| |
| |
| |
Gijsbert en Ada. Roman,
door Peter Dumaar.
I.
De heuvelige akkerlanden lagen wijd in de gouden rust van een Augustus-avond, toen Gijsbert het dorp in Gooiland naderde. Hij daalde zeer langzaam, peinzend naar den grond turende, als zag hij nog in den vervlogen tijd een beeld dat hem weerhield, als was er in de toekomst een onvermoede heerlijkheid, waarnaar hij schroomde op te zien. Tusschen het hooge akkermaalshout ter zijde van den weg legde hij zijn reistasch op een landelijk bankje en zag nu, even rustend, naar den klaren avondhemel, naar de fluisterend wiegende roggevelden en de rieten daken van het oude dorp, dat onder de hooge iepen lag, dieper in de effen glooiïng van het goud-dampig dal. Een zomersch gerucht van stemmen klonk van ginds, ver door de stilte van den verbleekenden dag.
De rustende wandelaar haalde diep adem en snoof de geuren op van rogge en boekweit, die langs de hellingen van den eng lagen in gele en rosse banen, en terwijl hij zoo staarde in den vrede van het landschap, over de goudgroene toppen der boomen naar de bosschen en torentjes van den horizont, scheen het hem, dat hij op een keerpunt zijns levens verwijlde.
Maar de tijden, waarin een leven zich omwendt, zijn slechts oogenblikken. Weldra ging Gijsbert verder tusschen de hooge eikenstruiken, waar nu en dan een veldpad hem de schoonheid van den grooten stillen avond over de verre akkers plotseling weer opende.
Onder de slanke iepen van den dorpsbrink was schemering. De hoogste bladeren bewogen nog even in een laatste gouden straal, maar over het grasveld rond de vijverkom zonken al schaduwen. Kinderen speelden daar en hun stemmen lachten zacht en gedempt in de plechtige stilte van den zomeravond. Voor het logement, de ouderwetsche huizing van ‘Het roode Hert’, zat een talrijke familie onder de veranda bijeen, die Gijsbert in 't voorbijgaan groette. Toen trad hij de duistere gelagkamer binnen, zei de juffers van de herberg goedenavond, en klom de ladder op naar het zolderkamertje dat hij voorloopig, zoolang de zomergasten bleven, zou bewonen.
Het geel-geverfde vertrekje had een laag raampje in het schuine dak, twee bedsteden, en droeg op den houten wand vele namen van vorige gasten. Aan de tafel onder het venstertje zette Gijsbert zich neer en begon verder te werken aan de teekening van een grooten schitterenden vlinder, dien hij in de werkplaats van zijn leermeester gevonden had. De lichtende kleuren, met waterverf op het papier gezet, boeiden hem zoozeer, dat hij eerst laat aan de vermoeidheid zijner oogen bemerkte dat het vertrekje donker was geworden. Toen hoorde hij ook weer de geluiden om zich heen, het gesjirp der krekels uit de bakkerij en lachen van jonge stemmen, beneden aan de straat.
Eens nog, als voor kort in de ruime velden daarbuiten, was er een weifeling toen hij opstond; maar hij ging en vond in een hoek der veranda zijn theegoed al op een tafeltje klaargezet. In den anderen hoek vormde de familie een wijden cirkel rond een tafel met lamp en theelicht, en het duurde niet lang of de huisvader, een vroolijk heer met open gelaat, noodigde den eenzaam zittenden jongen man in den gezelligen schertsenden kring. Hij woonde, zoo vertelde hij, met zijn vrouw, drie dochters en twee zoons in een oud huis op een der volksgrachten van Amsterdam, en hij vroeg nu ook Gijsbert naar zijn verblijf in het dorp. Maar deze, terwijl hij verhaalde hoe hij na den diep verfoeiden schooltijd van het Gymnasium door een zeldzaam toeval als leerling was gekomen op de werkplaats van een schilder, die de tradities der middeleeuwsche werkwijze deed herleven in zijn arbeid; terwijl hij met zachte stem zeide hoe vrij en gelukkig hij was, van den morgen tot den avond zich in een wijde natuur overgevend aan de schoone dingen die hij liefhad; Gijsbert voelde zijn gedachten afdwalen van de woorden die hij sprak naar het liefelijk gelaat van het oudste meisje, dat wellicht zeventien jaar mocht zijn. Hij herinnerde zich nu, haar reeds den vorigen middag op den
| |
| |
brink ontmoet te hebben, toen hij zich naar de stoomtram haastte, om, voor de eerste maal sinds hij van huis was, zijn ouders weer te zien. Telkens werd hij zich bewust dat hij haar aanzag en dat de uitdagende blik harer levensblijde oogen met den zijnen samenging. Zoo brachten zij den schoonen zomeravond onder de vriendelijke gesprekken eener eerste kennismaking door, en toen Gijsbert in zijn bedstee op het zolderkamertje lag, uren lang wakend en verlangend naar den dag, verscheen het overmoedig jong gelaat van het meisje voor zijne in den schemernacht starende oogen.
Den volgende morgen, na zijn eenzaam ontbijt in de biljartkamer, ging hij weer opweg naar het huis van zijn leermeester, dat aan den rand van het dorp lag in een weligen tuin vol bloeiende zomerbloemen, waarop de werkplaats, als de groote deuren wijd open stonden, een zonnig vergezicht gaf. De meester zelf was op reis gegaan en had aan Gijsbert, hoewel eerst sinds twee weken onder zijn toezicht arbeidend, de zorg voor de werkplaats overgelaten, na hem de noodige inlichtingen te hebben gegeven over hetgeen hij te doen had.
