadden ingespannen en de schoonheid in steen hadden verheerlijkt, opdat er later in onmachtige tijden een verfijnd individu zou komen die de pittoreskheid van het geweldig monument zit te bepeuteren op een blaadje papier. Dat is de bestemming, het levensdoel dier gebouwen miskennen, zoo goed van het boerenhuis als van de kerk.
Maar als iemand nu zoo'n gebouw of zoo'n huis als een deel van het geheel ziet, als een stuk natuur, in een bepaalde belichting die een stemming wekt, waarom zou hij dat dan niet mogen schilderen? vroeg Ada. Bovendien, ze worden daardoor toch niet van hun bestemming afgehouden.
Wel, dat staat ieder vrij, was Gijsbert's antwoord; alleen ík zou er geen lust in hebben.
Dat bewijst alleen dat jouw schildersdrang niet erg groot is,... tenminste dat je starre dogma's dood gemaakt hebben wat er nog aan spontaniteit in je was. Als in alle lyrische kunst, in zang en in dichtkunst, zoo kan ook in de kunst der lijnen en kleuren een menschenziel door een onweerstaanbare behoefte gedreven worden tot uiting, waarbij elke verstandsoverweging overheerscht is en zwijgt. Neen Gijs, daar kan niet over ‘gedacht’ worden! Maar waarom veroordeel je portretten dan ook niet?
Die hebben een doel, was zijn antwoord, namelijk iemands gelaatsuitdrukking te bewaren voor wie hem liefhebben.
Zoo, en kan zoo'n teekening van een huis of een boom dan ook niet de herinnering bewaren aan iets liefs?
Natuurlijk, dan krijgt het werk een bedoeling in het leven en die had het niet als stemmings-product.
En kan dan niet, hernam zij, in 't algemeen het schilderen of teekenen van mooie oude dingen goed zijn, al was 't alleen maar om de curiositeit van 't bewaren voor 't nageslacht?
Dat is nu juist wat ons heele ras veroordeelt, zei Gijsbert. Dat moest niet noodig zijn. Bovendien is 't bij die schilders maar onbewust. Waarom zorgen ze niet, dat de mooie oude dingen zelf niet verdwijnen! Daar buiten in de dorpen gaat 't overal zoo. Met heele troepen komen de artiesten, schilderen oude binnenhuizen, laten zelf onooglijke villa's bouwen en vernietigen zoo het mooie landschap en de eenvoudige omgeving die zij zochten. Al die landschapschilders en typen-zoekers zijn de dood voor het primitieve en stille boerenleven, tenminste zij zijn de lugubere voorspelling ervan!
En de oude schilders dan? vroeg Ada. Rembrandt teekende boerenhuisjes en bedelaars, en toch zijn die niet dadelijk na hem verdwenen. En Ostade en Steen en nog vroeger Bruegel.... Hoe verklaar je dat dan?
Zij waren geen stemming-schilders, zei Gijsbert; vooral zoo'n heel-oude niet, als Bruegel. Die gebruikten hun huisjes en kerkjes en wonderlijke boeren als een soort décor voor wat zij te zeggen hadden. Zij waren moralisten en dramatici, maar geen eenzame en vage droomers.
O, zei Ada, zijn dat dus wel de stemming-schilders? En Ruysdael's landschappen dan, en Vermeer, en... en zooveel anderen!
't Was alles veel-omvattender dan het tegenwoordige geschilder, antwoordde hij. 't Is ze nu maar te doen om een enkel klein brokje, in een vaag licht, wel bekoorlijk soms,... maar wat heb je er nu verder aan?
Heeft dan niet de eenvoudigste zuivere uiting van schoonheidsliefde haar eigen waarde? vroeg Ada. Maar ik zie wel dat je me hierin toch geen licht geeft, zelfs geen vaag licht! Waar hadden we 't straks ook weer over?... O ja, die portretten! Maakt een portret dat je ophangt, den vlakken muur niet weg? Dat mag immers niet volgens je dogma?
