| |
| |
[pagina t.o. 145]
[p. t.o. 145] | |
‘STATIONNEERENDE RIJTUIGEN,’
oorspronkelijke ets van MAURITS NIEKERK.
| |
| |
eigen portret. 1904.
| |
Maurits Niekerk
door Karel van de Woestijne.
Mogen wij wel zeggen, dat schoonheid eene hoedanigheid der voorwerpen is, zoodat een voorwerp schoon zou zijn door 't feit en den vorm van zijn bestaan; of is het eerder eene waarheid, dat sommige menschen - die toon aangeven en, bij gewoonte en herhaling, gezaghebbend hun gevoel of meening als een beslissing door ieder aannemen zien - zulke gave van speuren en verheerlijken, van raden en glanzend openbaren bezitten, dat zij de leuze, als zou schoonheid in alle dingen schuilen, verklaren alzóo, dat zij in alle ding schoonheid ontdekken? Of juister gezeid nog: dat geen voorwerp schoon heet, of het heeft die schoonheid ontleend aan, die schoonheid mild gekregen van wie, uit eigen vermogen, alles tot schoonheid schept of herschept?
Ik dacht aldus, toen vóor een uur nauw, een vriend me uit een verzen-bundeltje voordroeg, dat ik goed ken, en tot heden gewoon achtte. Ik noem het derhalve niet, noch zeg u de ‘stof’ die er in behandeld wordt. Het zij genoeg dat ge weten zult hoe weinig het me geboeid had tot vóor een uur; niet dat ik het achtte van geen dichter gedicht te zijn, maar wen het me, integendeel, ál te dichterlijk, gemeenplaatselijk-dichterlijk voorkwam, en geschreven, naar beeld, stijl, en rythmus, volgens al te secuur-probate voor- | |
| |
beelden, om te mogen heeten, zelfs maar in geringe mate, vrij-ontstaan en oorspronkelijk. Dit was, inderdaad, een heel gewoon bundeltje gedichten. Maar nu had mijn vriend zich blijkbaar bevonden in dien zeer bijzonderen toestand, die is als waart ge bevangen van een lichten, een verblijdenden en verbreedenden, en, zou ik willen mogen zeggen, een gulden-glanzenden roes, toen hij deze verzen herlas, die hij vroeger als ik weinigschoon en -persoonlijk had geoordeeld. Een ongekende prikkel, ik weet niet welke oorzakelijke omstandigheid had gedaan, dat hij in-eens de woorden als door-gloeide met eigen gevoel; hem was plots gegeven, beeld en klank te proeven en te genieten, zooals de - waarschijnlijk-oprechte - dichter van het boekje aan eigen innige zindering genoten had en proevend getoetst; elk woord, elk figuur kreeg zijne essentiëele waarde; een zin, eene plastische en muzikale expressie, in één woord eene schoonheid, die deze, nogal armzalige, gedichten haast maken tot incisieve, en tevens klassiek-rustige meesterstukken.... En, in dien bezaligenden toestand nóg, las mijn vriend me voor, en ik, ongeloovig gebleven, voelde niettemin dat hij uit eigen verheerlijkt wezen, uit eigen gemoeds-rijkdom, uit - noem het gerust aldus, maar geef aan 't woord zijne oorspronkelijke beteekenis - uit eigen fantazie, eene schoonheid had geleend aan wat, (het blijft mijne overtuiging, daar ik op
mijne beurt herlezen heb), objectief, die schoonheid niet bezat.
Die guldene, die magnifiëerende gave der omschepping-tot-schoonheid, die ik lyrisch noem, niet zoozeer omdat wie ze ondergaat vermag anderen mede te deelen wat hij erbij ondervindt, zooals lyrische poëzie deze is de persoonlijke aandoening en weêrgave ervan, maar omdat ze 't dagelijksche en alledaagsche leven is als een sidderende en zinderende, een blij-gonzende ondertoon die verdiept en verbreedt elken klank, alle schittering, elke felpen aaiïng van schaduw, en ieder gebaar in tijd en ruimte vereeuwigt, gelijk de lyra deed, die, 't verhaal der Rhapsoden begeleidend, geheel het droeg, en hunner woorden trilling gaf die beefde tot in het diepste gemoed van de hoorders, (waarom zoude ik mij van zulke verbeelding onthouden?), - deze gave zal wel hoofdzakelijk den plastischen kunstenaar verstrekt, zal wel zijn kostbaarst eigendom wezen. Zijne innerlijke schatten en vermogens aan samen-stellen en ineen-passen, van evenredigheid en behoorendheid; zijn zin voor, zijn gevoel van wat de Grieken verstonden onder harmonia: verbruikt en verteert hij ze niet aan de rechtstreeks-waarneembare uiterlijkheden? - De dichter, hij, en de musicus, hebben in de meeste gevallen een andere ondervinding van rythmus en kleur, van de onderscheiden bestand-deelen der waargenomen, der gevoelde schoonheid. De eerste werkt met dit abstrakt teeken: het woord; de tweede met deze ijlte: den klank; en, niet meer dan het woord eene schoonheids beteekenis krijgt tenzij na eene reeds-ingewikkelde geestes-bewerking, krijgt de klank gevoels-dracht als wie hem uit geen bijna even-abstrakt, ik bedoel: even afgetrokken-persoonlijk gemoeds-proces heeft doorstaan. Poëzie en muziek, drastische kunsten, in den zin van kunsten der innerlijke handeling, der innerlijke bewogenheid en bij-gevolg der diepere en persoonlijke, der subjectieve reflectie, deelen doorgaans geen rythmus mee, en vermogen het nauwelijks, die bij alle uitsluiting af kon hangen van het ingevend voorwerp,
die van den zintuigelijken indruk onmiddellijk afhangt; en wat men er ‘kleur’ en ‘lijn’ in noemt heeft zoo weinig gemeens met wat aldus heet in de vorm-, in de plastische kunsten, dat men het voor overdrachtelijke uitdrukkingen, uit vergelijking cerebraal ontstaan, zou houden, wist men niet zeer goed dat ze, op ander gevoelsvlak, eene even-stipte beteekenis hebben. Zoodat wie de magnifiëerende gave der omschepping-tot-schoonheid bezit (om tot mijn onderwerp terug te keeren,) met heel wat minder-uiterlijke, heel wat diepere en meer-individualistische materialen bouwt, wil hij, poëtisch of muziekaal, zelfs maar een vluchtige, sensuëele impressie, die hij ondervond, mededeelen, dat het kunst worde, dan wie, schilder of beeldhouwer, - de danser of danseres is een midden tusschen beider aard kunstenaars, - het doet met zeer onmiddelijk - werkende middelen. Inderdaad, de
| |
| |
impressie van het zintuig, bloot het beeld op het net-vlies, heeft geenszins in den geest, in de onverklaarde coördinatie van gevoelens en herinneringen, te tasten naar, te verworden in éen groot samengesteld maar éen-geworden gevoel, om bij den kunstenaar het kleurenvisioen, den wellust om de vorm-vlakken, de eurythmie van het totaal-beeld te doen schitteren en streelen. Want, zien het ook ónbegenadigden niet, en kan men zeggen dat ze meest altijd ontstaat uit de ongewildste toevalligheden: de voorwerpen en wezens hebben voor den
stilleven. verzameling g. schaai, rotterdam.
plasticus hunne schoonheid, aan rythmus en kleur en vorm, geheel klaar; het geoefend oog, op het oogenblik der Gratie, der schoonheids-ontdekking, der blijde, ontvangende verwondering, heeft nauwelijks nog eenig ordenend werk te verrichten, wil het verbazende en verheugende beeld reeds eene vaste uitdrukking, eene werkelijkheid-in-kunst bezitten; en zonder zelfs de artiest zich maar eenigs-zins in de droesems of spiegelkaarten van zijn innigst eigen wezen geroerd zal hebben gevoeld, zonder dat hij de noodwendigheid zal voelen, of te meer nog, de onontkomelijkheid, aan zijn dieper gemoedsleven de verleidelijke gewaarwordingen van zijn oog te toetsen, zal hij een werk van zuivere schoonheid weten te maken met louter-sensuëele, niets dan impressioneele bouw-stof.