De eerste taak die hij den leerling had voorgelegd was het teekenen van opschriften voor een groot en plechtig muziekwerk, in statige letters met enkele passende versieringen. Dit was Gijsbert al dra een welkome arbeid geweest; het klaar-luidende Latijn der Middeleeuwen ruischte den droomerigen jongen man iederen dag opnieuw troostrijk van die bladen tegemoet en het teekenen der letters zag hij als het eerste vroom en wijdend werk in zijn leven. Bij des meesters vertrek echter was dit blijven liggen en Gijsbert arbeidde nu aan de omvangrijke houtskoolschets voor een muurschildering, die een van Hollands oudste steden zou afbeelden, zooals zij in de Middeleeuwen met hare torens en kerken boven zware muren en poorten stond voor een verschiet van verre duistere bosschen. Hiervoor maakte hij studies van de oude architectuur en hij trachtte een betamelijk overzicht te verkrijgen van de wijzen, waarop in verschillende tijden gebouwd was, onder volken van uiteenloopend karakter en in verschillend klimaat.
Intusschen, wanneer het buiten windloos en stil was en de zon over de kleurige goudsbloemen en de witte lelies scheen, ging hij ter afwisseling van den historischen arbeid wel vaak in den tuin eene dier rustig pralende bloemen teekenen. Echter, hij was het liefst in de ruime werkplaats, waar de geest der geheimzinnige Middeleeuwen hem voortdurend omgaf.
Al sinds enkele jaren wist hij die heimelijke liefde in zich voor de pracht van den luistervollen tijd, wiens trotsche en zelfbewuste, maar tegelijk nederige en uit de ziel der Christelijke menschheid opgebloeide kunst hij reeds van verre had leeren zien in de prenten van een boek, dat hij een paar jaren geleden in de studeerkamer van zijn vader had gevonden. Daar stonden de bonte miniaturen en brandende vensters in afgebeeld, de bleeke muurschilderingen, de statige beeldhouwwerken en rijke architectuur van oude Fransche kathedralen. En dat hij nu hier, in dit stille dorp bij dien zeldzamen man, den geest der oude schoonheid nog werkzaam levend terugvond, gaf Gijsbert vele oogenblikken van diep geluk. Rond hem in de werkplaats stonden op groote doeken figuren van Heiligen, streng en voornaam, onder de spitsbogen eener Gothische kathedraal, niet als levende wezens met kloppend bloed, maar als verzinnelijkte zielstoestanden. In het midden de teedere gestalte eener Heilige, wier regelmatige schoone trekken hem altijd weer het gelaat van het jonge meisje, ginds in het dorp, voor de verbeelding brachten. Op een ander groot tafereel zaten en stonden onder den breedgetakten levensboom zinnebeeldige figuren, de gebaren vol vastheid en gratie, vol ernst en diepen zin. En hoewel alles nog slechts in enkele lijnen van rood en zwart was aangeduid, leefde het voor Gijsbert al in een verheven en verinnigd bestaan.
Zoo gingen schoone zonnige dagen in vreugdevollen arbeid voorbij, terwijl Gijsbert's gedachten, als hij naar buiten, naar den blauwen zomerhemel en de trage witte wolken zag, heendwaalden naar een lieflijk en stralendjong meisjesgezicht. Er welden melodieën van geluk, fluisterend gestamelde woorden van verrukking in zijne ziel, als hij bij het huiswaarts gaan haar in de verte herkende, waar
| |
| |
zij liep te spelen met de jongeren onder het geboomte van den brink. 's Avonds tegen het ondergaan der zon ging hij wat loopen dwalen over de veldpaden, langs de hagen van eikenhakhout en door de ritselende berkenboschjes op den hoogsten heuvelrand van den eng, tot de heide voor hem lag en hij de zon zag wegzinken achter de violette wouden en de verre glinsterende meren van den einder. Dan ontwaarde hij vreemde werelden in dien diep-groenen hemel, in de onmetelijke zeeën van het stervend licht, en terugkeerend langs de akkers die geurden en ruischten in schemering, verre voor zich de lage rieten daken van het dorp, rustend in de donkere kom der heuvelen, onder de dekkende armen der oude linden, was Gijsbert's mijmering weer bij het schoone gelaat dat hij in de avondlucht meende te zien, bij de lieve gestalte die hij voor zich droomde langs het golvend graan. En hij dacht aan de toekomst; hij was droevig, want het onbekende van den nog niet geboren tijd beangstigde hem en hij vroeg zich af: zou hij haar ooit in zijne armen met zich mogen voeren naar die heerlijke werelden die hij droomde!... Vaak was dan nog het laatste uur van den avond in gezellige gesprekken en plagerij. En de eenzame nacht werd weer schoon van verlangens naar den nieuwen morgen.
Toen Gijsbert op een Zondag, luisterend naar den schellen haan achter de hofstede, de sluimer-zwoele droefenis over zich voelde komen die zoo vele eenzamen bevangt op den stralenden zomernoen, nam hij de uitnoodiging van Nora's vader aan om de familie te vergezellen op hun wandeling naar de heidevelden achter het Zevenend. Bij den lach der kinderen zag hij verheugd den zonneluister over de bloeiende dorpstuintjes en toen zij langs de uiterste eenzame hutten, in schaduw van verwilderd eikenhout, de eerste lage heuvelen bereikten, vond Gijsbert de heide onder het blauwe oneindige in een ongekende schoonheid voor zich.
Op een breeden schraal-begroeiden top legden zij zich neer en enkelen sloten de oogen in het overweldigende licht der zonnige aarde; de anderen spraken zacht en weinig. Gijsbert dacht aan enkele regels van den man, dien hij als Hollands grootsten en diepstmenschelijken Dichter vereerde:
En als de zon dan op het hoogste stond,
En heel de stralend helle middaglucht
Gloeiende neerhing over 't stille veld...
en turend over de blinkende heuvelingen scheen het hem een wild bergenlandschap uit den tijd toen de god Pan in den zomermiddag over de sluimerende aarde trad.