't Is verkeerd op den muur zelf perspectief te gebruiken, zei hij. Dat heb ik misschien wel eens gezegd. Maar een portret aan den
| |
| |
wand, als 't maar goed is op-zich-zelf, waardoor zou het hinderen!
Je zult me ook nooit eens een bevredigend antwoord geven, zei Ada met teleurstelling en droefenis in de stem. Je hebt me bijvoorbeeld nooit kunnen zeggen wat eigenlijk muurschildering bedoelde. En nu lees ik pas in een artikel erover de korte verklaring: muur moet muur blijven; de wand mag niet schijnen te wijken. Dat verhelderde mij dadelijk alles. Vindt jij me niet de moeite waard om me dat te zeggen?
Hoe kun je dat denken! zei Gijsbert. Maar ik heb niet altijd zulke fraaie definities bij de hand.... En je bent soms zoo vermoeiend met je vragen.
Zij zag uit het venster naar de schemering daar buiten over de toppen der populieren en er was weer die wisseling van spot en leed op haar gelaat, vooral om den onregelmatigen maar schoon en trotsch gevormden mond. De blonde haren hingen verward om haar slapen; zij zat eenigszins voorover gebogen, de handen gevouwen om de knie. Op den grond lagen de teekeningen, waar zij geen van beiden meer aan gedacht hadden. Gijsbert wilde ze opnemen.
Och, laat die dingen maar liggen, zeide zij met een vermoeiden glimlach er op neerziende. Je hebt misschien wel gelijk met je harde dogma's, maar toch kun je me nooit helderheid geven. 't Is alles zoo moeilijk, verwarrend en verward. Eigenlijk moesten we eerst van elk belangrijk woord de beteekenis vaststellen die wij er aan geven; anders maakt zoo'n gesprek de verwarring nog grooter, in plaats van onze gedachten te verhelderen.
Gijsbert zweeg. Neen, neen, dacht hij maar dorst het niet te uiten, dit is niet het samenzijn dat de bevrediging brengt. Want ook in hem was verwarring; hij voelde dat hij haar onrecht had gedaan en dwaasheden had gesproken, dat hij niet gejaagd werd door dien onweerstaanbaren lyrischen drang en dat hij slechts droomen kon in vage schemeringen.
Hij gaf haar de hand ten afscheid en ging weer, als vroeger, door de enge straten, langs de bochtige grachten der stad, zich afvragend wat in Ada telkens weer hem aantrok, terwijl hij toch het verleden voor goed afgesloten wist.... En hij dacht hoe hij Nora gevonden had juist op dat keerpunt zijns levens, dat eindpunt der eerste moeilijke ervaring van het hart, en die gedachte aan het beminde wezen bracht vrede in hem, zoodat hij uit zijn gemijmer weer opzag naar den laten gouden wolkenschemer boven de oude gevels eener gracht.
Gijsbert ging nu door een donker steegje en kwam op een groot plein. Daar zocht hij de woning van een jongen man, dien hij wel eens bij zijn vader ontmoet had, die zelf reeds eenige jaren student in de letteren was en Gijsbert raad en hulp had aangeboden. Hij schreef gedichten die Gijsbert zeer mooi vond.
Een oude meid deed open en liet Gijsbert in de werkkamer van den heer Maurice. De dichter zat te lezen onder het lage licht van een studeerlamp, den rug naar het wijd-open venster gekeerd, en toen Gijsbert hem naderde, stond hij niet op uit zijn luien stoel, maar wierp de courant op den grond en heette zijn bezoeker met een uitnoodigend gebaar welkom. De oude meid bracht twee groote koppen thee en weldra spraken de beide jonge mannen over litteratuur en schilderkunst, over hunne vroegere ontmoetingen, toen Gijsbert nog een schoolknaap was en over de studie waaraan hij zich geven wilde. Wat Maurice van eigen ervaringen verhaalde, was niet aanlokkend: hij was na zijn eerste college, vijf jaren geleden, zoo zeer van de grauwheid der academie afgeschrikt, dat hij zich daar niet meer had gewaagd; en door een aan Gijsbert nog onbekende gebeurtenis tot wanhoop gebracht, had hij meer troost gezocht in nachtelijke feesten, dan in de studie van Germaansche spraakkunsten. Nu zat hij daar echter met het voornemen, om in October weer met de colleges te beginnen, en hij wachtte op het najaar, de vijf-en-twintigjarige man met de melancholie in de vaak starende blauwe oogen, met de dunne blonde haren over den ietwat kalen schedel, en hij streek, terwijl hij langzaam en eentonig sprak, in onrustige beweging den blonden knevel omhoog.