Is de plasticus echter een dichter; heeft hij in zich de gemoeds-bestanddeelen (men vergeve dit veel te grove woord), van den drasticus, in dezen zin, dat hij, in oogenblikken van voller leven, van instinctmatig gaan naar schoonheid, van verrukking om wat hij van uit zijn verheerlijkenden blik met luister omkleedt, tevens en onwillekeurig, met een onbegrepen en onpeilbare logica, aan zijn immediaat visioen de draden voelt geknoopt van déze vreugd of génen smart; dat hij, buiten zijn weten maar sterk als een gebod, gaat lijden zoodra hij dit beeld ziet, of dit gebaar, zonder dat nochtans het minste verband bestaat tusschen dit materiëele beeld, dit onuitdrukkelijk gebaar, en den aard zijner innerlijke ontroering; zonder dat - om het meer beslist te zeggen - het ‘onderwerp’, dat het oog gewaar werd en in schoonheid hulde, eenigs-zins maar een gevoel van medelijden, of walg, of geestigheid door analogie wekken zou; - is het, dat de schilder of beeld-houwer zulke diepere gemoeds - toestanden bij het brutale van een zintuigelijken indruk heeft ondervonden, en daarna, wat hoofdzaak is, het voorwerp van dien indruk, in alle ‘natuurlijke’ preciesheid en dood-gewonen eenvoud voorgesteld, maar tevens zoo innig-doorgloeid, zoo gevoelig doorzien heeft, dat de toeschouwer, die eenige oefening en, het spreekt vanzelf, de noodige ontvankelijkheid bezit, onmiddelijk doorsidderd wordt, of ten minste getroffen, van wat de kunstenaar, onder-bewust, bevangen had of hield toen hij 't stoffelijke beeld in het oog kreeg; - is (nu begrijpt ge mijne bedoeling) de plasticus tevens in meer of mindere mate een kunstenaar der individua- | |
| |
listische, diep-innige bewogenheid, zooals dichters in woord of toon: dan krijgt zijn werk eene waarde, die te grooter wordt naar de mate dat zijne gevoelig-persoonlijke menschelijkheid stijgt, en terzelfder tijd streng binnen de grenzen van zijn impressionistische, zintuigelijke gewaar-wording
behouden blijft. En de schoonheid ervan zal te langer duren, naar ze, binnen de strengste en kieskeurigste zorg om louter-picturale of -sculpturale uitbeelding en uitvoering, een diepere humaniteit, een echter gevoel uitdrukt.
Zulke lang-natrillende schoonheid heb ik onder-gaan bij het werk van den jongen man, wiens naam als titel boven dit opstel staat, en die er, vorig jaar in het vroege voorjaar, te Brussel, en even later te Rotterdam, opzien meê verwekte en bijval meê verwierf. Zoodat ik het graag bij u inleid en, waar noodig, verklaar.
* * *
Maurits Niekerk ken ik sedert geruimen tijd al: haast twaalf jaar persoonlijk; van vroeger nog door literair en kritisch werk. Dit laatste is nu wel van geen heel groot belang, maar dient vermeld, omdat het, als het ware, de Amsterdammer (die Niekerk is), naar Antwerpen, als vele land-genooten van hem, gekomen om er schilder-studies aan de Academie voort te zetten, - wij Belgen vragen nog steeds waaraan Antwerpen zulke gunst en eer verdient, - al heel vroeg, en bijna onmiddellijk, mengt in de jong-Vlaamsche letterkundige beweging, en een warm-voelend-Vlaming maakt van dezen Nederlander. Niet lang na zijne aankomst in ons land publiceert Pol de Mont in zijn anthologisch tijdschrift der ‘Zingende Vogels’ een drama van hem, dat ook elders met grooten lof vermeld wordt. Niekerk zal echter in De Mont's uitgave - al is die onder de vroegere periodieken de meest-leesbare, de artistiekste, de breedste gebleven - niet langer verwijlen. Een tocht van letterkundige omwenteling even als van sociale onrust had over Vlaanderen geblazen, de Parnassiaansche kaartenhuisjes, hoe kunstig ook opgebouwd, aan 't schuiven en wankelen gebracht, en onder de gekuischte dichters-zeden van den tijd (het was in de jaren 1890) allerslechtste manieren gevoerd. Ik geloof wel dat Emmanuel de Bom de eerste was, om in de Schelde-stad het opstand te blazen. Deze, die men een ironist heeft genoemd, omdat hij van nature een ‘frondeur’ is, zooals de Franschen zeggen, en, Vlaamsch-gezeid, een blijde slingeraar van scherpe steenen in elke officiëele vensterruit, - deze had, als mede-stichter, naast Vermeylen en meer dan Van Langendonck en Buysse, van het revolutionaire ‘Van Nu en Straks’, de oogen der jeugd op zich gevestigd, en in die oogen was een ijverigen brand van bewondering en na-streven. Daar was aldra een groep die de ‘Barbaren’, welke De Bom op het Antwerpsche wereldje had uitgestuurd, beminnen ging als eene herwonnen gezondheid,
en dacht ze geestdriftig te moeten navolgen. De meest gevorderden van dien groep, - ik bedoel in letterkundig vermogen, - Victor de Meyere en Edmond van Offel, waren weldra even-goed medewerkers aan ‘Van Nu en Straks’; en het was met fierheid dat de eerste der twee zich op zijn titel van ‘Van Nu en Strakser’ beriep, om mij, in 1894, bij het heilig korps der omwentelaars in te lijven. Zoodat het langs den Antwerpschen weg is, dat ook te Gent de lont werd aangestoken, waar Vermeylen en De Bom de vuurwerk-makers van waren geweest.
