Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 20
(1910)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
henricus.
broeder van den zinneloozen ridder. gobillon. koning van frankrijk. zwarte profeet. | |
Het poppenspel in Vlaanderen,
| |
[pagina 97]
| |
invloed te doen begrijpen van dit nu wel eenigszins in verval geraakte, maar vroeger hoog-gewaardeerde, oeroude volksvermaak. Ik herhaal het, heel die geschiedenis, zooals vele andere, is slechts gebouwd op waarschijnlijke veronderstellingen, die we, bij gebrek aan een vastere bazis, voorloopig als de waarheid mogen beschouwen. Van zeer vroeg was de marionet of ledepop gekend. In Egypte tijdens de Osiris feesten droeg men reeds kleine beweegbare poppen rond. De oude Grieken hadden hunne neurospasta, en de Romeinen de imagunculae, simulacra of oscilla. Zoo groot was in Athene, na het verval van het drama, de liefde voor het poppenspel dat de archonten toelieten in het theater van Dionusos voorstellingen van neurospasta te geven. Athenaios spreekt er over in zijn Eetmaal der Sofisten en hij noemt ons Pothein, die waarschijnlijk de uitvinder van het eigenlijke poppenspel moet geweest zijn, en ook ApulejusGa naar voetnoot*) beschrijft zijnen lezers alreeds het mekanisme der marionetten. Zooals het ging met de levende tooneelspelers, zoo ging het ook met de poppen. Het tooneel was immers oorspronkelijk in de kerk opgesteld, en verhuisde slechts veel later naar het plein in open lucht. Zoo ook de marionetten, die in kerken en kloosters door de geestelijken werden gebruikt, om het leven der heiligen en de Passie aan de geloovigen te vertolken. ‘Toen deze voorstellingen in de kerken verboden waren, schrijft de heer Joh. F. SnellemanGa naar voetnoot†), werden zij daarbuiten voortgezet, vooral in de kleinere plaatsen, die de vertooningen door levende personen niet konden bekostigen, maar mede in groote steden als Rouaan, Lyon, Parijs, waar de mysteriën door menschen vertoond werden, kon men eveneens het poppentheater zien, op den voorhof van rijke kloosters en op het kerkplein. Het nog heden ten dage vertoonde Bethlehem-spel van Verviers, door Jules FellerGa naar voetnoot§) als “une survivance d'ancien théâtre religieux de marionnettes” beschreven is een van deze uit oude tijden overgebleven voorstellingen.’ En ik mag hier gerust bijvoegen, niet alleen het Bethlehem-spel van Verviers, maar ook alle andere nog bestaande poppenspelen vinden in de middeleeuwsche mysteries hunnen alouden oorsprong. Want was de rol der marionetten vooreerst van godsdienstigen, ernstigen aard, lang duurde het niet, of zij dienden weldra tot vermaak van groot en klein. En zoo bleef het dan tot op dezen dag!
middeleeuwsche marionetten vertooners (miniatuur uit de hortus deliciarum van herrade van landsberg).
Dokumenten over echte middeleeuwsche poppenspelen zijn schaarsch. Wel kent men een manuskript van het einde der 12e eeuw, van de abdisse van Hohenburg, Herrade van Landsberg, handschrift verbrand in 1870 in de bibliotheek van Straszburg, en onder den titel van Hortus deliciarum door Ch. Maurits Engelhard heruitgegeven, waarin een miniatuur voorkomt, die echte marionettenspelers verbeeldt. De poppen zijn twee kleine krijgertjes met getogen zwaard, bij middel van touwtjes in horizontale richting bewogen (zie de afb.). In den Maugis d'Aigremont, een fransch volksboek dat eenigszins verwant lijkt aan onze Schoone Historie van Malegijs, is er | |
[pagina 98]
| |
spraak van marionetten. De fee Oriande de Rosefleur, sinds jaren van haren geliefden leerling Maugis (of Malagis) gescheiden, verschijnt op zekeren dag, uitgedost als goochelaar, op het kasteel van Aigremont, waar Maugis verblijft, en waar een feest wordt gehouden. Zij geeft op een tafel, een voorstelling met twee poppen, een toovenaar en eene toovenares. Oriande laat deze laatste haar eigen geschiedenis verhalen, zoodat Maugis haar terstond herkent.
reepenstraat met ingang van den poesje.