Hij had Nora's nabijheid gezocht, en gedempt, om door de anderen niet gehoord te worden, sprak hij tot haar andere woorden uit Okeanos, welks goddelijke wereld-rust hij rond zich waande:
O, om te-weenen wonderblij geslacht,
Met dood rond-om zich, in zich, onder zich,
Die toch den dag, die opkomt in het Oost,
Toe-roepen: ‘Wees gegroet, o heil'ge dag!’
En als hij, bleeker van zijn langen tocht,
In 't West verzinkt, zacht zeggen: ‘Gij waart schoon’.
Toen sprak hij met haar over verre reizen en vreemde landen, over al de dingen die zij het schoonste vonden en het meest begeerden. Zij had een groote vereering voor Napoleon; de Egyptische pyramiden, waartegen de Imperator eenmaal opstaarde, zou zij gaarne zien. Gijsbert's verlangens gingen naar de kathedralen van Frankrijk, die hij alleen uit afbeeldingen kende. En de wederzijdsche openbaring van hooge bewonderingen bracht een glans van geluk in beider oogen.
Huiswaarts gaande bij het dalen der zon en het guldener worden der verre duinen, liep zij met hare moeder gearmd, maar al dra voegde Gijsbert zich bij hen en ging gearmd aan Nora's andere zijde. Over de mulle zandwegen was hun het loopen licht, en toen in het dorp de moeder hen verliet om de achtergeblevenen op te wachten, konden zij ongestoord hun gesprek over kinderlijke toekomst-droomen voortzetten. Terwijl Gijsbert sprak, liep Nora met gebogen hoofd naast hem, geheel verzonken in de beeldenreeks die zijne woorden voor haar opriepen, en geen van beiden hadden zij bemerkt dat voor het logement de dochters van den ouden waard Kanteklaar hen met verbazing begroetten. Toen eerst maakte Nora haar arm
| |
| |
uit den zijnen los en zei glimlachend, met een blos op haar gelaat: Ik wist niet dat wij nog gearmd liepen.
De nieuwe wereld die Gijsbert geopenbaard was, maakte hem ernstiger en droomender dan voorheen. Hij voelde zich eenzaam bij zijn arbeid in de stille werkplaats aan den kleurrijken bloementuin, als hij oude steden en burchten voor zich trachtte te doen herleven, terwijl het heden zelf hem zulk een nooit-gedroomde ervaring van schoonheid bracht.
Op een avond hadden allen afgesproken, den volgenden morgen in de vroegte op te staan. Gijsbert had er zich aan gehouden en liep om vijf uur te wachten voor het huis. 't Was stil op den brink, waar de toppen der hooge iepen goud kleurden in de eerste verre stralen der zon. De nachtelijke koelte hing er nog onder dat statig gewelf, langs den groenen vijverkom en de lage bemoste daken. Voor Nora's venster waren de luiken nog gesloten, maar terwijl Gijsbert naar de veranda keek waar zij reeds zoovele gelukkige avonden hadden doorgebracht, kwam Nora zelve op zij van de huizing uit de kleine deur van den deel. De eenzaamheid van den morgen werd op-eens als een lichtend-klare pracht rondom haar. Zij zeiden niet veel, maar glimlachten en zagen elkander aan, alsof beiden voelden dat een der schoonste levensstonden hen naderde. Langs de sluimerende woningen van arme wevers en boeren verlieten zij het dorp en sloegen een zandweg in naar heide en bosch. De dauw glinsterde op het gras langs de diepe karresporen en hing in flonkerende druppen aan het eikenloof. Het was of de herfst al door het struikgewas ging; zilveren draden lagen gespannen over de bleeker groene hagen; in rood-gouden dampen blonk de lage zon boven de verre wouden; zilver en goud lag de ontwakende aarde voor hen, golvende akkers en vochtige paden, kreupelhout en sparrebosschen, en boven de rijzende nevelen de oneindige blauwte.
Zij spraken over de schoonheid van dezen dageraad, over het geluk van te leven. De veldpaden die zij gingen, arm in arm, waren wegen van goddelijk-zuiver licht; gouden bloemen stonden te stralen boven de parelende hagen aan hunne zijden, zonnerozen die de ontluikende harten keerden naar de rijzende bron van het leven. De boerenstulpen waren woningen van vrede en eenvoud, waar de armen van geest en de reinen van harte de vensters openden voor steeds schooner dagen. De twee jonge menschen waren verblijd en gelukkig in hun samenzijn, zwijgend veel, en in woorden slechts sprekend van schoone en beminde dingen. Hij zeide haar hoezeer hij haar had liefgekregen in de weinige dagen dat hij haar zag, en terwijl hij sprak liep zij met de oogen neergeslagen maar zalig glimlachend. Zij kwamen terug op den brink, maar verlieten opnieuw, toen alles daar nog stil was voor het logement, langs een anderen weg het dorp en doolden over smalle veldpaden en zagen de nevelen vergaan in het rijzende licht.
Reeds toen besefte Gijsbert dat deze morgenstond onvergetelijk zou staan in zijn leven, dat hier een historisch moment van zijn kleine wereld zich afspeelde. In zijn herinnering verbleekten maanden en jaren voor de gouden verrukking van dien enkelen korten dageraad. Niet langen tijd daarna ging Nora heen, maar toen de wagen wegreed knikte zij hem ernstig en bemoedigend, onmerkbaar voor de anderen, toe, met een zachten glimlach van droefheid.
Eenzaam was het dorp nu geworden. Als Gijsbert van zijn werk keerde zag hij niet meer van verre de vroolijke spelen van Nora's broertjes en zusjes, en haar zelve niet meer staan lachen en handklappen onder de veranda. Het huis was ledig en stil; de kamers werden schoongemaakt en Kanteklaar's dochters wierpen de veldbloemen van Nora's venstertje op den mesthoop.
| |
II.