Zij, die zoo heel spoedig de deur van het Allerheiligste niet overschrijden mochten - dat tabernakel was, ge begrijpt me, ‘Van Nu en Straks’, - al laaide hun 't heilig vuur te dorstiger in de borst dat ze jonger waren, hadden natuurlijk behoefte aan een eigen tijdschrift. Dat tijdschrift zou verschijnen te Antwerpen, waar de beweging het heftigste was. Het heette ‘Ontwaking’, en verscheen voor 't eerst in 1896, nagenoeg te zelfder tijd met de tweede reeks van ‘Van Nu en Straks’, waar het, met zijn dichteren-groep, als een vrijschutters-korps van werd. Ik weet niet of Maurits Niekerk hier al aan meêwerkte. Toen echter de krachten te talrijk waren, om nog in éen enkel orgaan gebondeld te kunnen worden, onstond ‘Onze Vlagge’, - of was ‘Ontwaking’, dat thans nóg
| |
| |
leeft, tijdelijk ingedut? -, en hierin vinden we als kunst-criticus Niekerk terug: geen criticus van overstelpend doorzicht, maar, hoofdzakelijk, een stormer van belang, en die niet naliet de borst te verloochenen, die hem gezoogd had: ik bedoel de Antwerpsche kunst-academie in hare patentste vertegenwoordigers.
Kort daarop - ik meen in 1897 of '98 -
noord-station brussel. verzameling ph. wolfers, brussel.
ontmoette Niekerk, na een kort verblijf te Brugge, aan de Noord-zee te Lisseweghe den kunstschilder Valerius de Sadeleer, voor denwelke Streuvels onlangs uw aandacht vroeg. Met dezen vertrekt hij naar Vlaanderen, en gaat er wonen te Sinte Martens Laethem aan de Leie. Aldaar maakte ik, om dien tijd, zijne persoonlijke kennis....
En laat me toe, hier even bij dit dorpje stil te houden. Ik heb er bijna zeven jaren onafgebroken gewoond; ik schrijf er deze lijnen, daar ik steeds terug-keeren moet waar ik de rijkste en pijnlijkste stonden van mijn gemoeds-leven heb door-gemaakt. Een dorpje trouwens dat in de kunstgeschiedenis allicht naam zal blijven houden: iets als Barbizon, Laren en Worpswede, waar echter te dien tijde slechts verbleven, behalve Valerius de Saedeleer en Maurits Niekerk, de beeldhouwer George Minne, de cier-kunstenaar Julius de Praetere, mijn broeder Gustaaf, schilder, en uw dienaar, om niet te spreken van het zeldzaamste figuur van ons Vlaamsch kunstwereldje: de daar-geboren Binus van den Abeele, boeren-zoon, oud-burgemeester en thans gemeente-secretaris van Laethem, die, zonder de minste opleiding, begon met, in de jaren 1860-70, zeer persoonlijke en baanbrekende boeren-romans te schrijven, om later, toen hij gewaar werd dat het hem aan literaire middelen ontbrak om geheel weêr-te- | |
| |
geven wat hem zijn land dag aan dag der blijde en verwonderde ziel schonk, zonder voorbereiding en met eene ongelooflijke naïefheid, maar innig-schoon en verrassend-nieuw en-‘genuine’ dit land aan 't schilderen ging, met kleuren, op doek: het edelste en beminnelijkste, eenvoudigste en meest-overtuigende voor-beeld van de oppermachtige schatten, van de kroppende sappen, die onze moeder Vlaanderen in zich houdt, en welke belofte voor eene toekomst, waarvan de ontginning pas begint!... Al is Sinte Martens-Laethem thans ook al een ‘kunst-centrum’ geworden, en haast een schilder-school; al kuieren de jongere Gentsche estheten er 's Zondaags heen, met praeraphaëlitische liefjes, naar de lorkeboschjes als naar een Mekka (waar men lekkere ham eet); al werd er van den zomer het eerste Nederlandsche openlucht-tooneel ingehuldigd met niets minder dan den ‘Philoktetes’: Binus, de goede en fijne, die ouder en ouder wordt en nochtans
zoo eeuwig-jong en -blijde is gebleven, Binus is me nog steeds, is me inniger dan ooit als de spiegel dezer streek, de ziel, de goede geest ervan; en dat voelen en weten zíj vooral, die dit land, als Niekerk, als ik, moesten verlaten.
Dit land, stel het u vóor als een streek van Vergilius en van Puvis de Chavannes. Het dorp, dat zich in éen klein hulleken huizen schaart om het schamele Romaansche kerkje, ziet ge spiegelen, nederig en vol nobele stemming, in 't nauw-roerende water als ge van uit Gent komt en de Leie gevolgd hebt. Want de Leie is nergens stil en breed als binnen den dubbelen bocht die ze hier teekent. Van ochtend-rood tot avond-rood is ze der oneindige luchten, die Oost en West rusten op hunne lage einders, de effendste en zuiverste spiegel. Zelfs bij storm rimpelt ze niet meer dan als de vloeiïngen zijn op gewaterde zijde; zij kletst en klotst alleen onder omwelvoegelijke Zondag-stoombootjes, en is gezegende veiligheid van wie uit zeilen gaan. Van uit hare oevers deinen, óver water, de wijde meerschen, waar bloeien, in blinkende verwen, de koe-beesten en hier of daar een dravende twinter; ter zijde van het dorp, zijn het, twee uren lang - Divitia Flandriae! - de korenvelden, gelijk ze thans, (we zijn in de oogstmaand), gepikt, als ontallige gelederen naar de vier wind-streken toe, en onder de schaduwkeerende reis der zon, in hooge, rechte schoven staan gesteld.... Erachter zijn het de Canada-populieren der wegen. Zij leiden naar de boschjes lorken en lagere sparren, waar 't leven gaêrt van snikkende fazanten en 't spel-in-de-maan van geniepig-geestige haaskens. En hier wordt de grootsche en weemoedige vrede der Leieboorden tot een klare en fijne gezelligheid. Zoodat dit land elken ernst als alle leed een liefde en een troost biedt, en alle vreugde óf verheerlijkende opwinding, óf de oneindigstille bestendigheid....
Maar Niekerk, om op hem terug te keeren, schijnt dit picturale land, - dat echter nooit tot het ‘pittoreske’, tot het ‘schilderachtige hoekje’ vernedert, - nauwelijks de liefde te hebben toegedragen, die van anderen, misschien minder-bedeelden, opmerkenswaardige uitbeelders ervan heeft gemaakt. Althans, tot een landschapschilder-bij-alle-uitsluiting te zijn, mocht het hem niet te brengen. Waren het benepen levens-voorwaarden; de bekommernissen van een angstigen en zoekenden geest, die van sociologie naar theologie ging, de waarheid zocht voor 't algemeene leven der maatschappij en voor eigen moreele leven - want meer dan wie onder onze Vlaamsche kunstenaars kende Niekerk zulke, zeer oprechte en zeer ernstige, strijd en aarzeling -? Hoe 't weze: wij zien zijn schilders-oog, evenzeer als een bloedend mede-lijden, zich keeren naar de zeer-schamelen en de zieken, ze opzoeken in hunne armzalige en zuurgeurende krotten, waar ze leven bij hun zwarten, dooden haard of op hun grauwen stroo-zak; ze dáar, in hunne pijnlijkste en meest-gelatene oogenblikken, liefde-vol en ingetogen, met wijding en eerbied op het doek brengen. En het zijn zijne eerste werken van blijvende beteekenis.