De zeer geleerde Dr. G.J. Boekenoogen oppert de meening dat het oude Nederlandsche volksboek Historie van den Verloren Sone,Ga naar voetnoot*) oorspronkelijk voor vertooningen met marionetten bestemd was Uit Italië zijn naar alle waarschijnlijkheid veel van de latere profane marionettentheaters afkomstig. Men noemde de poppen aldaar burattini, fantoccini, puppi en puppazi. Jal, in zijn boek De Paris à Naples, verhaalt dat men in 1834 te Genua in het Teatro delle Vigne voorstelde het Beleg van Antwerpen, of de strijd tusschen generaal Chassé en maarschalk Gérard. De italiaansche poppen waren uitstekende nabootsingen van levende akteurs. Met een zeer ingewikkeld mekanisme van onzichtbare draden, verkreeg men een natuurlijk en levendig spel. Van daar uit gingen zij over naar Frankrijk en Spanje. Men vindt ze omstreeks het einde der 16e eeuw te Parijs, waar, na het sukses in het Hôtel te Bourgogne en in de Ballets du Louvre, de werkelijke bloeitijd der poppentheaters aanbreekt met Jean Brioché, wiens zoon François, of Fanchon, zooals men hem gemeenlijk noemde, de voorlooper was der beruchte spelers Cadet de Beaupré, Nicolet en Audinot. Later werden zij eene der voornaamste aantrekkelijkheden der parijzer Champs Elysées, waar zij tot heden toe in den vorm van ‘guignol’ of poppenkast zijn blijven voortleven. Zij kenmerkten zich onder de regeering van Lodewijk XIV door eene groote vrijheid van uitdrukking, die noch polisie noch censuur vermochten in te korten. Zij veroorloofden zich eene bijna onbegrensde kritiek over de toestanden en openbare handelingen van dien tijd, hetgeen de akteurs en tooneelschrijvers nooit aandurfden. Later nog zien wij de poppentheaters zeer gesmaakt door de fransche ‘grand monde.’ Het akademielid Malézieu schrijft komedies voor marionetten, die ten hove van de hertogin de Maine worden opgevoerd. Voltaire heeft zijn poppentheater te Cirey en eveneens Georges Sand in haar verblijf, het château de Nohant. | |
[pagina 99]
| |
In Spanje ook dienden de marionetten allereerst tot godsdienstige voorstellingen. De synode van Orihuela vond het weldra wenschelijk die opvoeringen te verbieden. Later riep keizer Karel een Italiaan, met name Giovanni Torriani, naar Spanje, en deze volmaakte het stelsel der spaansche poppen die men titeres noemde, en waartusschen de onbeschrijfbare don Cristoval het populairste figuur was. En in zijn Don Qui Jote verhaalt immers nog de geniale Cervantes
een vertooning in den antwerpschen poesje.
van meester Pedro met zijn poppentooneel, en hoe dit laatste door den verbeeldingskrachtigen dolenden ridder in gruis werd geslagen. In Engeland speelde men miracleplays bij middel van groote poppen genaamd pageants, die ook weldra profane rollen moesten vervullen en den meer algemeenen naam kregen van drolleries of puppets. Zij speelden tot groote tragedies, zooals Julius Caesar, maar de puriteinen begonnen tegen al wat tooneel was een verwoeden veldtocht, zonder er nochtans geheel in te slagen de zoo populaire poppetjes tot het einde toe uit te roeien. De onbetaalbare, brutale en wreede Punch doet in de 18de eeuw zijn verschijning, die tot nu toe gebleken is te zijn van eene onloochenbaar groote beteekenis voor de engelsche satire. De stukken die het repertorium uitmaakten van de duitsche poppentheaters, waren de gekende legenden van de Vier Aymonskinderen, van Sneeuwwitje, van Genoveva van Brabant, van Schoone Maagdelein, van Doktor Faustus. Alhoewel zeer dramatisch werden zij toch opgevroolijkt door het optreden van een nar, Meester Hemmerlein, neef van Thijl Uilenspiegel, en later door de boertige, echtduitsche Hanswurst en de gekke Kasperl. Wel opmerkenswaardig is het feit dat Goethe het idee van zijn Faust heeft opgedaan bij eene voorstelling van marionetten, die volgens zijn eigen verklaring, zoo'n grooten indruk op hem maakte, dat het onderwerp | |
[pagina 100]
| |
hem rust noch duur liet, en hij er in eenzame uren met wellust bleef van peinzen. Dat de groote dichter steeds een voorliefde voor het poppenspel moet gehad hebben, blijkt tevens hieruit dat hij op 20-jarigen ouderdom een stuk schreef voor marionetten voor de jaarmarkt van Plundersweilen en waarin Hanswurst een rol vervulde. Hetzelfde stuk werd later te Weimar onder Goethe's direksie heropgevoerd. In de 17de eeuw doet Hanswurst zijn blijde intrede in Holland, waar hij echter weldra weer verdrongen wordt, eerst door Hans Pekelharing en later door den beroemden Jan Klaassen. Al deze poppen hebben in haar spel een eigen karakter, waarvan de grond bestaat uit naïeveteit, spotzucht
lodewijk pasmans, gezeid ‘de schavies’.
en brutaliteit, waardoor zij dan ook door het volk, als de levendige uitdrukking van zijn eigen neigingen, geliefd worden. In dien zin kan nog genoemd worden de cynische Karagueuz, het voornaamste type uit het turksche poppenspel, waarvan de fransche romantieker Gérard de Nerval, in zijn prachtig boek Voyage en Orient een zeer suggestieve beschrijving geeft. Te ver zou ik van mijn eigenlijke onderwerp afdwalen, moest ik mij hier niet beperken enkel tot de vernoeming van het javaansche poppenspel, de wajang-golek en de wajang-poerwah, en waar, volgens deskundigen ‘de tekst die de vertooner voordraagt ontleend is aan de Mahâbhârata en het Ramayana, de oude verhalen uit den voortijd, waarin de indische helden een hoofdrol spelen, of aan de Amir-, Hanza- en de Damar-Woelan-verhalen.’ (Joh. F. Snelleman). Deze inleiding was enkel de zoo beknopt mogelijke samenvatting van hetgeen over de geschiedenis van het poppenspel geweten is, en eene aanleiding voor mij om er vooral op te drukken dat marionetten komen uit de oudste perioden der beschaving, dat zij onafscheidbaar zijn van de kultuurhistorie der menschheid. Zooals Ernest Maindron schrijft in zijn zeer uitvoerig werk Marionnettes et Guignols, ‘elles ont touché à tout, elles ont tout frondé, art, poésie, science, politique et cultes; plus courageuses que les hommes, elles se sont souvent attaquées aux puissants et les ont quelquefois mis à mal. C'est là le secret de l'affection qui les accompagne; c'est ainsi qu'elles ont exercé sur les moeurs une influence indéniable et certainement heureuse’. | |