Nu waren de zware witte zomerwolken over het dal en de stoppelige heuvelhellingen van den eng weggedreven; de roode Septemberschemeringen vielen al vroeger in en een vredig-verkleurend najaar maakte de wouden en de dorpstuinen schooner dan ooit. Op de perken voor de oude huizen bloeiden paarse asters en langs de paden stonden nog enkele late kleine zonnebloemen geel-stralend
| |
| |
in het dieper wordende nevellicht. Vertrouwelijker dan des zomers lagen in deze koele dagen de woningen in het dal bijeen, boerenhuizingen onder lange daken, waar, in de arme buurten bij de heide, meerdere gezinnen te zamen woonden. Achter de hagen geleken het de ruige vellen van rustende reuzendieren, of heuvelgrotten onder grauwgroen mos, waar de oude iepen en linden, ontbladerd in de nachtstormen, als zware wachters met breed-gestrekte armen rondomme stonden. Zuidwaarts lagen de verlaten akkers van den eng tegen de zachtzwellende heuvelen, langs wier breeden rug een sparrenbosch statig tegen den hemel rees, op den laatsten uitlooper in schaarscher en ranker geboomte, dat als verre zuilen zich vertoonde in het zilverlicht der Octoberluchten. Naar het Oosten en het Westen strekten eenzame heiden zich uit, zeer ver, tot waar oude vierkante torens tusschen het geboomte aan den horizont over de ongebaande paden richting wezen. Op die heidevelden graasden de kudden van enkele dorpen, die heiden en weiden in gemeenschappelijk erfbezit hadden. Van de heuvelen af zag men noordwaarts de weiden, tot de Zuiderzee; zandstuivingen en moerassen lagen dicht langs de kust; in de verte, op hoogere heideranden, rezen donkere oude bosschen met reusachtig geboomte dat over den wild-verbrokkelden zee-oever boog.
In het visschersdorp aan de zee kwam het volk, dat protestant was, des Zondags bijeen in de verweerde kerk naast den zwaren toren; maar de heide-bevolking was nog gebleven in het oude geloof en zij vierde het midzomerfeest, den schoonsten der zomerdagen, aan Sint-Jan gewijd, in een vromen ommegang door de gele akkers naar den eeuwenouden kerkhof, die op het hoogste punt lag dier streek. Daarheen kwamen uit alle richtingen wegen, waarlangs, naar de legende, meer dan duizend jaren reeds de dooden der omliggende dorpen gedragen werden.
Over die vreemde wegen ronddolend zelf de schoonheden van het land onverwacht te ontdekken, op zijn vrije namiddagen en zelfs in den avond de bosschen en heiden te doorzoeken, laat nog in den nacht de verhalen te lezen van het verleden der streek, dat alles was voor Gijsbert een nieuwe vreugd in het jonge leven.
Op een zoelen en fijn-neveligen herfstmiddag was hij over de eenzame landwegen gegaan naar de groote wouden langs de zee, met een wonderlijk voorgevoelen dat hij Nora zou zien. Van een drietal hooge duinen leidde een breede laan, met geel gras bevloerd, afwaarts naar de rustige wateren, zilverblank onder de grijze lucht. Goud-mistig was de horizont boven de zee en de wouden en graslanden, die hij van de heuvelen overzag. Beneden hem lag onder het verkleurde loover van zwaar-getakte beuken een hoeve, het rieten dak bruin en goud van de gevallen najaarspracht. Er was geen levend wezen te zien; de vensters staarden als blinde oogen in de woudeenzaamheid, waar geen ander geluid door ging dan van neerruischende bladeren en nabije golfjes op het strand. Gijsbert ging verder tusschen geurende akkermaalsboschjes, tot hij onder een laag gewelf van lichtend-gele kastanjes trad en het roode pannendak eener landelijke uitspanning zag, rieten prieeltjes, schommel en wip, maar alles in de verlatenheid van verloren zomervreugd.
In een der prieeltjes rustte hij en staarde verrast naar de groote kastanjebladeren die lichtend neerhingen van de laag-gestrekte takken. Het was over den gouden vloer onder de zware boomen een inniger schijnsel dan van de zon, de afglans eener ontluikende vreugdenrijke ziel, die eens wellicht hare schoonheid over dit oord had doen stralen.
Zich omwendende naar den rieten wand van het zomerhuisje bemerkte Gijsbert eenige namen, gekrabbeld op de houten latten; opeens, met een onbedwongen kreet van geluk, zag hij ook Nora's naam met eigen hand daar geschreven, en hij fluisterde dien lieven naam herhaalde malen. Toen was het hem of een levend wezen hem naderde, of hij hare gestalte naast zich voelde en hare stem tot hem sprak. Lichter en schooner nog werd het stille woud; want hij wist dat hare voeten hier gegaan waren en haar lach hier geklonken had. En blijder dan hij gekomen was, verliet hij het plechtig-zwijgend oord en zwierf
| |
| |
op-nieuw in den paden-doolhof van het kreupelhout, terwijl in de vallende schemering het gebladerte stralen bleef van roode en gele glansen. Achter groene weiden ver zag hij een oud stadje tusschen muren en wallen, vreemd als een vroeger-eeuwsche herinnering opdoemend uit de violet-grijze dampen van den naderenden avond. Licht en gelukkig gingen Gijsbert's schreden over de eenzame boschpaden en zijn oogen dwaalden vol genot over grazige weiden langs een diepgegraven vaart naast den ruigen boschrand. Hij dacht aan niets anders meer dan aan de schoonheid van den eenzaam-genoten herfst, aan de heerlijkheid der jonge liefde, die hem de overige wereld vergeten deed. Zijn verrukking steeg zoo hoog in de zacht-doorfluisterde schemering, dat tusschen het geboomte telkens de gestalte zijner liefste verscheen, die hem toewuifde en dan weer verdween. Door hooge en breede lanen, wier zwaar gewelf nauwelijks het verbleekte luchtgoud liet glanzen, maar waar de gevallen bladeren het vergaarde daglicht nog langen tijd in de woudduisternis opstraalden, bereikte hij een hoofdweg. Nu kwam in het Oosten boven de stille landen de vurige maanvlam zachtkens branden uit de rood-gouden dampen van den nacht; de verre zeewind rilde even door de hoogste toppen achter hem en een huivering om de eenzaamheid en die vroeger nooitgevonden schoonheid doorvoer Gijsbert's lichaam. Hij kon den ontzaglijken last der nieuwe ontroeringen niet meer dragen en holde plotseling over den weg, den naam zijner lieveling uitgillend in den maan gouden nevelnacht. Eerst na een uur, toen hij weer tusschen de boerenhutten liep en achter de kleine ruitjes het vertrouwelijke lamplicht zag, voelde hij de rust in zich terugkeeren en zich om de nabijheid der menschen verheugd. Bij Kanteklaar ging hij den deel op, waar in een kleinen hoek eene der juffers onder een oliepitje zat te werken, en daar Gijsbert's verrukkingen tot de zoete bewustheid van het zekere bezit waren gestild, zag hij, keuvelend een
oogenblik, het schoone wonder van dit kleine licht onder de duistere ruimte als een nieuw geschenk bij al de schoonheidservaringen van het laatste levensjaar.