Twee ervan herinner ik mij heel goed: hij schilderde ze in het ellendigste huisje van het dorp, veraf-gelegen van waar de andere schilders inspiratie zochten. Ik ging hem aan het werk bezoeken; over een stofgrijs gras-pleintje hinkte een magere geit, aan 't draaien rond een verwrongen en dor appelaarken om, zoo ver het de gespannen
| |
| |
koorde toeliet. Een mest-hoop walmde blauw en stinkend onder de blakerend-witte middag-zon. Op den drempel - groezelige vlek tegen den grauw-vochtigen gevel aan - zat, gestopen en als levenloos, een oud, vuil wijf, waar slechts de knokige vingeren van bewogen, aardappelen aan 't schillen, en die nauw opzag, wezenloos onverschillig, toen ik
stadsgezicht (avond). verzameling lamberty, brussel.
't scheeve, zwarte raam der open deur binnen-schreed.... Dáar, in den stik-lucht, gedrenkt van de zerpe geuren uit het naastgelegen geiten-hokje, zoet omgonsd van de dikke, metaal omkolderde hommels, bij 't schaarsche licht dat de flardige baaldoeken gordijnen door-lieten, - dáar zat Niekerk te schilderen met haast godsdienstige aandacht. En die stemming was op het schilderij over-gegaan in 't arm-zalige vertrek, dat het vóorstelde, met een open deur naar het neven-kamerken, en gebogen-verdwijnend langs die deur, eene gestalte.... De indruk was nijpend-overweldigend in 't alledaagsche van de voorstelling. Men gevoelde, men werd, haast physisch-pijnlijk, aangegrepen door dat zóo eenvoudige vertoon: in een groezelig boeren-kamertje, een vrouw die het vertrekje daar-naast binnentreedt. En hier weet ik, hier weet ik positief, dat ik de aandoening niet te wijten heb aan de kennis die ik had dat, in het plaatsje waar die vrouw ingaat, een oud man zeer ziek lag. Ik heb het schilderij later wel meer gezien, en ik verzeker u: dit was geen bloote weêr-gave van wat Niekerk gezien had, maar men gevoelde wat hij zelf in dat neven-kamertje wist te gebeuren, en wat hij zelf er lijdend bij onderging.
Het andere schilderij bracht ons in het zieken-kamertje zelf (en werd te Rotterdam
| |
| |
ten toon gesteld). Daar lag de zieke, aêmechtig, in de diepte van zijn kaf-bed, heel weg in 't hooge hout der gele sponde. Vóor hem, zijne zorgelijke vrouw, blazend in de kop melk die hij drinken zal.... En het is heel de bedompte atmospheer van het enge, kwalijk-geurende, armoedig-onzindelijke vertrek waar, onder de onbeholpen en onvermogende zorg der schaarsch-begrijpende en toch zoo innig liefde-plegende vrouw, deze afzichtelijke grijsaard de heiligheid des doods draagt....
Aldus schilderde - zoon van het land dat ons een Israëls baarde - Niekerk zijn eigen onrust. Meer nog dan met innerlijke schoonheid, zag hij alles, zag hij elk ding met de oogen van zijn twijfel en zijn gelaten lijden. Zeer echt geschilderd nochtans, zonder de minste literaire aanvechting, treft zijn toenmalig werk, wel heel kranig gedaan (hoewel wat sausig-zwart voor onze Vlaamsche, kleurdorstige blikken), vooral als meer-letterkundig werk, als drastisch werk zou doen. Men vergeet gemakkelijk het doek en de verwe om het gevoel en de uitdrukking. En zoo weet ik niet eens of ik nauwkeurig beschreef, daar me de twee werken in langen tijd al niet meer onder oogen kwamen; maar dat ik nauwkeurig na-gevoel, weet ik beslist....
Gelukkige omstandigheden, die helaas keerden in den pijnlijksten rouw, (laat me toe hier van een biographie alléen mee te deelen, en dan nog in afgetrokken bewoording, wat voor het werk van belang is), wentelden ook 's schilders geestelijke bekommering om. Er zal in hem aandoening van omringende liefde - vermoed ik -, en, weemoedig, 't geruste herdenken van vroeger leed gezonken zijn. En, uit de studies van die nieuwe periode, houdt ik dan ook deze vast, die me over zulke hoogere aandoening en deze melancholie heeft na doen denken: eenige gele rozen.... Voor hem niet, misschien, voor mij echter wél, (en de gemoeds-waarde van zijn arbeid doet dat ik, receptief gevoeler, bij deze studie van bijna even-groote beteekenis ben als hij, omschepper van eigen gevoel), voor mij zijn deze luttele rozen nóg, wat ze waren toen ik ze voor 't eerst zag: de aanvankelijke uitdrukkingen van den Niekerk - hij uit zich vooral in stil-levens - die het-dichtst-bij-zich-zelf blijft, van Niekerk-als-individu, van Niekerk-buiten-de-samenleving, van Niekerk-lyrisch intimist.
* * *
Ik wensch, hier bij zulke werken, - zooals ik zei: stil-levens, - staan te blijven. Zij zijn, immers, althans in mijne opvatting en, geloof ik, in werkelijkheid, als een draad die, van op Sinte Martens Laethem tot op dit oogenblik, na een reeds-lang verblijf in Brussel, de dagen van 's schilders leven, zijn afgesloten gevoels-leven buiten alle toevalligheid of gebeuren, buiten kenterende omstandigheid of plots toeval, buiten omgeving zelfs of omringend leven van menschen-als-mieren, tenzij als weêr-slag, als bezinksel, als onbewuste herinnering ervan - de draad die zijne dagen snoert tot een juweel van aangehouden, edele en afgetrokken ontroering. Dagen van binnen-huis, dat het buiten-leven aanslaat nog slechts als een na-galm zonder dreigement; dagen der veilige woon-kamer, waar ge uw gemoed niet uitstort dan in u-zelf, verre van alle nieuwsgierigheid, rijk en arm van u-zelf, rijk en arm om u-zelf, met de pijn en de weelde om eigen schatten en behoeften. Zulke dagen kent gij: zij zijn de trouwe herbergen van uw levens-weg. Zij waren er van voór uw geboorte, want zij werden, weet ge, gebouwd toen uwe ouders zich om u vereenigden. Gij zult ze, verrast wel, maar met een zekerheid waar ge nauw aan zult durven gelooven, erkennen, als smart u zal drijven naar donkere hoeken, vrede u den muur zal wijzen waar laag aan te leunen om 's nachts ál de sterren te zien, en vreugde het zonne-gevelken toonen zal waar de blijde schaduwen van 't gebladert malve dansen. Gij zult ze, zulke dagen, drinken als de vóorbestemde kruiken van uw dorst, en de bitterste misschien met de meeste liefde. Laat de buitenwereld woelen en niet rustig zijn: gij hebt de pronk-kamer, gij hebt de gevangenis van u-zelf, waar de minste voorwerpen, het hatelijkste en het rijkste, u ontvangen met hunne roerlooze en streelende, hunne pijnlijke en onverzoenlijke gezelligheid. Zulke dagen zijn uwe Adams-dagen: het dikste kleed verduikt
| |
| |
st. gedule, brussel.
| |
| |
u de eigen naaktheid niet, noch liefde of walg, geliefden walg en afkeerige liefde, om die naaktheid. En verkiest gij 't, ge zit in het zijden-verig of staal-strakke kolder, dat het trouwst uw gedaante bewaart, al lijdt ge omdat het al te gemakkelijk uitzet, en hebt vreugde omdat het knelt. En zoowaar: het is geweven of gesmeed uit uw eigen daden en gevoelens, en àl wat uw leven het innigst omsluit staat er in gestikt of weêr-spiegeld....