Gijsbert verzocht den heer Maurice hem eenige zijner gedichten te laten zien. Hij
| |
| |
opende een lade en nam er een paar folio-boeken uit, met fraai en regelmatig handschrift bijna geheel gevuld. Toen las hij voor, met de diepe stem van den opnieuw ontroerden dichter, veel kleine liederen vol zachte klachten, sonnetten zwaar-klinkend van hartstocht en leed. Zoo werd het laat in den avond eer Gijsbert met den dichter op straat kwam, waar deze al spoedig in een café verdween. Gijsbert trof zijne ouders nog in de huiskamer aan, ongerust over het lang wegblijven, dat zij niet van hem gewoon waren. Zijne moeder ruimde den theeboel op, zijn vader las nog wat in de krant, en Gijsbert at zwijgend zijn avond-boterham, onbevredigd over Ada, onvoldaan over zijn eigen tehuis waar hij niemand vond die zijn geestelijke wereld deelde, en met geringe verwachting van de nieuwe studie die hem in den nazomer beidde.
| |
VI.
Zijn vader had hem reeds eenige boeken gegeven, die hij als inleiding op de taalwetenschap bestudeeren kon. Maar zij vermochten Gijsberts aandacht niet te boeien, en als hij in den zomermorgen voor het open raam in een gemakkelijken stoel lag, gleed het boek hem vaak uit de handen en bleef hij staren naar de rustige wolken in de blauwe lucht, tot zijn oogleden toevielen en hij onder de zoele Juni-geuren insluimerde. Of hij lag te denken aan Nora: waar zou zij zijn, tegen wien zou zij spreken, welke oogen waren zoo zalig van haar gelaat te mogen zien? Hij lag, droomend en nietsdoend, te wachten op den avond en liep dan uit naar de veldwegen en de hooge lanen rondom de stad. Hij lag te wachten op den Zondag dat hij weer naar Nora kon gaan, ééns in de drie weken. Dat waren dagen van jong geluk, door dezelfde zon beschenen, die op de vroege paden van den schoonen zomermorgen had gefonkeld in den dauw der velden. Zij liepen dan vaak langs de oude statige grachten van Amsterdam, langzaam, dicht naast elkaar, sprekend van het vreemde geluk dat zij, die voor een jaar niet wisten van elkanders bestaan, nu de stroomen hunner levens lieten samenvloeien tot éénen stroom die onverdeeld de zee van het eeuwige zou bereiken.... Zij spraken van het schoone maar korte verleden en van de nog schoonere oneindige toekomst. Het was stil op die grachten, waar de Mei-, de Juni-zon door het brooze loover scheen op den groenblauwen spiegel van het roerlooze water; er liepen over de hooge bruggen enkele kerkgangers; er floot een vogel in de morgenrust en een menschenstem klonk er helder en blij. Dan dwaalden zij af naar het Y, dicht langs de steigers der booten, en zagen in West en Oost de wateren stralen onder de blauwe lucht, de schepen lustig door de frissche golven zeewaarts zwalken en hunne gedachten volgden ze langs die lage kusten naar de wouden der beminde landstreek, waar Gijsberts droomen, en de hare door zijn woord, altijd weer heentogen als naar een
stillen lusttuin, die de herinnering aan onvergelijkelijke ontroeringen bewaarde.