Echter, meerdere dier eenzame tochten brachten een ongekende begeerte in Gijsbert; hij wenschte in woorden de nog vage droomen vast te houden, die zijn jonge ziel zag in de koele maannachten en de matte schemeringen van het najaar. En daar hij des avonds vaak las in de zangboeken der middeleeuwsche Latijnsche mystiek, trachtte hij liederen te dichten die in even statig-rijke rythmen zijne liefde-visioenen weergaven, de schoonheid zijner liefste, haar stralende hart, en de schoonheid der goddelijke natuur rondom haar. Maar zijne pogingen brachten hem geen bevrediging. Want hij zag te duidelijk, dat de macht zijner woorden beneden de heerlijke liederen bleef, die enkelen der nieuw-opgestane dichters in Holland hadden geschreven, de somber-trotsche en zwaar-plechtige regelen van Kloos en de luchter melodieuze zangen van Perk. Die had hij vereerd sinds zijn jongensjaren, toen een wondere wereld hem openging als hij, na de breed-rhetorische galmen van een oud predikantengeslacht, plotseling stemmen hoorde als van vogelen in den morgenstond en licht zag als van lentezon in een jong berkenboschje. Dit was de nieuw-geboren litteratuur van Holland, die voor looze geluiden het vol-rijpe woord gaf, het onwankelbaar-juiste; maar die ook zoo diep uit de diepst-gevoelige ziel van den enkelen uitzonderingsmensch was opgekomen, dat zij voor slechts weinig anderen toegankelijk was en in haar nieuwe vormen veel melancholische gevoelens als van oud-geleefde harten uitte. De wereld zag zij somber en, onder de strooming van het vergane maar eenmaal grootsche Fransche naturalisme, beeldde zij in donkere woorden de levende en strijdende maatschappij af.
Wat Gijsbert trachtte, was een uiterst-individueel verheerlijken van eigen ontroeringen; hij beschreef, onder den invloed zijner architectuur-studiën, oude bouwvallen-steden uit de groote tijden der historie, oorlogen en roemruchte koningen, en het beeld zijner liefste plaatste hij op het toppunt der oude tijden en liet al de volkeren dier vroegere eeuwen neerknielen voor haar, als ware haar verschijning op aarde het doel geweest der wereldschepping, het uiterste einde der ge- | |
| |
beurtenissen. Het eenvoudige meisje dat nog de school bezocht en dat Gijsbert in zijn verbeelding iederen dag zag gaan over de drukke straten der stad, werd door hem in een sfeer van sneeuwwitte hoogheid geheven, en zoo verblindend werd den jongen kunstenaar de gedachte aan haar, dat de maatschappij en het leven der andere stervelingen hem geen overdenking en medegevoel meer waardig waren. Ook de kunsten die hij liefhad en waarvoor hij eenigen aanleg voelde, wilde hij tot haar verheerlijking doen dienen. Een tempel bouwen voor haar, zoo droomde hij op zijne gangen in de schemering over de stille velden, een tempel voor haar op een hoogen heuveltop, tusschen het sparrenbosch, met torens als van oude romaansche kloosters, zwaar van vrome aandacht in den verbleekenden avondhemel; een tempel met een eeredienst van kunstwerken, waar, als in Wagners Festspielhaus, statige drama's hare schoonheid, hare goedheid, haar kinderlijk-zuiver hart, zuiver en jong als een pasgeboren bloem in den uchtend, aan de stil-luisterende schare zouden openbaren; waar het licht tusschen de zware zuilen en onder de hemelsche gewelven geheimzinnig zou stralen, zooals hem de geboorte harer ziel een geheimvol wonder was. Dien tempel wilde hij zelf bouwen, en hij maakte ontwerpen er voor, met schetsen van de schilderingen der wanden en vensters. In al deze pogingen, dit jeugdige streven naar een samenhangend geheel van kunst, was hij zich wel bewust van den grooten invloed van zijn leermeester, wiens
geweldige compositie-gave, die zijne werken als een bloem deed opgroeien, in zijn geringste versieringsmotieven klaar zichtbaar was. Gijsbert verdroomde zich in de plechtstatige middeleeuwen, wier haast bovenaardsche figuren vreemd waren aan al de ijdelheid der kunst van den jongsten tijd. Van de wild en plotseling geuitte kunst der modernen wendde zijn begeerte zich af; het scheen hem alles, in schilder- en beeldhouwkunst, een overprikkeld streven naar nooit-aanschouwde uiting, zoodat de grenzen der kunsten verdwenen. En dit was oneerbiedig, zoo dacht hij, tegenover de Godheid, die perken gesteld heeft aan der menschen vermogen en aan de materie van elke kunst. Krankzinnig zoekend naar nieuwe vormen, maakten vele modernen de wanstaltigste sculptuur en de meest onharmonische schilderijen; het impressionisme, dat zijn hoogte bereikt had, kon niet meer overtroffen worden. Afgezien van het dogma dat de kunst van het schilderij een ontaarding zou zijn, zooals eenigen tijd door sommigen werd verkondigd, scheen hem deze uitingsvorm voorloopig niet wenschelijk, daar de zeldzame schoonheid der Fransche en Hollandsche negentiend'-eeuwsche schilderkunst niet voorbij te streven was. In de richtingen van Millet en zijn tijdgenooten, van de Marissen, van Breitner en Vincent van Gogh, scheen hem het verste en allerschoonste bereikt, en de beschouwing der tentoonstellingen van de kleine navolgers dier grooten bracht slechts ergernis en verveling. Er was er geen, die het landschap met nieuwe oogen aanzag; ieder wist nu uit de werken dier wegbereiders, hoe mooi de wouden en de akkers en het landvolk waren, hoe heerlijk de lichte nevelen Holland kleurden en hoe somber-schoon de schemering in Hollands roemrijkste stad over de oude gevels en de besneeuwde bruggen kon versterven. Maar waartoe dit alles in zwakker tonen herhaald? Hier was geen groei meer, zooals de historie der kunsten in den gang der eeuwen wees. En daarom vluchtte Gijsbert te gretiger naar den machtigen tijd, toen
alle kunstvakken ter gemeenschappelijke vereering optogen en elk voor zich zelf toch de verwonderlijkste bloeisels had voortgebracht.