II. De Antwerpsche ‘Poesje’.Ga naar voetnoot*)Reeds vroeger had ik in dit maandschriftGa naar voetnoot†) gelegenheid vluggelings te gewagen over den Antwerpschen poesjenellenkelder, die, voor het spijts alle kosmopolitische invloeden zoo primitief gebleven volk van het typische Schipperskwartier, niet minder - ja, wat zeg ik veel meer belangrijk is dan de banale Nederlandsche Schouwburg en de Vlaamsche Opera voor het burgerlijk publiek. En men achte deze vergelijking niet al te vermetel.... Want hoe onwaarschijnlijk het ook sommigen al moge lijken, toch is onze karakteristieke Poesje de eenige, uitsluitende uiting op tooneelgebied, die geen haarbreed geweken is van de eigen tradisies van het vlaamsche, en meer bizonder van het antwerpsche volk, dat steeds, meer nog wellicht dan om het even welk ander, een steeds hunkerende behoefte heeft aan spel. Tooneel, drama en klucht waren steeds immers van zijne grootste vreugden, en het kan dan ook moeilijk anders, of het volk, waar geen de minste spraak kan zijn van eenige verfijning of beschaving, - de burgerij en de hoogere standen natuurlijk uitgesloten - moest zich onbewust aangetrokken voelen, in de eerste plaats tot die instellingen, die het meest | |
[pagina 101]
| |
getrouw waren gebleven aan de karaktertrekken en gevoelens, die zijn eigen instinkt hem deed liefhebben, nl. de brutale, forsche moed, en onverschrokken heldenkracht, vermengd en afgewisseld met naïeve sentimentaliteit, en ruwe, ongeschaafde, maar joviaal-onpreutsche boertigheid. En daarin is onze Poesje zeker nooit ten achter gebleven! Van daar dan ook zijne groote populariteit, waaraan hij te danken heeft dat hij zich tot op den huidigen dag flink heeft kunnen staande houden in den alles
lodewijk deschamps, de huidige direkteur, met zijn jongste helpers.
verzwelgenden vloed van het kosmopolitisme, en hij door dik en door dun, spijts de verwoede aanvallen tegen al wat nog overbleef van het eens zoo mooie, karaktervolle oud Antwerpen, steeds is kunnen voortgaan het volk, dat hem zoo noodig had, te vermaken met zijn potsierlijke kwinkslagen en tot tranen toe te ontroeren met zijn weliswaar soms heel sentimenteele, maar toch zoo naïef-eerlijke, en vooral door en door vlaamsche geschiedenissen. Ja, de Poesje is meer dan welke andere hooggeroemde en bij de burgerij zeer in aanzien staande theater-instelling, het nasionaal vlaamsch tooneel bij uitnemendheid gebleven; ik houd het staande, hoe gewaagd en paradoksaal ook deze bewering moge klinken. En daarenboven - men vergete het niet - is hij zonder eenigen twijfel ook de oudste. Niemand echter weet juist te zeggen welke eeuw hem zag geboren worden. De huidige direkteur meent dat zijne oudste poppen wel van den spaanschen tijd zouden kunnen dagteekenen. En ik zou den braven vriend hierin niet willen tegenspreken. Want ook ik houd het er beslist voor, dat hij in bezit is van het oudste aller belgische poppenspelen. Maar het is echter niet bewezen dat, vóor dezen, geen enkel poppentheater te Antwerpen of elders in Vlaanderen zou ontstaan zijn. Zooals ik het hooger zeide, marionetten zijn zoo oud als de menschheid zelve, en wanneer wij nagaan dat de oudste bekende uitgave van De Schoone Historie van den Verloren Sone, die volgens de reeds aangehaalde bewering van Dr. G.J. Boekenoogen, oorspronkelijk voor poppenvoorstelling geschreven was, dagteekent van 1641 (en niets zegt ons dat deze de eerste was), dan mogen wij gerust staande houden dat ook in de Nederlanden, en vooral te Antwerpen, van in de vroegste tijden steeds poppenspelen hebben bestaan. Nu is de Poesje alleen, want buiten hoogstens een viertal zeer onbeduidende marionettentheaters, te weinig belangrijk opdat wij er zouden bij stil blijven, heeft hij hier geen mededinger meer. Vroeger was dit zoo niet. Maar toch, al degenen die in den loop der tijden gepoogd hebben hem konkurrensie aan te doen, hielden het niet lang uit. Een of twee jaar op zijn hoogste, en ze waren dan per slot van rekening nog zeer tevreden als de direkteur van den Poesje hun de heele toerusting afkocht en de sprekende tooneelisten bij zich engageerde. Zoo smolten langzamerhand al de poppentheaters tezamen, en werd de troep poesjenellen, tot meerder eer en glorie, met ieder jaar grooter. Nu is hun aantal gestegen tot ± 300. Terloops weze gezeid dat ook in het St. Andrieskwartier, gedurende een zekeren | |
[pagina 102]
| |
tijd een belangrijk poppenspel heeft bestaan. Toen het echter niet meer leefbaar was, werd het aangekocht door de inrichters van het Muzeum voor Folklore te Antwerpen, en zoodoende van totalen ondergang gered. Het is nu nagenoeg 57 jaar geleden dat wijlen Leopold Pasmans, bijgenaamd ‘de Schavies’ - doordien de man, buiten de uitbating van zijn zeer bezocht theater, nog in de dagelijksche nooddruft van hem en zijn
oerson met de duivels.