Hij verhaalde Nora veel van zijn eenzaam doordroomde tochten en hij zag aan haar sprakeloos-luisterend, ietwat gebogen gelaat, dat al zijn woorden drongen in haar ziel, dat die beelden daar stonden geschreven voor altijd. Heel zijn leven leerde zij kennen, maar, het is vreemd, in het hare mocht Gijsbert slechts zelden zien. Echter, als zij vertelde van vroegere jaren, glansden hare oogen zonnig op uit het droeve zwijgen, waarmede zij Gijsberts van jeugdige melancholie door-somberde verhalen had aangehoord; want haar leven was geen droomen geweest, maar lach en blijdschap, dankbaarheid en geluk.
Zoo gingen de zomermaanden heen. Een vormelijk bericht hunner verloving hadden zij niet onder vrienden en bekenden verspreid; zij deelden het mede aan wie belang in hen stelde en de overige wereld mocht hen, zoo dachten zij en zoo oordeelden hunne ouders het goed, tezamen zien wandelen langs de wegen of dwalen door de galerijen van 's Rijks Museum, waar zij vaak waren, waar Gijsbert in de zalen der Middeleeuwsche kunst aan Nora de schoonheid wees der primitieve schilders en der logisch-gegroeide gedachtenwereld van de oude handwerks- | |
| |
kunstenaars. Steeds luisterde zij aandachtig, maar enkele keeren bemerkte hij bij haar een zekere moeite om zijne gesprekken in zich op te nemen.
Toen werd het October en op een morgen begaf hij zich naar het Universiteitsgebouw, om zijn eerste college bij te wonen. Het zou, naar hij op de Seriës gezien had, een les in de Nieuwere Geschiedenis zijn. Op de achterste bank in een grijs en kil vertrek ging hij zitten en hij trachtte te luisteren; maar de rhetorische frazes waarin de hoogleeraar de oude gebeurtenissen wikkelde, trokken door hun belachelijkheid zijn aandacht meer dan de feiten zelf. Toen hij de poort weder uittrad op het zonnige oude stadsplein, leek het of de wereld veranderd was en hij voelde zich droevig. Hij had veler oogen spottend en nieuwsgierig naar zich heen zien staren; hij had uit zijn schooltijd trekken herkend van lieden die hij altijd veracht had om hun maatschappelijke eerzucht en ijdelheid; hij had nu klaarder dan ooit gevoeld dat zij alles haatten wat hij als het hoogste en schoonste vereerde. En een machteloosheid beving hem, alsof jaren van foltering en ellende nog zijn deel moesten zijn. Hij had zich-zelven vernederd en weggesmeten door te midden dier lieden te gaan; hij, die zoo schoon zijn teven had willen opbouwen, zoo hoog en trotsch als de grijze kerk daar voor hem in de blauwe najaarslucht, hij voelde zich arm en niets, eenzaam onder de menschen, eenzaam tusschen de hooge gebouwen, en zijn leven scheen hem doelloos. Hij dacht aan Nora, maar voor het eerst in zijne ervaring versterkte en troostte haar beeld hem niet. Te zeker had hij zoo-even in de koude oogen dier filisters gezien, dat zij verheugd waren een zonderling-afgedwaalde, die zich buiten hunne wereld gesteld waande, weer in hun midden te zien teruggevallen. Ach, waarom had hij het stille dorp verlaten, de wijde velden en de bosschen langs de zee, waar de eenzaamheid niet, als onder de menschen, een benauwing is, maar een schoonheid en een troost! Waarom had hij de rijke wereld der kunst verlaten, om zich-zelven te vernederen in wat hij als een grauw labyrinth van zoogenaamde wetenschap zag, wier
doodschheid hem nu reeds, bij de eerste schrede, huiveren deed.... Was het om een vrouw, om een jong meisje nog, of was het niet om haar-zelve maar om de droomen die zij hem gaf, de schoone mijmeringen, de zoete fantasieën die hare gestalte, haar gelaat, vaak slechts de gedachte aan haar lach en stem, in hem wekten....
Door het morgengewoel der straten ging hij langzaam verder, geen hoop op licht meer in zich ziende, tot plotseling de gedachte om Maurice op te zoeken hem sneller deed loopen.