Misschien wel zijne israëlitische afkomst bezorgde Niekerk een zeer-doordringend en somptueus gevoels-leven, buiten uiterlijke omstandigheden om, ik bedoel: buiten de onmiddelijkheid zulker omstandigheden, en slechts als lang-bezonken na-gevoel ervan. En die rijke en uiterst-kiesche, strenge en nochtans fantasie-fijne, sobere maar glanzende innerlijkheid stort hij, op de dagen waar ik u daar-even de lyrische waarde van zei, en waarop hij de vertrouwde dingen om zich heen door-ademt en verheerlijkt met zijn kunstenaars-blik, beladen met zijn intiemste ontroering, - stort hij uit, plengt hij met weelderige jool, of laat hij, behoedzaam, druppel voor druppel neer-zijpelen in zijne stil-levens.
Ik heb allerlei kritieken gehoord op deze stil-levens: eerste bewijs dat ze ongewoon zijn. Men vindt ze smakeloos gecomponeerd, slordig gedaan, te schel of te donker. Maar zag men niet - en dit slaat dergelijke opwerpingen in-éen, - dat het ‘onderwerp’ dier stil-levens niets dan een voorwendsel is, een toeval, het ongekozen teeken dat een gevoel bestendigt? Neen, niet deze Chineesche pulletjes of gene rozen, enkele appelen of dit kinder-speelgoed, een dansend figuurtje of de getaande weêr-glans in een spiegel zijn het, die de schilder op doek heeft willen brengen, om hun eigen beteekenis aan vorm of kleur; maar, toen hij, zekeren dag, weemoedig gestemd was, ontmoette zijn blik dit Sèvres-danseresje bij deze thee-rozen; onwillekeurig kleedde zijn blik ze in de eigen schoone gemoeds-ondervinding; zijn gewekte schilderszin, gedragen op zijn gevoel, had het dan nog alleen te vertoonen, o misschien niet zooals het in werkelijkheid was, maar zooals zijn oog het toevallig en onder deze bijzondere stemming ontmoette; en zoo wordt het Sèvres-danseresje de uiting, de zang van 's schilders nobelen ziele-toestand. En zij die redeneeren, gevoelend dat hier wél melancholie uitspreekt: de schilder wilde ‘de Weemoed’ uitdrukken, gelijk bij voorbeeld, in een befaamd stil-leven, Jordaens, (of beter: Pieter Boel, die er het grootste deel van uitvoerde) ‘de IJdelheid der tijdelijke Have’ uitdrukt, er een stapeling van allerlei wereldsch gerei ter schildering bijeen voorstelt, en er dan de Dood dik-kaaks over blazen laat - gevoel tot allegorie verstard; - zij die meenen, dat Niekerk aldus zou zijn te werk gegaan (en die dan, inderdaad, het recht zouden hebben te klagen over gebrekkige samen-stelling, onverzorgde uitvoering, en wat dies meer), zij vergissen zich, daar het schilderen van de meeste dezer stil-levens niet het gevolg van een verstandelijke bewerking, noch van een componeerenden
keus, noch zelfs van eene fijn-plotse zintuigelijke impressie, maar van eene, onbestemde en onvoorbereide stemming, door den kunstenaar op de toevalligheid van dit of geen voorwerp overgedragen: dichter-werk in dezen zin dat een onverschillige afgetrokkenheid door-gloeid wordt van het individuëel gevoel des omscheppers. En gebeurt het (maar zelden) andersom: dat werkelijk ‘het onderwerp’ den schilder charmeert en niet los laat, dan groeit bij hem steeds die verleidende indruk tot een meer algemeen-humaan affect; zoodat de gevolgen zelfde blijven. Hiervan was te Brussel en te Rotterdam een voorbeeld: het speelgoed, door Niekerk bij Sinter Klaas voor zijn zoontje opgesteld. Het is zijne vader-liefde niet die hem tot de toevalligheid van dit gegeven gebracht heeft, maar, toen hij dat speel-goed daar ten pronk op tafel stelde, en gevolg daarvan, is gewaar gaan worden de groote vreugde van zijn zoontje, als hij dit speel-goed ontdekken zou: dit heeft zijn vader-liefde aangevuurd; en 't algemeen-menschelijke was in hem, dat uit die looden soldaatjes, die blikken hout-zagers, die spanen kippetjes innig-koesterend stralen zou.
Op zelfde wijze kon elk dezer schilderijen ontleed, van bij het borstbeeld der Raphaëlitische prinses met de immortellen, tot bij
| |
| |
de appetijtelijke, huid-gespannen, teeder-kleurige braad-kip. Van elk bijna, gaat een algemeen affect, een totaal-gevoel uit, dat men met de abstractie van een woord kon betitelen, als waren dit inderdaad allegorieën. Maar die ze nader heeft beschouwd en doorvoeld, hij wordt gewaar hoe warm een menschen-hart ze gedragen heeft, en hoe werkelijk angstvalligheid of uitbundigheid, buiten picturale kunde om, ze schilderde, al naar de innerlijkheid van den uitbeelder in angst of uitspattende vreugde verkeerde, of onder welke ontroering ook. Zoodat het algemeen-menschelijke, dat er uit spreekt, ze de waarde geeft van gloedwarme symbolen. - Ja, deze stil-levens zijn de uitdrukking van ziele-momenten. En juist daarom, om de zorg van de juiste weêrgave ervan, heeft de schilder niet geaarzeld, de ‘compositie’ op te geven voor eene, misschien wel waarachtige, ordeloosheid, maar eene ordeloosheid die een oogenblik hem zelven het teeken zijner stemming is geweest, en waaraan te roeren allicht het storen, bij weêr-oproepen, dezer stemming ware geworden. En 'tzelfde voor het vergrijp-der-slordigheid. Menschen zeggen: dit is ón-af. Maar de schilder, hij, voelde hoe verder-afwerken den dood kon wezen van de ontroering die zijn schilderij beteekende. - Meen nu hierbij niet, gij die deze stil-levens niet zaagt, dat ze werkelijk leelijk-samengesteld en oppervlakkig-geborsteld zouden zijn. Ze zijn, eenvoudig, anders, vooral in de bewerking, en verschillend van doek tot doek, omdat telkens de aandoening eene verschillende was, en Niekerk alle knapheid om minutieuze oprechtheid opgeeft. Hetgeen niet belet dat vaak hier de stof-uitdrukking prachtig is: Niekerk immers een Hollander wezend, en dat hij, schel-schaterend of broeiend-donker, steeds binnen eene voortreffelijke harmonie der kleuren blijft....
portret van rené niekerk.
behoort aan mevr. j. de mazière, brussel.