gezin voorzag door het uitoefenen van het nederige bedrijf van schouwvagerGa naar voetnoot*) - in den Moorengang zijn onderneming begon. Hij bracht later zijn huisgoden, - of liever zijn theatergoden -, met heel hun pittoresk gevolg, over naar de Kaasstraat, en vervolgens naar den Reep, in 't hartje van oud Antwerpen. Toen de cholera in de Scheldestad uitbrak, werden deels uit gezondheidsmaatregel de poesjenellenkelders gesloten, en deels ook met het oog op de openbare zedelijkheid, want het was der edelgestrenge overheid ter oore gekomen dat in sommige poesjes venusdierkens en matrozen het soms al te erg van de schreef brachten. De Schavies echter, op wiens inrichting - het weze tot 's mans eer gezeid - nooit maar de minste verdachte smet heeft gekleefd - kreeg weer spoedig - men schreef toen Oktober 1880 - zijn toelating terug, en van dan af begon voor de eerbiedwaardige instelling een nooit geziene bloeiperiode. Er bleek dan ook geen aanleiding meer om nog verder te verhuizen en men bleef op den Reep tot op dezen dag. Toen ongeveer vijf jaar geleden de doorbrave Pasmans - zijn beeltenis blijve hier voor 't nageslacht bewaard - het tijdelijke voor het eeuwige verwisselde, werd hij opgevolgd door zijn schoonzoon Lodewijk Deschamps, de huidige direkteur, die, met den roem van ‘papa’ ook den tradisioneel geworden titel van Schavies erfde. Nog steeds | |
[pagina 103]
| |
spreekt hij met verteedering en fierheid over de glorierijke dynastie der Pasmans'en, over de onnavolgbare helpers van dien tijd, van Tist de Paus, van Sus de Paus, van Toon de Stoelbinder, van den Koekelenberg. ‘Saperstie, da' was nog 'ne goeien tijd, zie!’ Bezwaarlijk zou men zich den Poesje kunnen indenken in een ander kwartier van de
veldheer.
pater franciscus. lodewijk. stad. Hij is hier wel degelijk op zijne plaats en is vergroeid in zijn midden waarvan hij onafscheidbaar is. Het Schipperskwartier zou het Schipperskwartier niet meer zijn, indien ooit - maar dit is niet te vreezen - de Poesje mocht verdwijnen! Bij zachtzoele avonden is het heerlijk te slenteren langs de kronkelende straatjes der oude stad. Gaande van de Suikerrui, nevens het nog gedeeltelijk kalm-schoone Steen, langs de kaaien waar zich tot een sombere klacht vermengen het krijschend brullen der kranen, het huilen der stoomfluiten, en het rommelend rollen der zware nasiewagens, staat men plots voor een verbrokkeld gedeelte van den ouden walmuur, nu doorgebroken om het prachtige oude Vleeschhuis, meesterstuk van den genialen Herman de Waghemakere, bloot te laten. Het bij uitstek harmonische gebouw, in zijn sobere pracht van donkerroode brikken en grijsgelen hardsteen, beheerscht daar de aloude wijk, waar alles nog eene gestadige herinnering is aan de smarten en de glories uit het verleden van ons ras. De gansche geschiedenis leeft hier; de geheele 16de eeuw met hare pracht en hare mizerie, hare wijduitlaaiende geestdrift, haren vreeselijken strijd, hare | |
[pagina 104]
| |
een stel schermen (zichten uit het oude antwerpen).
droomen van schoonheid, hare vaderlandslievende woede, het fanatisme van hare beeldstormers en de wreedheid van hare beulen, alles smelt hier samen tot een tragisch vizioen, te midden van het sterk kontrasteerende, woelende leven van dezen tijd, met den lach en den haat van het ellende-volk. Uit de bordeelen en zeemanskroegen walmen de geuren van drank en zweetende lijven, en de zangen van teugellooze passies en wilden opstand weerklinken tegen de oude gekantelde gevels, of sterven langzaam uit in de donkere, geheimzinnige gangetjes, waar in het weifelende licht van een schommelende olielamp, een groote, verbrokkelde, bloed-druipende Kristus, met brekende oogen, in onmachtige smart zijn magere armen houdt gespreid. Daar leven ook voort, als welige bloemen in vruchtbaren grond, de eeuwenoude overleveringen van ons volk, en in het handhaven dezer vastgewortelde tradisie heeft de sympathieke Poesje een vast niet te versmaden aandeel. Nevens het Vleeschhuis, van de Beenhouwersstraat naar de Palingbrug, daalt trapsgewijze de typische Reepenstraat, waar onder eene onaanzienlijke herberg, beneden aan de helling gelegen, een vierkante zwarte deur toegang verstrekt tot den Poesjenellenkelder. Niets, geen opschrift of welkdanige aanduiding, geeft u te kennen dat hier tijdens het seizoen - van Oktober tot April - vier keeren per week - Zaterdag, Zondag, Maandag en Dinsdag - het volk zich komt te goed doen aan de gemakkelijk improvizeerende, prachtig-rijke verbeelding van den Schavies en zijne trouwe trawanten.
kolenbrander.