De dichter zat in het zonlicht voor de wijdgeopende vensters, alweer met een krant voor zich, in den gemakkelijken stoel. Hij was verbaasd, Gijsbert zoo vroeg bij zich te zien. Zijn jonge vriend kon niet veel zeggen, maar had tranen in de oogen nu hij zich veilig wist bij een die zijn haat en woede begrijpen zou.
Wat is er gebeurd? vroeg Maurice.
Ik heb 't eerste college gehad, bracht Gijsbert er uit. Maar 't is niet te doen, 't is afschuwelijk! Ik houd het niet uit.
Een glimlach van ietwat satirieke kalmte kwam over het gelaat van Maurice en hij zeide: Je kunt je nu zeker wel voorstellen dat ik er van aan den rol ben gegaan? Dat is iets wat je ondervinden moet. De kruieniers die opzien tegen alles wat van de academie komt, hebben daar zoo geen benul van. Zelfs veel artiesten voelen er nog een zeker respect voor. Laten ze ook maar eens op een college komen!
't Zijn barbaren, viel Gijsbert driftig uit.
Ze zijn droog als de bukkem hier voor op de markt, antwoordde Maurice.
De meid bracht weer de twee groote koppen binnen, nu vol geurende koffie. Dat deed Gijsbert goed en hij moest lachen om zijn eigen plotselinge wildheid tegen de parasieten der academie.
Ik begrijp niets van dat ras, zei hij kalmer. Zij heeten menschen als wij, maar zij zijn heel anders.
Absoluut anders! bevestigde Maurice, over zijn koffie blazend.
't Ellendige is, hernam Gijsbert, dat ze zich-zelf voor den homo sapiens houden.
Je moet er maar aan wennen, was Maurice's
| |
| |
meening. Als je niet volhoudt, gaat 't je net als mij. Dan zit je ook over vijf jaar even ver als aan 't begin....
Luchtiger nu, zich niet eenzaam meer wetend in zijn haat, ging Gijsbert naar huis. 's Avonds schreef hij aan Nora en verhaalde haar zijn teleurstelling, zijn gevoel van verlatenheid, zijn leed. En een brief van haar, vol woorden van troost, liet zich niet lang wachten. Het bedroefde haar diep, dat hij die om haar het schoone leven der kunst, buiten maatschappij en school, verlaten had, zich in de nieuwe omgeving als een verworpene voelde. Maar, schreef zij, en die woorden prikkelden de volstrektheid zijner overtuiging, misschien zou hij er aan gewennen, misschien zou 't hem wel meevallen! En hij schreef haar weer, dat dit niet mogelijk was, dat zijn eerste indruk steeds de eenig-zuivere was gebleken en onveranderlijk; dat bovendien gewennen aan het verwerpelijke een verlaging van het eigen zelf inhield. Want hij kon van haar, die hem het liefst was, de woorden van troost niet velen die hij van eenen vreemde verdragen had. Het was zijn eerste heftige uitval tegen Nora, het eerste diepe leed dat zijn toen nog zoo beperkt inzicht der dingen haar gaf.
Toen hij haar weer zag, beklaagde zij hem zeer en trachtte nieuwe troostwoorden te vinden. Maar hij had de eerste gewaarwording van afkeer reeds overwonnen en gevoelde nu meer spot dan leed over zijn nieuwe studie, die hij in Nora's bijzijn liefst geheel vergat. Zijn oude droomenwereld van daarbuiten trachtte hij bij haar te bewaren. Als hij uit den trein de heiden en verre bosschen zag, die achter hun heuvelen de akkers en de oude boerenhoeven van het onvergetelijke dorpje verborgen, leefden de herinneringen weer op aan dien tijd van zwerven in vrijheid en werken in schoonheid, en dan van verre Amsterdam al ziende in den dampigen herfstmorgen, zijn torenkronen en gekartelde gevellijnen, zijn mastenspitsen en blinkende stroomen, ging Gijsbert's liefde-gedachte weer naar die oude donkere gracht, waar een bemind wezen hem wachtte, in wie hij het doel van zijn begeerten, van zijn bestaan gevonden had. En zij zwierven weer, als in het voorjaar, arm in arm, langs de grachten en door de volksstraten, of buiten op de grenzen der stad in die dorpsche buurten, waar groene huisjes staan tusschen rechtlijnige tuintjes, en hooge houten brugjes over de smalle vaarten liggen; of tegen den avond door de sombere lanen in den polder, waar de vervallen poorten der achttiend'-eeuwsche lusthuizen onder het geboomte schuilen. Daar was hij langs gegaan toen hij den vorigen winter op een avond de stad naderde, om zijn liefste te zien.