Op de Zondagmiddagen, als hij niet bij zijn ouders in de stad was, zat hij op zijn werkkamer in het huis des leermeesters en copiëerde daar uit groote en kostbare plaatwerken de ornamenten van oude wandschilderingen. In zijn oogen was zoo zeer de harmonie dier oude kleuren opgenomen, van dat evenwichtige rood en groen, van het herfstelijk geel en paars, dat buiten in de October-bosschen hij slechts van kleuren te mijmeren liep en overal de saamstemmende muziek hoorde van het stervende gebladert en der nevelige luchten en stralende woudvloeren. Hij begreep dat de wereld niet vaal en grauw was, maar een
| |
| |
oneindige wisseling van licht en heerlijke kleuren. Van zijn arbeid opziende had hij vóór zich den tuin, waar de asters al verbloeiden en de kastanjeblaren de perken dekten; dan, daarachter, het rieten dak van een groote hoeve en in het stil-dampige verschiet de golvende akkers en de verre bosschen nader bij de zee. En schoone rijzige gestalten, met ernstig-droeve oogen, staarden hem aan van de oude kerkmuren in het boek vóór hem; wijd-geplooide gewaden omhulden hen en zij bewogen zich zacht met eerbied en ingetogenheid. Het waren Heiligen en vrome Vorsten en zij bevolkten Gijsbert's droomen, als hij weer in den avond langs den woudzoom ging. Zoo verbeeldde hij zich de drama's der toekomst; niet als een pompeuze schijn der onnavolgbare levenswerkelijkheid, maar in een nieuwe schijn-wereld, een eigen werkelijkheid, die de geestes-oorlogen en de ziele-aandoeningen der menschheid in strenge en statige schoonheid zou openbaren. O, de melancholische droomen op de eenzame wegen, de droomen van zijn achttiende jaar, toen hij het leven nog voor zich zag in de gouden schemerlucht achter het zacht-bewogen woud! De wind ging door het heidekruid aan den rand der greppels; en elk plantje en elk verdord blad werd hem zoo schoon als de gulden hemel, zoo schoon als zijne verre geliefde.
Wanneer het volkomen donker was, ging Gijsbert na den maaltijd bij het vuur zitten schemeren, en onder het theelichtje beschouwde hij vaak het portret van Nora, dat zij hem, na veel dringende beden, had toegezonden. Hij was dankbaar voor dit bezit, want het verzekerde hem van de werkelijkheid van haar bestaan, waaraan hij soms, in de eenzaamheid van extatische uren, niet meer geloofde. Ja, dan scheen zij hem te schoon om werkelijk te leven in die wereldstad, wier rosse weerschijn hij aan den horizont tegen den dampigen nachthemel zag. Maar in het oude bruin-betimmerde vertrek, waar zij-zelve met haar huisgenooten in den zomer had vertoefd, leefde zij naast hem, als hij lang zat te staren op haar lieflijke beeltenis.
Weer zat hij eens een schemer-uur te verdroomen, nog vol van de herfstgeuren die tegen den avond opstegen, toen hij, geen lust gevoelende zich in architectuur- of ornamentale studies te verdiepen, nadat juffer Kanteklaar de lamp had binnengebracht, een kistje met oude schrifturen te voorschijn haalde. Het was een avond van mijmering over vergane dingen; met het vallen der duisternis was de stilte heengegaan en onstuimige wolken waren aangedreven; de wind zong wild door de hooge iepen op den brink, over het oude dak van de herberg en deed de vlammen in den kachel loeien onder zijn vlagen. Brieven en gedichten lagen voor Gijsbert op tafel en het verlangen werd al sterker om den avond van het verleden weer te zien, nu het heden en de toekomst als in een lichten morgenstond verrezen.
Hij staarde in het vuur. Het zinken en herleven der vlammen, die wilde onbegrepen strijd, wekten de sluimerende dagen van voorheen uit den slaap der ziel.
