steile helling en daar beneden, heel in de diepte, glinsterde in het half duister, dat het dichte bladerdak veroorzaakte, een smal beekje. Geen ander geluid dan het zacht ruischen van het zich haastig voortspoedende water drong tot mij door. Een zoete geur van bloemen hing in de lucht en tallooze libellen, karmijnrood of azuurblauw van kleur, met zilverglanzende vleugels dartelden in vroolijk spel rond. Een vlinder, fluweelig zwart met helblauwe vlekken, zat op den rand van een grooten steen, rustig, onbewegelijk, als in diep gepeins verzonken. Een smalle strook gras, diepgroen van kleur, lokte tot rusten... ik vervloekte niet meer de rook, die mij verdreven had en ik stortte mij naar beneden. Eerst een bad, dan de sigaar. O! iemand, die niet kent het patrouilleleven in de tropen, iemand, die nooit heeft meegemaakt dat leven vol ontberingen, die dagen en nachten waarin men niet of bijna niet uit de kleeren komt, zoodat men eindelijk haast walgt van zichzelf, hij kan zich niet voorstellen hoe groot het genot is als men het frissche, heldere bergwater weer eens langs de leden voelt streelen, hoe groot het genot kan zijn dat zoo'n enkele zorgvuldig bewaarde sigaar kan verschaffen.
Hoe lang ik, in droomen verzonken, daar gelegen heb weet ik niet, doch de korte tropische schemering begon al te vallen, toen de Chineesche dwangarbeider, die als mijn kok fungeerde, mij wekte en ik met tegenzin opstond om mijn dagelijks weerkeerend menu, uit rijst, sambal en een stukje geroosterde kip bestaande, naar binnen te gaan werken.
Toen ik het bivak naderde brandde daar nog maar een enkel vuurtje, waarboven in een petroleumblik de koffie der beide schildwachten pruttelde. Een der soldaten bezong op dien eigenaardigen toon, zooals alleen Inlanders dit kunnen, zijne wederwaardigheden op dezen patrouilletocht, maar zweeg toen ik binnentrad. 't Grootste gedeelte sliep reeds, haalde de verloren slaap in, de rest zat met glinsterende oogen te luisteren naar een sprookje, dat de verteller van ons troepje met veel aplomb voordroeg.
De stormlantaarn, in voortdurend draaiende beweging door het nachtwindje, dat door de tallooze reten naar binnen drong, wierp grillige schaduwen langs de wanden en haar spookachtig, flikkerend schijnsel, vallend op de verhitte gezichten der luisterende soldaten deed denken aan een of andere samenzwering ergens in een luguber hol en de boeken van Aimard, de in mijn jeugd zoo geliefkoosde boeken, zij dwarrelden aan mijn geest voorbij.
Een oogenblik luisterde ik nog naar het verhaal en volgde de heldendaden van een beroemd koning, dommelde toen zachtjes in om telkens weer even wakker geschrikt te worden door het woord ‘lantas’ (= en toen), dat de verteller steeds met eenige verheffing van stem uitsprak, tot ook dit mij eindelijk niet meer uit mijn zoete rust kon wekken.
Barneveld, December 1909.