Het schoonst waren die najaars-, die wintermiddagen, als hij eerst alleen door de woelige stad gedwaald had, de vochtige schemering ziende dalen over de pleinen, in de enge straten en stegen, den westelijken hemel bloedend-goud boven de vergrauwde geheimen der duistere gevels; als hij dan later Nora haalde van haar school, dicht bij den Amstel, en zij samen de stad doorkruisten in den vallenden nacht, door den dichter-gedrongen maalstroom van menschen, van de verheugde kantoorbedienden, de lompe sjouwers, de deftige dames, de modieuze joden, de dikke beurslieden; als de lichten der winkels op het gladde asfalt glinsterden, en zij, dicht tegen elkaar, over de heerlijke verwachting van dien langen dag spraken, terwijl licht en duisternis en warreling van geluid om hen heen tot een verre, uit rustige klaarte aanschouwde wereld werd. Dan kwamen zij thuis en het maal was vroolijk door veel luchtige en jonge stemmen. Tusschen het eten en de thee gingen zij in een zijkamer zitten. Gijsbert verhaalde haar van zijn groote toekomstplannen, het schrijven van een gedicht dat als een nieuwe Commedia Divina de stijging eener menschenziel uit duisternissen van wanhoop en eenzaamheid naar 't hoogste licht zou bezingen. En de vrouw die hem geleidde, was Nora. Al de werelden van het verleden: de scheppingen der oude cultuurvolken, de verlaten monumenten der woestijnen, de mysterie-rijke kunst der Middeleeuwen; zij waren de fantastische décors van den rondzwervenden mensch, die later, na een purgatorium te hebben doorleefd in den chaos der moderne wereldsteden, ìn een stil-verkleurend najaarswoud de vrouw zijner on- | |
| |
bestemde verlangens ontmoet en met haar langs den oever wandelt eener violet-grijze vredige avond-zee, waarboven de gouden koepel der eeuwigheid welft.
Nora luisterde naar zijne plannen en halfvoltooide fragmenten met zwijgende aandacht en zij verheugde zich op de schoone toekomst. Eens, toen hij weer veel gesproken had over het groote gedicht, in zich-zelven echter den twijfel voelend aan zijne vermogens, zeide zij: En hoe heerlijk, Gijs, als je dan later van je werk naar huis gaat en ik zie je aankomen in de verte, nadat ik voor jou alles heb klaar gemaakt, en je ziet mij ook voor 't venster staan, hoe heerlijk dan weer samen te zijn!
Och kom, viel hij driftig uit, plotseling verstoord in zijn onmaatschappelijke fantasieën; is dat het heerlijkste, dat je botrammetjes voor me klaar maakt en koffie zet? Er is, dacht ik, nog wel iets anders ook....
Toen heeft zij gezwegen op dien heftigen uitval en den heelen avond zag Gijsbert in haar stil-smartelijke oogen de wond van zijn liefdelooze woorden. In een brief vroeg hij haar vergeving, en toch was het hem een wreed genot geweest haar leed te doen, haar te zien weenen om zijnentwil.
Zoo ging de winter voort, in wisselende stemmingen van liefdesgeluk en leed, van hoop op schoone werken en vertwijfeling om eigen kracht. De Kerstdagen bracht Nora door in Gijsberts ouderlijk huis. Evenals in vroeger jaren een enkelen sparretak, had Gijsbert nu een heel denneboompje versierd met kleurige kaarsen en bonte schittering, terwijl onder den boom ieder huisgenoot zijn verrassingen legde. Zijn vader was verheugd om dien ijver voor het winterfeest; hij kwam 's avonds, in zijn lange sjamberloek en 't kalotje op, met de handen vol aandragen en glimlachte gelukkig om zijn kinderen. Het was weer een liefelijk gezicht, de stralende vlammetjes in den woud-groenen boom; zij deden denken aan de sterren in dien fonkelenden Kerstnacht van eeuwen geleden. Nora's gelaat was zoo mooi en blijde, en de ouders en broers bewonderden de kleuren in den boom en den zachten glans der lichten. Dit alles maakte Gijsbert gelukkig en tevreden.