Kronkel uw lijf als een cobra, en pas op uw hoofd, gij die in deze krocht wilt binnentreden. Laag is de deur, eer gij 't weet zit soms uw hoed tot op uw schouders en komt uw schedel in zeer onzachte aanraking met den schutbalk. Maar - ik bid er u om - hecht geen ziertje geloof aan de legenden | |
[pagina 105]
| |
die men over onzen Poesje de wereld heeft ingezonden. Ik zal zeker niet beweren dat de lucht die hier hangt, niet zou zijn van een onhygiënische beslotenheid, dat het gewone publiek van kaailossers en jongens van de dok te vergelijken zou wezen met de keurige lui van de loges en orkestzetels in de Opera. Maar, wat men er ook over gezeid hebbe, het is alles fel overdreven. Ik kan u verzekeren - en ik was dan toch sinds lang een ‘habitué’ van den poppenkelder - dat men er zich soms, ja doorgaans, meer op zijn gemak voelt dan in
een geestenverschijning.
de best gestoffeerde baignoire van om het even welk ander theater. En al wat men vertelt over het gooien met tabaks-pruimen, geknauwde appelen en andere onwelkome projektielen, - 't is alles uit den booze! Er schijnt een tijd te zijn geweest, ja, dat zooiets nog in de gedulde zeden lag, früher, aber jetzt nicht mehr! En het spreekt immers van zelf dat het voor deftige burgerlui met hooge boordjes en blinkende pommade-koppen niet geraadzaam is, zelfs nu niet, zich te wagen in de voor zulke bezoekers zeer onpluize omgeving van pekbroeken, buildragers en vaartkapoenen. Maar zij hoeven er ook niet te komen!... Hendrik Conscience in zijn zeer aardig boekje Geschiedenis mijner Jeugd, waarin hij een heel uitvoerige en zeer realistische beschrijving geeft van den poppenkelder, zooals die er in zijn kindsheid uitzag, spreekt nog wel van ‘een stuk grof vischnet, dat vóor de scène-opening was gespannen, tot het afweren van appelschillen en nootschalen, waarmede het geëerd publiek niet zelden de houten akteurs naar het hoofd wierp.’ Maar dit is bijna honderd jaar geleden, en met den tijd zijn de zeden zachter geworden. Vroeger was er ook, altijd volgens Conscience, ‘een immer zuurziende man met een lange roede of wisch in de hand. Hij verbeeldde de politie van het theater en sloeg de ruststoorders zeer onzacht tusschen hoofd en schouders.’ Al die drakonische maatregelen zijn nu echter overbodig geworden. De tegenwoordige direkteur heeft het zoover gebracht - en lof dient hem toegezwaaid om zijn taktvol doorzicht - dat nooit of heel zelden ten minste de goede orde nog verstoord wordt. En de vermetele die het wagen zou de vertooning op de eene of andere wijze te onderbreken, wordt zonder genade het gat van den timmerman uitge- | |
[pagina 106]
| |
prinses van turkije.
gooid. Dronkelappen worden met zachtheid en sluwe streken buitengetruggeld, ‘en ge meugt me geloove' of niet, Menheer, zwoer mij des Schaviezen waardigen opvolger, mor nog nooit heb ik de hulp van de polies moeten inroepe'!’ Reeds een uur vóor de vertooning begint is de smalle Reep vol van het gejoel van wachtende snuiters, die met ongeduld het oogenblik verwijlen dat de ijzeren sluitlat rammelend zal neervallen en de zwarte deur op hare krijschende hengsels openkieren. Op een oogwenk is dan de voorste helft van den kelder gevuld. Na in handen van Fientje, de waardige direkteursgade, een vijfcentenstuk te hebben neergeleid, nemen de jonge krawaten plaats op de smalle banken die trapsgewijs opklimmen tot bijna tegen de zoldering. 't Is daar van voren een gegroezel van kleine kleuters, vuil en snotterig, maar wier oogen straks van bewondering zullen blinken. Langzamerhand wordt de andere helft der zitplaatsen gevuld door werklieden en dokjongens, die het ‘uilenkot’Ga naar voetnoot*) als hun rechtmatig eigendom beschouwen. Als vreemde moet men al heel wat burgerrecht in den Poesje veroverd hebben, wil men op die verhevene plaatsen toegelaten worden. De groote lummels en ruige venten, zitten er rookend en pruimend, een beetje verlegen, wat onverschillig doende tegenover het schouwspel dat zij kinderachtig weten, maar waar zij toch niet te buiten kunnen. Degenen die op de laatste banken terechtkomen, zijn verplicht geheel den avond deemoedig met het hoofd tusschen de knieën en met den rug tegen het gewelf gebogen te blijven. Onder de banken eene geheimzinnige, stofferige diepte, geen steunpunt voor uwe bengelende voeten, en moest een uwer buren - maar dit gebeurt natuurlijk nooit - het in zijn hoofd krijgen u een geniepig duwken te geven, beveel dan gerust uwe ziel aan den Heer, want ge komt onvermijdelijk in den gapenden afgrond terecht. Alhoewel dicht bij den ingang, met witte, scheve letters op zwarten grond geschilderd staat: Onderaardsche Schouwburg De Poesje. Reglement. Het is verboden te Vloeken. Te Werpen. Te Rooken. Of te slaan op straf van den kelder ontzegd te worden, is de krocht weldra gevuld met een grijzen nevel, die de sterk-geurende fijne-zware-stokende baardbranders onophoudend aandikken.
reus glas.
don parez. | |
[pagina 107]
| |
De direkteur met zijnen staf, de helpers Deprez, Risman en Van Bogaert, staan al te wachten, en om klokke acht kruipen zij, nevens de scène, langs een smal zijdeurtje (nog afkomstig van de kajuit van het schip waarmee Deschamps, die vroeger zeeman was, vele jaren den grooten plas heeft bevaren) het heiligdom binnen van den Poesje, d.i. de scène zelve, waar slechts zeer weinig begunstigden ooit den voet mochten zetten. Daar is het dat de geheele troep poesjenellen in bonte wanorde aan de balken hangt, gereed om op de planken in alle staatsie te verschijnen.
criviole.