Aldus openbaarde ons Niekerk zijne intiemste gemoeds-oogen-blikken: het warme leven der vóorbestemde dagen, der dagen dat men ‘in eenzaamheid niet meer alleen’ is, maar levend in de aanwezigheid van zijne eigen schoonste, vertienvoudigde vermogens als met sprakelooze vrienden, die u innig beminnen. Hij openbaarde het met schilders-middelen, hij bij voor-keur en uit temperament een schilder zijnde. En vaak zijn deze brokken gemoeds-leven dan ook uitmuntende schilderijen. Maar hoe veel meer toch zijn ze, voor wie ze weet te doorvoelen; hoeveel meer zelfs, misschien, dan de schilder zelf
| |
| |
kleine boterstraat, brussel.
vermoedt (want wij krijgen niet altijd de Gratie, ons-zelf geheel te door-gronden, en genieten dikwijls het voor-recht, te handelen naar een onbegrepen, zelfs ongeweten voorzienigheid)! En dat ze dan de burger-luyden soms aantasten door eene ongewoonheid, die onbetamelijk wordt geacht: is het geen teeken dat wie ze schilderde, soms leeft van zeldzame gewaarwordingen, die er te fijner om zijn?... Gelukkig wie, van de dagen des over-vloedende gemoeds-levens, zulke, geschilderde, ‘gedichten’ te maken vermocht!
* * *
Ik zei u deze stil-levens te zijn als de kralen van een snoer, dat onafgebroken van bij de Laethemsche dagen tot op heden, te Brussel, wordt geregen. Dit werk heeft, herhaal ik, met de omgeving van den schilder, met het midden waar hij in leeft, weinig immediaat uitstaans, bij uitstek individualistisch als het is. Ook bespeurt men, door de jaren-lange voort-brengst heen, en niet-tegenstaande zeer verschillende bestaans-voorwaarden, er geen verschil in dan, misschien, in kunnen, en in wat men aan ruimers, blijders, zuiverders in het uitgedrukte gemoeds-leven gewaar wordt. Het roezemoezen der Groote Stad liet ongerept en zonder bezoedeling de ziel die zich, ongewijzigd bijna, en althans niet dan volgens eene logische evolutie van het afgetrokken gemoed, bleef uiten als ze ermeê begonnen was te Sinte Martens Laethem aan de Leie.
Maar er is ander werk, en van heel uitnemende beteekenis, dat bewijst welken invloed, picturaal, 't verhuizen naar Brussel - onder omstandigheden die ik niet vermelden zal - op Niekerk's oog en zenuw, op de technische uitvoering van zijn doeken, op eene schijnbare versnippering zijner sensibiliteit en tevens op een gul-ironieken of felschrijnenden blik erop, gehad heeft.
Men moet het zelf hebben ondergaan. Wie kind is der Stad; er organisch deel van uitmaakt; ze onwetend of onwillekeurig te gedoogen heeft als zijnde haar voort-brengsel en hare reden-van-bestaan, zal het niet be-
| |
| |
de beurs, brussel. in het bezit van den schilder.
seffen. Maar hij die, op het land, jaren-lang koortslooze en bespiegelende dagen heeft gesleten, en dan plots in eene Groote Stad wordt verplaatst, niet als een toerist, maar opgevangen in den roes van het nieuwe, jagende leven; zonder nochtans de Boer te zijn die er ontredderd verloren in gaat, maar eerder met den peilenden en beramenden blik van wie de verste horizonnen heeft leeren doorzien: hem is de overgang aanleiding tot stoornissen, die op goed en op kwaad uit kunnen loopen, en steeds een kentering te-weeg brengen in zijn arbeid, als deze eens kunstenaars is, van welken aard ook. En, al zal de diepst-innige grond van den artiest, die immers evenzeer uit physiologisch-persoonlijke borgen bestaat als uit diep bezinksel van soms heel oude indrukken, door dien physischen aard bepaald, en waar in langen tijd nieuwe impressies geen vat op hebben zullen, dan na trage verwerking en binnen zelfde en gelijkaardige palen, - al zal hij, binnen zijn lichaamlijk temperament en zijne geestes-gewoonten, naar het gemoeds-bestaan weinige veranderingen onder-gaan: het verrassend-nieuwe dat zijn net-vlies treft, het overstelpend-talrijke dat zijne zenuwen trillen doet en door-schokt, de eerst misselijk-aandoende, daarna en weldra blij-nieuwsgierige innerlijke schommeling die er uit ontstaat, - eenmaal dat hij zich heeft weten te bemeesteren, en dat hij, hoewel steeds nog objectief-klaarziend, zich als eene zelfstandig-denkende eenheid in de stede-massa, in het stads-leven, gaat kunnen voelen, zal zijn werk, datgene dat eerder op de uiterlijke werkelijkheid berust, dat bedoelt impressionistisch te zijn en een vluggeren, bewegenden indruk wil geven; dat - met andere woorden en uit een ander gezichts-punt - de uit-te-drukken stemming niet zoozeer den kunstenaar aan zijn onderwerp, aan 't gekozen gegeven ontleent, - zal dat werk natuurlijk van gansch ander karakter zijn, in 't meer nerveuze der uitvoering even-zeer als naar den geest die de schilderende hand stuurt, dan datgene
welk een spiegel is van heel kalm, haast onroerend, leven in de opene natuur, op een schamel dorpje.
Van Sinte Martens Laethem aan de Leie in-eens te gaan leven naar Brussel: ik ook weet wat het is, bij zelfde ondervinding. En uit eigen indrukken vermoed ik, waarom Niekerk heel bepaald bij sommige stads wijken
| |
| |
ter weêr-gave verwijlt: het zullen deze zijn, die echte fornuizen van barnend stads-leven, welke hem van aanvang af als het karakteristiekst, het minst-rustige getroffen hebben, en waarvan het trillend jagen heftigst contrast uitmaakte met de oneindige, eenzelvige, verlatene lijn der Laethemsche kouters, en hun haast-bangenden vrede.
Dat contrast vond hij stelligst geopenbaard op boulevards, langs winkel-straten, aan de stations: overal, waar het eigenlijke Brusselsche leven ophoudt.
Want de, prachtig-drastische, stede-zichten van Niekerk konden, merk wel op, bezwaarlijk door een geboren Brusselaar geschilderd zijn. Eerst omdat men nauwelijks drukte gewaar wordt, als men er midden-in geboren werd. Daarna omdat het eigenlijke Brussel, dat der Brusselaars, elders ligt.