Toen Nora vertrokken was, ging hij weer verder werken aan het gedicht, dat hij in den zwaren vorm der terzinen schreef, zoodat hij slechts langzaam vorderde. Aan zijn taalkundige studiën besteedde hij maar weinig tijd. En toch liet ook zijn streven naar het dichterschap hem onvoldaan. Er was in de nieuwere lyriek al zooveel schoons volbracht, evenals in de Hollandsche schilderkunst,... wat dan zou Gijsbert zelf voor belangwekkends aan zijn vaderland kunnen geven? De roman trok hem niet aan, die te veel vrijheid liet aan den schrijver en te weinig tot een onontwrichtbaar kunstwerk kon worden opgebouwd. De lyriek had door Kloos haar diepste uitdrukkingsvermogen bereikt. Daar waren in diens verzen de bange zuchten, de stormende klachten, daar was de trots en de ootmoed van den eenzamen enkeling volkomen uitgezongen, schooner dan ooit in eenige andere taal. Gijsbert voelde dat hij niet hooger zou kunnen reiken. Het drama daarentegen scheen hem een ongerept bergland; daar kon op heerlijke hoogten het evenwichtige en onaantastbaar-sterk geconstrueerde monument worden gebouwd der strijdende hartstochten en ideeën.... En zoo schreef hij de vage schetsen op van een paar historische en symbolische drama's, maar hij kwam nimmer verder dan die schetsen. Want ach, zoo ging dan een ontmoedigende overpeinzing hem verstoren, hoe zou hij ooit zijn werk opgevoerd zien? Wat aan te vangen met de verstarde wanbegrippen der zelf-voldane schouwburgbesturen en der onbeschaafde, in schoolsche trucs zwelgende acteurs? Hoe ooit de dramatische vertooning te maken tot een plechtigheid of een luchtig spel, zoodat het opgaan naar de tragedie een gewijde gang werd, de wandeling ter comedie een verheuging op speelschen geest? En hier was door de jongere litteratoren van Holland niets verricht dat naar vernieuwing geleek; er werden drama's geschreven, maar het waren de zwakke naklanken van den Noor Ibsen, of wel zij brachten den franschen naturalistischen roman in gesprekvorm op de
planken. En daar niets Gijsbert voldeed van eigen arbeid en het hem onmogelijk scheen in dezen van diepere cultuur verstoken tijd een ideale dra- | |
| |
matische vertooning op te bouwen, werd hij moedeloos en zat uren achtereen te verdroomen.