Men vertoont dien avond De Prins van Napels en zijn Wenschhoedeken. Een schel klingelt, en het wit en rood getafeld gordijntje wordt met een ruk op zij geschoven. Voor de oogen van het publiek, dat slechts na eenige minuten tot eene betrekkelijke stilte besluiten kan, vertoont zich op een achtergrond en vier zijschermen een niet onaardige, een vast heel suggestief geschilderde voorstelling van eene oude stad, vermoedelijk oud Antwerpen met zijne vlieten en bruggen. Het zou zeker aardig zijn, indien het mogelijk ware, de vertooning van zoo'n stuk te beschrijven. Maar daargelaten nog dat het me te ver zou voeren, zie ik geen kans u zelfs maar een flauwen indruk te geven van de taal - het meest onvervalschte, puurste Antwerpsch - die hier gebruikt wordt, en van den geest die zoo'n opvoering maakt tot een onnabootsbaar, uiterst karakteristiek tooneel, dat slechts ten volle te begrijpen is wanneer men het ziet.
jakkes.
bisschop tulpijn. In ademlooze stilte luistert weldra het publiek, ingepakt door de dramatische effekten. Het is schier onmogelijk u een denkbeeld te geven van de ingetogenheid waarmêe het de reeds honderdmaal geziene tafreelen volgt van de van ouds gekende legenden. Geen schouwburgzaal waar zulke stilte heerscht, stilte die slechts onderbroken wordt door het tumult der pauze en door het vreugdegejoel bij het zien der gevechten en slachtpartijen. | |
[pagina 108]
| |
Oh! hoe dikwijls heb ik ze bespied, die brutale buildragers, zonnekloppers en dagdieven! Ik heb ze zien weenen dat de tranen over hun vereelte wangen tot in hunnen baard rolden, ik heb ze zien lachen dat de bank onder hen er van schokte, en geheel hun wezen veranderde telkens van uitdrukking, nu eens was het medelijden, dan weer haat, vreugdegevoel, triomf, hartstochtelijke bewondering, leedvermaak of aangrijpende angst....
valentijn en oerson.
Als de koene ridder van ik-weet-niet-meer-wat, een ongelijken strijd voert tegen den afschuwelijken groenen draak met zeven koppen, (deze koppen zijn nl. aparte poppenhoofden, die in de lucht hangend, den draak achterna komen) is het een gewoel van belang. - Men schreeuwt, men tiert, men juicht bij elken wel toegebrachten slag van den onverschrokken strijder, men beeft als het monster eventjes maar te dicht nadert en de overhand schijnt te zullen bekomen. - Gef 'et 'em! Gef 'et 'em! Toe motsje! Hardi mor! En dan... âaaah!!... een triomfantelijke zucht van verlichting, als de draak en al de koppen zieltogend zijn neergevallen, en de ridder na de afgedane karwei, kalm en gerust, alsof er niets bizonders gebeurd ware, zich het zweet van het voorhoofd droogt. Als de hartelooze prinses van Portugal haar ongelukkig zoontje, dat zij haat omdat hij een zwart wezen heeft, wil doen om hals brengen door den bottelier en den drossaart van het hof, knarsetanden zij van afschuw, de naïeve kerels, en dikwijls wordt de haat hun dan te sterk en luchten zij hem door een welgemeend-nijdig: - Gij smêrige ros!Ga naar voetnoot*) Van al te lange tirades houden zij niet; zij hebben wezenlijk tooneelgevoel. En af en toe, als een der onzichtbare spelers zich laat medesleepen door eigen welsprekendheid, en geen einde weet te maken aan de verzuchtingen, de roerende klachten of de ingewikkelde verhalen van de door hem behandelde poesjenel, rijst er wel eens protest op tusschen de toeschouwers. Achter de scène weet men dan waaraan zich te houden. De meeste stukken zijn natuurlijk te lang voor éene opvoering. Zij duren soms weken, elken avond een brok. Is de direkteur dan van gevoelen dat de voorstelling lang genoeg geduurd heeft - men speelt gewoonlijk niet langer dan een uur of twee - dan klinkt het plots van achter de schermen, natuurlijk bijna altijd op een oogenblik dat de spanning heel groot is en men hunkerend naar het vervolg uitziet: - Morge' gaan we voort! Het ge-j-acht publiek pruttelt dan wel een beetje, maar men schikt zich in 't onvermijdelijke en spoedig is de kelder leeg. De Reepenstraat is dan weer voor een oogenblik | |
[pagina 109]
| |
vol rumoer van fluitende en roepende gasten. Met benden trekken zij naar huis of op avonturen, en weldra liggen weer de omliggende straten min of meer in betrekkelijke nachtrust.... Laten wij de gelegenheid waarnemen, lezer, dat de Poesje geheel te onzer beschikking is. Ik zal u inwijden - en wees me dankbaar voor die gunst - in de geheimen van ons volkstooneel, door u te introduceeren achter de koelissen, waar mijn vriend de gedienstige direkteur, u zijnen troep zal laten bewonderen. Men beklimt het tooneel, zooals ik zei, langs eene kleine, zeer smalle deur, en men komt alzoo op de planken, ongeveer een halven meter van den grond. Er is hier amperkens plaats genoeg voor een vijftal spelers, die dan nog niet al te veel beweging mogen maken, behalve met hun armen die vrij zijn boven de ruimte van de scène. De schermen op planken geschilderd staan op den grond tusschen kleine balkjes vast. De spelers leunen er op, terwijl zij de poesjenel, die zij te vertoonen hebben, vasthouden bij middel van een ijzeren stang in zijn hoofd geklonken, en hem met eene andere staaf, waaraan de rechterhand van de pop vastgevezen is, de noodige bewegingen laten maken. Niet zelden gebeurt het dat bij het vertoonen van een kampgevecht, de spelers zich door eigen spel laten meêslepen. Zij zijn verontwaardigd, zij schelden en vloeken soms meê met het publiek. De arme poppen moeten het dan helaas ontgelden. Sommigen hebben dan ook geen menschelijk wezen meer; afgeblot en afgesplinterd, is hun kop soms niets meer dan een vormelooze blok. Al wat er dan nog aan ruimte hier in dit gedeelte van den kelder overblijft, is ingenomen door de poesjenellen, die, op rijen, dicht tegen elkaar gedrukt aan de zoldering hangen. Koningen en keizers, prinsen en ridders, graven, toovenaars, reuzen en dwergen, prinsessen en soldaten, prijken hier in schilderachtige mengeling. Een groene draak ligt, met bloedigen muil, tegen den muur te grijnzen. Oerson de Wildeman, zijn naakt lijf vol met verwilderde rosbruine haren, is t'hoopegezakt op den staart van het ondier, en eene bende geesten, bleeke, akelige doodskoppen met roode oogen en een fladderend wit hemdeken aan, zweven er onheilspellend boven, in gezelschap van pikzwarte duivels, waartusschen een met een paardenstaart en een krokodillenkop.