De eerste dag was ver aan een horizont van schoone zilverige misten; het was een gelukkige tijd van uchtendlijk ontwaken. Toen kwam, in een andere stad, een klare zomerdag dat de zon straalde door hoog en bewogen gebladerte. Het was de dag die hem voor 't eerst het meisje deed aanschouwen, naar wie later, jaren lang, zijn gedachten henengingen. Zij staarden elkaar in de oogen, twee verwonderde kinderen in de oude zomersche laan. En hebben zij wellicht toen reeds in elkanders blikken hun vreemd-verstrengelde toekomst gezien?... Want in al de lieve visioenen van het onherroepelijk vergane verscheen Zij nu, Ada. Hij zag zich gaan, een knaapje, met groene sparretakken in de hand, over de witte sneeuw van een helderen Kerstmorgen. De klokken der stad klepelden vredig en vroolijk door de stille lucht; al de boomen en de weiden waren wit. Zijne droomen voerden hem, in die jaren, door sprookjesachtige verhalen, naar de Kerstviering van arme menschen in groote Duitsche wouden, naar een ver en onbekend land, waar in een December-nacht koningen en herders voortgingen in het licht van een groote ster en neerknielden bij de kribbe in
| |
| |
een armen stal. Het was de eerste lieflijke gewaarwording van den vrede van het Christendom.
En Gijsbert dacht er aan hoe hij nu bij zijn leermeester die vredige tafereelen zag afgebeeld in de stille kleuren van diens werk: een vorst-blauwe winternachtlucht met gouden sterren boven de armelijke hutten van het witte heuvelland. Daarop dacht hij aan zijn ouders die in de stad leefden en hij zag op-eens dat zij van zijne droomen op dit oogenblik geen besef hadden. Hoe vreemd verwijdert een kind, een nieuw wezen, zich van de ouden.... Toch waren er tijden geweest dat hij zijn vader liefhad in warme liefde; dat hij 's avonds, wanneer zijn vader zich over hem boog en hem goedennacht kuste, diep genoot van die zorgende vertrouwelijkheid. Waarom dan had hij soms later zijn vuisten gebald, als hij het studeervertrek verliet waar hij door zijn vader bestraft was? Waarom heeft hij hem zooveel verdriet aangedaan, door zijn leermeesters en hun onderwijs te vervloeken? Want het was Gijsbert op school één jarenlange duisternis, waarin alleen de gedachte aan Ada hem licht en kracht gaf.
En de schoone avonden kwamen voor zijne oogen op, dat hij haar zag, buiten in het veld, de avonden die hem de dagen verdraaglijk deden zijn. Het was op een landweg langs dicht-begroeide rietplassen, in bloeienden zomernamiddag. Achter verre bosschen daalde de zon; langzaam keerden de hooiwagens terug van de gouden en groene velden. Ada, het blanke gelaat gebogen naar een bundel wilde veldbloemen die zij in de hand droeg, de blonde haren los waaiende op den wind, liep door de hooge pluimen van gras en roode wilde-zuring. Maar snel ijlden de beelden der herinnering. Nu werd de hemel versomberd door westelijke wolken, zwaar van regen. De herfstwind voer door de vermolmde knotwilgen, al wilder joegen de toomelooze wolkenhorden over akkers en wateren en wuivend geboomte. Het slanke blonde meisje stond stil bij het hek van een weiland, plukte een bos grashalmen en hield ze aan een paar koeien voor, die traag naderden. Als zij was heengegaan door het iepenlaantje, stond Gijsbert lang nog stil bij het oude hek en nooit vermocht hij,... waardoor wist hij niet,... te zeggen hoe lief hij haar had. Geen avond was er, die op een anderen geleek. Zij hadden alle hun eigene schoonheid, hun eigen licht der dalende zon, hun eigen droomen voor den jongen zwerver. En al waren er reeds veel avonden geweest dat de regen de verre weiden omnevelde, er was er nog geen van zoo woeste wolkenjachten uit het flonkerend westen, van zooveel bladerengeruisch in de droevige stormklachten rondom hem, van zoo diepe somberte over de donkere stad.
Hij stond daar strak te staren, leunend op het vermolmde hek, en voelde den wind en den regen niet, maar zag slechts de langzaam-oplichtende stad en hoorde alleen de doffe branding van die grenslooze zee van leven die golfde over de straten en pleinen daar verre voor hem. Maar terwijl hij zijn gelaat diep boog en het grijze visioen der avondstad en der hooge wilde luchten in zijn gesloten oogen trachtte te bewaren, kwam een andere droom daarbij: Het was alsof hij in een andere stad leefde, in veel later tijd, in een reusachtige wereldstad, en voor een venster stond met haar, naar wie steeds zijn mijmering ging. Toen voelde hij plotseling dat hij zonder haar niet leven kon, dat hij zijn armen om haar wilde slaan, maar dat het onmogelijk was. Zijn oogen waren vochtig toen hij zijn gelaat ophief en weer in den wilden Octoberavond rondzag. Vanwaar was opeens dat droomgezicht gekomen? Waar was die kamer, met dat uitzicht over hooge daken en duistere woelige straten? Was dit alles plotseling geboren uit de huivering van den wind en de somberte der wolken? Hij begreep het niet en dacht er niet lang meer over, maar hief zijn vuist wild op, en ziende naar de jagende luchten en glimlachend om den neerstroomenden regen zeide hij luid op: Zij zal mijn vrouw worden! Ik wil het en ik zal het leven zelf er toe dwingen.... Dan, rustiger geworden, trad hij voort over het doorweekte pad, langs de wild-zwiepende eschdoorns en elzenboschjes.
Zoo gingen de jaren voort en Ada vertrok naar het zuiden, naar de witte bergen, waar- | |
| |
heen slechts zijn gedachten en zijn liefde haar volgen konden. Toen heeft hij haar geschreven, wat de angstvallige knaap haar niet dorst te zeggen. Koud, verwonderd en niet begrijpend wees zij zijne woorden terug. En toch, haar brief kustte hij hevig; die was het eenige wat hij van haar had. En veel heeft hij er over geschreid. 's Nachts lag hij uren lang wakker en dacht zich stervend; aan het benedeneinde van zijn bed stond zij, ernstig en toch met een vreemden spottenden glimlach hem aanziend. Des daags ging hij stille wegen; het was winter en de menschen joelden op de ijsvelden buiten de stad; hun gelukkige stemmen en een ijle muziek woeien hem aan over de witte landen. Maar op zijne wegen was het eenzaam, en eenzamer nog op den kerkhof. Daar vond hij het genot der mijmering, de schoonheid van den dood, dien hij nog niet kende van aangezicht tot aangezicht.