Intusschen volgde hij in deze maanden tamelijk geregeld de verplichte colleges, maar thuis werkte hij vrijwel niets aan het gekozen vak. Zijn dictaten waren onleesbaar en verward en de half-opgeschreven zinnen der professoren eindigden meermalen in krabbeltjes of mysterieuze ornamentaties. Er waren slechts weinige studenten in dit studie-vak, enkele jonge mannen en een paar meisjes, die hij allen op elke les weerzag. Een der college-lokalen gaf uitzicht op het zuidelijk transsept der kerk en hij zat vaak op te staren naar den statigen spitsboog van het geweldige venster en teekende de rijke geometrische metselwerken na, die in rustige buiging elkander voor de eeuwen steunden en droegen. Want wat hierbinnen op 't college gesproken werd, kon zijn belangstelling niet tot zich trekken. De middeleeuwsche taal klonk schoon en de oude gedichten gaven telkens verrassingen van beeldende sterkte en lieflijke natuurgeluiden, maar de spraakkunstige redeneeringen daarover ergerden en verveelden Gijsbert en de filisterachtige wijze waarop de hoogleeraar over de Middeleeuwen sprak, verachtte hij diep. Een ander vertrek zag uit op een binnenplaats; 's middags werd daar Gotisch en vergelijkende taalwetenschap gedoceerd door een slank en vriendelijk man, die echter niet de gave bezat om zijn gehoor door vlotte voordracht te boeien. In een ouden toren aan de achterzijde der Academie gaf de hoogleeraar, dien Gijsbert het allereerst met zooveel schrik had aangehoord, zijn lessen in de Historie. Toch was er in dat zeventiend'-eeuwsche gebouw iets warms; een kleine zware deur gaf toegang tot een steenen wenteltrap en in het sober-witte vertrekje bij het raam zittend, kon Gijsbert door in lood gevatte ruitjes in een grooten tuin zien. Dan hoorde hij als een ver gekras de schorre keelstem van den professor, die met hoffelijke vertrouwelijkheid over vorsten en diplomaten sprak. Maar Gijsbert keek telkens weer naar buiten in de lucht boven de boomen en dacht aan Nora.
Week na week ging zoo in zelfden gang voorbij. Iederen middag om drie uur liep Gijsbert uit, door de volksbuurten naar 't andere eind der stad, waar Maurice woonde. Die toonde hem hoe hij eindelijk vooruit kwam met zijn studie of hij las verzen voor, die hij laat in den nacht had geschreven. Een enkele maal, als op het plein een draai-orgel een lustig wijsje rinkelde en zij beiden in de stemming waren eener oude klucht, dansten zij met zooveel luide vreugde, dat de oude meid onthutst naar boven kwam; of zij zongen in beurtzang op plechtstatige rythmen de liederen van poëten die zij bespottelijk vonden. In luie stoelen bij de kachel brachten zij het eerste uur van vele avonden door, sprekend over de studie en de litteratuur; en later, door de koude duisternis, togen zij in snellen pas naar een oud bierhuis op de gracht. Zoo leefden zij, buiten de wereld der studeerende jonge mannen, als zonderlinge vagebonden, geen andere vrienden of bekenden begeerend en ook weinig aan de toekomst gedachtig. En zoozeer was de bekoring van dit vrije leven in hen gedrongen, dat zij spotten met de dingen buiten hen, wier doel zij niet begrepen, en de vormen der maatschappij verachtten. Wie niet op de teederste stemmingen der ziel leefde, buiten zwervend zooals zij onder de wilde winterluchten, in stormregens door de eenzame bosschen, in sneeuw-avonden van café naar café, die veroordeelden zij als bekrompen bourgeois en plaatsten hen buiten hunne aandacht.
Op die avonden, in den schemerhoek achter de ruiten van het bierhuis, dacht Gijsbert veel aan Nora en hij bejammerde in stilte het zooveel schoonere leven in het dorp bij zijn vroegeren leermeester, het leven van droomen en verlangen en verkeer met de hoogste uitingen der oude kunst. Want hier, in deze stad, waren de dagen zonder schoonheid en warmte, de avonden droevig en zonder troost. Zijn litteraire pogingen lieten hem meer-en-meer onvoldaan; op heel een morgen schreef hij meestal niet meer dan een paar terzinen, wier kunstige rijmen hij moeitevol bijeen-knutselde; aan zijn fantazie, dat wonderlijk vermogen van den geest om ver buiten de dagelijksche wereld zich een
| |
| |
ander bestaan te scheppen, voelde hij door omgeving en omstandigheden enge grenzen gesteld; en Nora, hij werd het al sterker gewaar, vermocht hem niet op te heffen tot dat hooger leven, dat diep achter menschelijke oogen stralen kan, terwijl zij zelven rustig wandelen door de aardsche beslommeringen. En toch verlangde hij altijd naar haar, hare schoonheid en haar lieflijken eenvoud; maar hij begreep ook, dat zij hem moest toebehooren in een vreemde landstreek vol zomer, ver van de bekommernissen om het dagelijksch brood en de wetten der maatschappij.
(Wordt vervolgd.)
|
|