prinses van spanje.
prinses van majorka. En daar is Male gijs, zie,... daar met zijn strenge, zwarte knevels en die sierlijke blauwe pluimen op zijnen hoed. De Zwarte Profeet, met zijnen helrooden tulband, hangt scheef tegen Koning Lodewijk met zijn ruige pelsen muts. Koning Pepijn van Frankrijk, met een blinkende gouden kroon, houdt zijn stijven arm om den hals van Belleflora, de ‘prinsars van Akwitaniën’, en de prins van Napels met zijn fluweelen mantel kijkt er naar met afgunstige, kleine krentenoogjes, terwijl Bisschop Tulpijn, met zijn grijzen patriarkenkop, | |
[pagina 110]
| |
hem zegenend de hand over 't hoofd houdt.... - Ja, M'nheer, zei de direkteur, die mannen kosten me wat geld, geloof me vrij! Elk seizoen is hun kostumeken naar de maan, en dan heb ik, zonder overdrijving zulle, 20 tot 25 frank kosten voor iedere poesjenel die wat goed gekleed moet zijn. En dat 's een heel kunst, weet ge, om die gasten aan te stooten! Ik heb een kleermaakster aan mijn eigen, die heeft altijd haar handen vol werk. Maar dat 's natuurlijk een ge-j-heim... da ga-n-ik niet verklappen.... Zoo bestaat er geen tweede, in heel de stad van Antwerpen, die bekwaam is om die kostumekes te maken gelijk het zijn moet! Voor de gewone mannen, kunnen ik en mijn vrouw het wel gedaan krijgen..... Maar voor de ‘keuningen en prinsarsen’.... Schilderen en reparasies doe-n-ik zelf, en dat 's alle jaren een heel slameur. Van 't danig stompen, slagen, bonken en vechten, zijn hunne neuzen soms heelegansch afgeblot, en dat moet ik dan met een stukske leer weer in orde brengen.... Ja, ja... ze moeten niet denken dat het zoo gemakkelijk is en dat ik er goud aan verdien aan mijnen poesje.... En de menschen weten niet wat werk dat is, zoo'n representasie! Weet ge wel, M'nheer, dat ik poesjenellen heb, de Reus b.v., die meer dan 25 kilos wegen? Ge ziet van hier hoe moe wij zijn na zoo'nen avond! En altijd maar spreken, spreken!... Krijgen wij niet des te meer bewondering voor hem, nu wij de overtuiging opdoen, dat hij geheel belangloos werkt, enkel en alleen voor... nu ja... voor de kunst? Maar oh! ik zou haast vergeten hebben u voor te stellen het meest interessante gezelschap: de ‘voddebalen’ onder aanvoering van den onbetaalbaren Neus, alias de Snoef. Want zij maken wis en degelijk een afzonderlijke bende uit in den talrijken troep. Ziehier benevens de Neus, zijn luitenant de Kop, of Baronneken, de Grijze, anders gezeid de Zware Matroos, de Hakkelaar en de Schele.
de kop.