Brussel is, gij weet het, naar wijk-verdeeling en naar moreel-geestelijke verdeeling, dubbel en drie-dubbel. Er is - en volgend vertellen brengt u dichter bij Niekerk's werk dan welke verklaring ook, - er is de Kuip, of Lage Stad, die der winkeliers is; er is de Hooge Stad die deze is der drie aristokratiën; en er is die van 't plebs, welke van een bepaalden hoek uitstraalt. Iedere wijk brengt aldus eigen mentaliteit mee: de Lage Stad, met als centrum de Groote Markt en die als een bloed-kroppenden slag-ader den Berg-van-'t Hof naar de Boven Stad voert, herbergt den beleefden en dienstvaardigen, maar praktischen en geldgierigen geest eener rijke en gezette winkel-bourgeoisie van gelijk en joviaal, weinig-kiesch maar zeer goedaardig humeur, die overdag in bedompte achter-kamers groote boeken vol-cijfert, geld telt, zware hompen vleesch eet en middagdut. De dames en jufvrouwen zijn van 's morgens vroeg opgezet, en wijden een somptueuze zorg aan heur haar-kapsel. Zelden zijn zij mager. Minder mager nog, om 't regioen van den buik vooral, zijn de heeren, wier handen breed en dik zijn, en die men 's avond vindt in de groote koffie-huizen. Sedert jaren bestaat de neiging, dat ze de oer-landsche tapperijen, waar men geuzen-lambiek uit rieten-mandekens drinkt, verlaten voor ruimere Duitsche bier-gelegenheden. De jongere lagen verkiezen, op hunne beurt, de Engelsche bieren. Aldus is er onder de menschen een onbetwistbaren vooruit-gang in beschaving vast te stellen. - Gaan ze niet op café, dan zijn ze met de dames in den schouw-burg, welke dames er anders ook wel alleen heen-gaan, en die men alsdan blootshoofd en met onstuimig rokken-gewuif de trams ziet bestormen. Voorkeur genieten de minst-ernstige dier schouw-burgen, en den Muntschouw-burg als men er muziek uitvoert van tusschen de jaren 50 tot ± 80. Slechts Massenet en een paar jongere Italianen mogen dien datum overschrijden. In den Vlaamschen Schouw-burg komen zij nooit, al praten ze als moeder
taal het zuiverste Vlaamsch, zorgvuldig woord voor woord en zoo letterlijk als doenbaar is in een gemakkelijk Fransch vertaald. Voor die menschen is Brussel: hun winkel- en hun woon-kamer, het koffie-huis en den schouw-burg. Van de menschen-volte, de bewegende massa, het ‘Brusselsche leven’ maken ze geen deel uit, dan als toeschouwers en leveranciers. Zelfs 's Zondaags kijken ze, aan het terras van een boulevard-koffiehuis gezeten, liever toe, dan zich in de menigte te mengen der wandelende menschen; tenzij ze naar Boschvoorde aal gaan eten, of, opgetooid, kramiek in het Ter-Kammerenbosch.
In de hoogere stad wonen ambtenaars, bankiers, professoren en renteniers. Zij wordt begrensd door de ministeries eenerzijds en het Paleis van Justicie andererzijds, en sluit ín het Koninklijk Paleis, de Stads-warande, de Musea en de Bibliotheek. De Universiteit en de boek-handelaren zijn vlak in de buurt; de deftige Engelsche bier-huizen, waar al de geleerden komen, hier-gelegen. De mentaliteit, niet zoo eenvoudig als onder den winkel-stand, zult ge beter raden dan ik ze u beschrijven kan. Ze bestaat uit facetten, die elk hare zeer-eigene schittering hebben. Algemeen staat ze hooger, en ze is formeel, naar de bezigheid van elk individu. Een professor redeneert b.v. niet geheel als een bankier; hun redeneering zal echter gelijkaardig blijken voor wie vergelijkt, omdat ze gehouden wordt binnen den vorm van 't geoefende dagelijksche-werk. Zelfs de rentenier, al heeft hij geen dagelijksch-werk, ziet zijne denk-wijze bepaald door de hereditaire begrippen, die
| |
| |
den kaste-geest uitmaken, en die te Brussel onder den menschen van dien stand welig tieren, tenzij bij nachtelijke uren, als zij ze, ongezien of kwasi, afleggen als een toch nogal knellend keurs-lijf. Deze menschen hebben dus dit met elkander gemeens, dat ze stijver en minder spontaan, en lang niet zoo joviaal zijn als de winkeliers. Het stijfste en allerminst-joviaal zijn natuurlijk de ambtenaars, omdat ze heel vaak van winkeliers afstammen.
de omnibus. bezit van den heer andriessen, brussel.
De schouw-burgen dezer luyden zijn de Park-schouwburg en de Munt-schouwburg als Wagner gespeeld wordt. Van 't vroegere dulden zij ‘Carmen’ en Berlioz, en huldigen reconstituties van Gluck. Richard Strauss vermag ze in woede te ontsteken en om Claude Debussy halen ze de schouders op: spijs der langharige artisten en sjofele Russische studenten, vaak in de Hooge Stad ontmoet. De dames der hooge onderscheiden zich van deze uit de lage stad daardoor, dat ze uitgaan, de winkels uit en in tippen, en tegen vijf uur bij Matthis of Marchal, banket-bakkers, enkele stonden vertoeven. Vroeger dronken ze er koffie, maar nu drinken ze er thee. Ze kleeden zich als de deftigst-onderhouden cocottes, die zich kleeden als de deftigste renteniers-dames. De vrouwen der bankiers dragen weinig juweelen. Voor dezen is Brussel beperkt tusschen de Naamsche poort en tot beneden de Magdalena-straat. De boulevards zien ze soms in geen zes maand.
Dan is er nog het volk, het plebs, het rakalje. Het is zoo weinig gemanierd, en maakt daarenboven voor bewoners van lage en hooge stad zoo weinig deel uit van Brussel, dat ik er over zwijgen kan. Alleen wil ik u zeggen dat het, in zijne uitnemenste vertegenwoordigers, mannelijke en vrouwelijke, uiterlijk wel heel veel weg heeft van de kaste die men, om Montmartre, ‘Apaches’ noemt. Een ethnograaf zal u uitleggen dat die gelijkenis
| |
| |
niet het gevolg is van eene eenheid-in ras, maar van eene eenheid-in-bezigheid. Die bezigheid, die ik u evenmin beschrijf, grijpt vooral 's avonds na elven plaats. Dan zakken hooger-bedoelde, mannelijke en vrouwelijke vertegenwoordigers, en meer opzichtelijk deze laatste, die er een bijzonder, en nogal vet, kapsel voor over hebben en zich daarbij onder witte shawls gaarne in eene steen-roode blouse hullen, een deel van den boulevard af, waar ze overdag, als echte oer-inwoners der stad, niet verschijnen.
Zoodat de boulevard, de groote doorsneê-boulevard, tusschen Noorder- en Zuiderstation, met de De Brouckère-plaats als midden- en de Beurs als glans-punt, geen eigenlijk-Brusselsche levens-uiting is. Hij is, met zijne duizend barnende lenzen der uitstallingen en terrassen van winkels en koffie-huizen; het rotsend en ronkend gerij van elektrische trams en auto's, waar tusschen ín de bakjes-menners schelden; de ineengedrongen massa die schalt en roezemoest, der vlijtig-loopende of traagkuierende menschen, het opdringerige van kranten-mannen en bloemen-meisjes; en daarboven uit. als het echte parfum, het blij-subtiele, geestelijke bestaan der stad en haar meest-eigen uiting, die werkt als een lichten roes, een aangenaam-onbestendigen, onvat baren goochel van zinder-klank en licht-geweef, van teer gespeel der tonen en kleuren, een trillen van alle uiterlijkheid dat meê doet trillen en na doet trillen het binnenst: dat alles maakt van den boulevard het aantrekkings-punt voor den talrijken vreemdeling, die heel dikwijls van de stad niets anders kent.