Toch, dien winter zou hij hem voor het eerst zien. Zijn grootmoeder, die hij altijd zeer had lief gehad, was gestorven. Zij woonde in het oosten van het land, aan den Rijn. Jaren achtereen bezocht hij met de anderen haar des zomers. Vaak gingen zij naar buiten, naar een uitspanning in de bosschen of op een der heuvelen aan de rivier. Als de ouderen rustig bijeen zaten, thee-drinkend in een prieel, ging Gijsbert dieper het bosch in, langs beken en vijvers, en vond steeds schoonheid en geluk in het eenzaam dwalen en mijmeren, in het zien van den rooden zonnebrand achter de donkere beuken en dennen. Daar zongen nog vogelen laat in de schemering. En kwam hij terug, als het al donker was, dan zaten de ouden bij het stille theelicht nog te praten, de voor allen bezorgde en liefderijke grootmoeder diep achter in het prieel.
In den winter van haren dood waren de breede uiterwaarden overstroomd en machtige ijslegers dreven naar het Westen. Tot den horizont was het lage land grauw van wilde vloeden. Gijsbert zag dit, toen hij met zijn vader en moeder naar het ziekenhuis reed, waar grootmoeder gestorven was en dat op den heuvelzoom stond. Zij hadden hem meegenomen, hoewel hij er niet om gevraagd had; maar zij schenen te begrijpen dat hij het wenschte. Toen heeft hij de trekken zijner grootmoeder voor het laatst gezien. Het gelaat was strak en grauw, maar rustig schoon en goed de plooi van den ouden mond, die de kinderen zoo vaak gekust had. Het lichaam was geheel in het wit. Zij lag wel erg verlaten, in een huisje in den tuin, en om bij haar te komen moesten zij over de hardbevroren sneeuw loopen. De kerkhof was ver buiten de stad; de trage rit duurde lang. Door het open raampje van het rijtuig ademde Gijsbert de zuivere koude winterlucht in. De zon scheen op de sneeuw, over het heuvelig landschap; het was een schoone blijde dag, die eerste dag dat het geliefde oude lichaam niet meer boven de aarde vertoeven zou. Toen de rijtuigen op den terugrit de dalende wegen afsnelden, moest hij aldoor denken aan de verheven-eenvoudige woorden van zijn lievelingsdichter:
O, éénmaal nog te weenen!
Dan gaan de menschen henen,
Zij weder als van ouds....
Ver van de drukke straten
Daar ligt alleen iets kouds.
Ook voor Gijsbert ijlde het leven weer verder; hij ging weer lachen en praten.
Ja, veel droefheid was nu uit zijn leven geweken.... Hij werd zich plotseling het heden weer bewust en hoorde den wind huilen door den schoorsteen en gieren door het kreunend geboomte; terwijl hij in zichzelven een stil en gouden licht zag, het zuivere licht van dien onvergetelijken zomeruchtend. 't Was het nieuwe leven - dit voelde hij duidelijk - en al het oude had afgedaan. Daar lag vóór hem Ada's brief, die een jaar geleden hem zoo rampzalig had gemaakt! Waartoe, dacht hij, de overblijfselen van een vergaan verleden nog langer te behouden, als grafmonumenten boven de onvruchtbaar geworden dagen van voorheen.... Het hart van Ada was hem onbereikbaar gebleken; haar koele trots scheen onaandoenlijk voor de gewoon-menschelijke ontroeringen, waarnaar hij verlangde. Hij moest gedwaald hebben in de verwarrende begeerten
| |
| |
der pas ontwaakte jeugd; zeker had hij zich door de schoonheid van blonde lokken en blank gelaat, door den trots van oogen en den spot van woorden laten overweldigen en zijn verbijsterde vereering voor liefde aangezien.... Maar nu, deze nieuwe wereld had hem anders geleerd. Hij was in de sfeer gekomen eener mystieke kunst, die Ada zeker vijandig zou zijn; hij had een vrouwelijk wezen ontmoet, dat al de lieflijkheid bezat die aan Ada vreemd was, al de zachtheid en deemoed, de eenvoud en argeloosheid die aan Ada's wezen niet verwant waren. En toch, ondanks al de bekoring die van Nora, van de mijmering over haar, uitging, besefte Gijsbert dat zij het ruime miste dat aan Ada's ziel de pracht gaf van een herfstlijke zee of een wild bergenlandschap. Maar op die geheimvolle hoogten kon hij niet komen, terwijl de lentewijdheid van Nora's kinderlijk hart voor hem openlag als een bloeiende landouw. Neen, het verledene was voorbij, het leven moest worden opgebouwd en het nutteloos-gewordene vernietigd zijn!
Gijsbert nam den brief dien hij den vorigen herfst zoo onstuimig aan zijn lippen had gedrukt en las nog eenmaal. Maar alles was hem vreemd geworden; de woorden gaven hem geen ontroering meer en evenmin het vreemde schrift, dat niet van een meisje geleek. De geur die ervan uitging, bracht hem nog even oude beelden voor oogen, maar hij zag dat alles dood lag achter onherroepelijk gesloten poorten. En hij herinnerde zich den zomeravond toen hij van de heuvelen daalde naar het dorp en het nieuwe leven hem daar in het groene dal wachtte; hoe reeds toen het vermoeden in hem was gerezen dat hij op een tweesprong zijns levens stond.
Gijsbert vouwde den brief in-een en wierp hem in het vuur. Daar verbrandde het heilig-gewaande, dat hij eens gekust had; daar ging de herinnering heen aan enkele jaren vol smartelijke verwachting; daar sloot hij zijne oogen voor wat zijn ongeduld niet bereiken kon. Maar het moest weg uit zijn leven, want hij wilde verder gaan.
(Wordt vervolgd).
|
|