Het is hetgeen ook Niekerk het aller-eerst en aller-sterkst aantrekken moest. Voor hem was het leven rondom de Beurs een echte openbaring, zijn schilders-oog eene blijde verrassing. Om het bonkige, Amerikaansch-Grieksche, Olympisch-rustige en -ernstige van het grijs-steenen gebouw, de wriemeling van heel een land, duizenden gekomen uit al de hoeken van het land, om hier, in de koorts van winst en verlies, in een fabuleus spelen met fortuinen, in 't hunkeren en angsten, loos glim-lachen en sluw grijnzen der doorzenuwde en door-peesde tronies, - om hier de zaken te beredderen die als de machtige pols-slag zijn van dat land. Het jagen, trap-op, trap-af, der haastige verkoopers; donkere of stralende gezichten achter borrel-glazen; bedremmelde handen aan een nota-boekje: en dát in duizendvoudige vermenigvuldiging der gestalten en uitdrukkingen, in 't dringend samenpersen op 't volle plein dat golft van menschen, door-sneden van donderende omnibussen, door-tjingeld en door-zoefd van trams, doorschrild van fluitende en gillende straat-venters; en slechts déze rust: 't gemakkelijke evolueeren der volmaakt-aangepaste cocottes, glimlachend uit te roode monden en te zwarte oogen, lang-gerekt lonkend naar deze beurs-man-welgedaanheid of den kommer van genen: voltooiing, geboden, eener goed-geslaagde geld-operatie, of troost om eene débâcle, die zij met hoop door-glanst.... En, valt de avond dáarop in; gaat fonkelen de gesperde muil der drank- en eet-huizen; brandt de hemel van wisselende elektrische advertenties; gaat blijder worden, na de afgedane zaken, en vlugger-wendend en keerend het mieren-leven, dat als verschrompeld schuift over straat, zwart, met het blanken van fel-witte gezichten, het openbloeien van dames-jurken, het blauwend glanzen van de onverschillige witte kielen der boodschappers; gaat kolossaal groeien in de open wijdte van den donkeren lucht de gestalte der omnibussen waar hoog-op de koetsier troont over de stampende
reuzenpaarden; gaat geniepiger worden, en fijngeheimzinnig het jolig-ingehouden geprevel van deze samen-klinkende menschen-monden: dan krijgt deze Beurs-plaats een uitzicht dat telkens nieuw schijnt, en blijft altijd even-grootsch.... En wordt het later, dat de beurs-mannen éten, dan wordt het rustiger er komt als een zalige moeheid over het gaanpad. De koffiehuis-terrassen staren, verzadigd en aangestoken, de meer-dringende, meer-lokkende evolutie der ‘demi-monde’ na. Want er komt, gevoelt men, angst onder de dametjes die voor het avondje den milden vriend niet vermochten te ontdekken, en thans koortsiger gaan en loeren. De terrassen, gerust en blinkend voldaan, staren en, ongevoelig, glimlachen joviaal achter het cognacje. Nu en dan laat een hart zich vermurwen, staat zwaar recht, en 't zeer-gevoelige vrouwtje
| |
| |
weet waarheen ze moet, om het op zijn tocht achter haar áan ter goeder plaats te geleiden.... Tot ze allen, op een paar arm-zalige vleêrmuisjes na, voorzien zijn en heen-gefladderd. - Dán komt er plots ijlte. Haastige gestalten, rechts en links, naar de stations....
En híer heerscht, op al te oneindige pleinen, de eindeloos-desolate verlatenheid. Heel ver, 't weifelend licht van enkele moede vigilantes, waar de kop-hangende, dik-knieënde schimmeltjes geduldig den eindelijken stal aan 't wachten staan. De lichtende gevels der koffie-huizen kijken blind-onlevend den duisteren in. Nog slechts een geniepigen en gemeenen bloemenverkooper, die om een arme, verlepte, onzalige en mistroostige hoer drevelt. En dat is van onzeglijke treurigheid....
- Doch niet alleen op Boulevard en aan Beurs of Station is het, dat Niekerk in zich den verheerlijkenden gloed vond en de dingen in heel-bijzondere schoonheid zag, om ze daarna te schilderen. Ik zei u daareven hoe de Berg-van 't Hof, of wat er thans, helaas, aan puinen van overblijft, (want met het oog op een ‘Kunst-berg’, heeft men hem deerlijk gehavend) en, voeg ik er thans bij, de verlenging ervan, als een kloppende slag-ader tusschen boven- en beneden-stad is. Nog steeds, hoewel grootendeels plat-geslagen en aan éene zijde besloten door een ijselijk-grauwen planken-muur vol schreeuwige advertenties waarboven bergen steen-gruis puilen, is hij, in de namiddag-uren, een beleefde vergader-plaats waar men elkander ontmoeten kan, en waar vooral de voorname dames op inkoop komen, of zij die wenschen voor voornaam door te gaan. Dan krijgt de Berg-van-'t Hof een heel speciaal karakter: ik zou maar zeggen iets als de Amsterdamsche Kalverstraat, waren we niet te Brussel, en was de Kalverstraat nu niet zoo heel Amsterdamsch.... Gij stelt u de vertooning gemakkelijk voor. Het charmante, ónstijve, gratievolle, luchtig-gedistingueerde van 't hiergeziene lokte Niekerk bijzonder aan. Maar veel meer nog het tragische der straat bij regen-avond, zooals hij het in éen zijner beste doeken gaf, en dat een grootsch schilderij werd....
- Maar dit werd een opstel al te uitgebreid, ging ik met beschrijven voort, en die uitbreiding ware zeer overbodig, waar u hier afbeeldingen in voldoenden getale, zooniet van het beste werk, worden geboden. Ik staak dan liever deze vluchtige studie op eene laatste opmerking, die ge ook al zonder mij zult hebben gemaakt.
Ik zei u dat weinigen evenzeer als Niekerk begaan zijn met menschelijkheid, en hoe hij dit had uitgedrukt in de schilderijen die hij te Laethem borstelde. Dat gevoel heeft hem nooit verlaten. Al liet de groote stad bij hem eerst en bij aanvang hare vlinderende, verblindend-vlugge, overstelpend-talrijke impressie na: meer omgang met haar doet lengerhande, dat zijn eigen gemoed naar boven komt, en dat men gaat voelen hoe het, meer en meer, met zijne stads-gezichten zal gaan als met zijne stil-levens. Ik sprak u van de Station-plaats met de armzalig-alleene beneden-staak-slet. Ik zei u den Berg-van-'t Hof bij regen-avond. Ik voeg erbij de arme vigelante-paarden, en zeg hier: zij zijn me onder zijn werk het allerliefst, omdat ze lyrische uitingen zijn van zijn innigst eigen-wezen, omdat ik er in erken wat me de stil-levens zoo dierbaar maakt.
Aldus verdiept, groeit en verinnigt in éenheid, na 't verbluffende der al te dringende indrukken, het werk dat ik u heb willen voorstellen. Maurits Niekerk is nog uit de dertig niet. Nu eerst is voor hem de waardeering gekomen, die den zoekenden artist sterkt en gerust stelt. Wat we van zijn innig leven en zijn steeds breeder kunnen te verwachten hebben, is, weet ik, veel. Moge hij het, te onzer vreugd, verwezenlijken!
|
|