de neus. Hun typische benaming van voddebalen, komt hieruit voort dat zij met lompen - vodden - gekleed zijn; hun uitzicht verandert nooit. De rol van deze zonderlinge personaadjes, die de direkte voortzetters zijn van de tradisie van Hansworst, Jan Klaassen, Punch, enz. en die wij ook in de waalsche poppenspelen terugvinden, waar zij den naam kregen van ‘Chanchets’, bestaat in het groteske, het belachelijke, het ironische. Zij wedijveren in geestigheid, en steeds, ook in de meest hachlijke oogenblikken, blijven zij van een onverstoorbaar goed humeur. Zij zijn de jolige kerels, de bohemers, de mannen van buiksken vol en warme voeten, die van niets spreken dan van hun kasken vol te slaan, in de beste hôtels te logeeren, en elke gelegenheid nemen zij te baat om te zingen en te dansen. Zij zijn verzot op avonturen, al bekennen zij het niet; met prinsen en koningen spreken zij als met gewone lui, en eerbeid voor de grooten der aarde, dat hebben zij voor geen duit. Zij zijn de sympa- | |
[pagina 111]
| |
thieke truters, de moppen-tappende uilenspiegels, de fratsenbakkende pretmakers, de zwanzers, de plezante jongens van 't Schipperskwartier. Zij zijn de onvergankelijke, tastbare, levende uitdrukking van den antwerpschen volksgeest, die steeds alle oppervlakkige waardigheid wist in 't niet te doen verdwijnen voor zijn zeer eigendommelijke geestigheid, zijn dwaze, burleske Sancho Panza-filosofie. Wanneer zij optreden neemt de speler de gelegenheid te baat om zich niet te houden aan de tradisie der voorgestelde legende en hij geeft alsdan vrijen teugel aan zijn improvizeerende verbeeldingskracht. Hier komt dan ook hun wezenlijke aanleg boven. Meestal bijna ongeletterd, zijn deze sprekende tooneelisten werklieden, die tijdens het seizoen 's avonds wekelijks wat bijverdienen in den Poesje. Er is iets naïef-ongekunsteld in hun spel, een groote, natuurlijke waarheid. Koningen en edele dames, bisschoppen en ridders, ja zij spreken wel een ietsje beschaafder dan de voddebalen, maar zij houden er absoluut geen aristokratische etiket op na, en ook hun gevoelens en driften zijn dezelfde als die van den zeer plebejischen Neus, of den fijn-geestigen Kop. Maar vooraleer verder te gaan, nog een woord over de poppen zelf. Een zonderlinge vaststelling kan men maken bij het nagaan van hare grootte. Deze neemt af in verhouding met den maatschappelijken stand. Het grootst zijn natuurlijk de reuzen, van 1 m. tot 1 m. 50, dan komen, in volgorde, de keizers, de koningen, de prinsen, de edele dames, de ridders, en eindelijk de voddebalen, waarvan sommige niet grooter zijn dan 50 of 70 cm. Ik zeg sommige, want dit is in verre na geen streng algemeene regel. Er zijn heel wat uitzonderingen, en de Neus b.v. is veel grooter dan zijn kameraden. Maar hij is ook immers Koning in zijn rijk?!
de grijze.
de schele. Een heel bizondere vermelding wou ik maken van een verzameling oude, zeer oude poesjenellenkoppen, die nu nog in bezit zijn van den direkteur, en waarvan ik zoo gelukkig was hierbij eenige afbeeldingen te kunnen geven. Zij doen geen dienst meer sinds ruim een vijftig jaar. Sommige zijn heusche meesterstukken van oorspronkelijke volkskunst. Vooral de zeer oude en welbewaarde kop van Criviole (afb. blz. 107), die ruim een 200 jaar oud moet zijn, is een wonder van ekspressieve fijnheid. De naïeveteit waarmee deze koppen gebeeldhouwd zijn vergroot nog hunne schoonheid en hun karakter. Het ware jammer dat deze kostbare verzameling ooit verloren moest gaan. Een woord ook over de dekors. Zij verdienen het ten volle. Want is niet dit zicht uit het oude Antwerpen, met zijn vlieten, zijn Kristusbeeld, zijn puntgeveltjes en typische bruggetjes, een meesterstuk in zijn soort? En dat bosch... wat een sombere, aangrijpende | |
[pagina 112]
| |
donkerte! En die zaal! En oh! vooral die zee, met hare beweegbare golven, en haren vuurtoren en haren zeer karakteristieken drijmaster! En die guillotine? De meeste dekors werden destijds geschilderd door een zekeren Ceulemans, een volksjongen die niet van talent ontbloot scheen, en die - godweet! - wellicht verdiende een glorierijker leven te hebben gehad. En nu het repertorium van onzen Poesje! Het is zeer uitgebreid, en volgens een lijst door den bestuurder bezorgd, omvat het noch min noch meer dan 54 stukken van allen aard, en ik meen dat de opsomming nog niet geheel volledig is. Het zou hier ongelegen vallen een geleerd vertoog op te stellen, ten einde den oorsprong na te gaan van deze talrijke spelen, alhoewel het vast eene zeer belangrijke bijdrage zou wezen tot de langs die zijde weinig uitgediepte studie der vlaamsche volksdramatiek. Er valt echter nog zooveel over te zeggen. Overigens zou het zeer bezwaarlijk zijn. Vergeten we niet dat de negen tienden van deze stukken niet geschreven zijn! Zij leven voort - en dit is wel zeer belangrijk - in het geheugen der spelers. - Boeken pakken we nooit of raar vast, M'nheer, zei me de gulle Deprez, de voornaamste helper, die steeds voor den Neus speelt. 'k Ben ekik nog eene van de 14de eeuw. 't Zit allemol in mijnen kop. Dat ze mij mor 'nen boek geven van 300 blz. 'k zal ekik die wel spelen zonder éen woordje te missen. Het spel van deze eenvoudige vertellers heeft bij het volk de plaats ingenomen van de oude zoogenaamde blauwboeken. Daarvan bezitten zij hoogstens een drietal moderne drukken, en voor 't overige teeren zij op de legenden en vertelsels, die nog onder het geringe volk voortleven, en in het geheugen voor eeuwig hebben wortel geschoten. De vier Aymonskinderen, Oerson en Valentijn, Jan Stout en Boerekwist, Jan Onversaagd, Alledijn, Genoveva van Brabant, Jan van Parijs, Malegijs en Vivien, Fortunatus, Pilatus Kluis, De Drij Diserteurs, De Zeven Leugenaars, in al deze stukken vinden wij oude volkssprookjes terug. Ik zei hooger dat de vertooning van zulk stuk soms meer dan drie weken duurt. Want ga u vooral niet inbeelden dat men de oude sagen heeft gewrongen in min of meer passenden tooneelvorm. De spelers vertolken ze zooals men bij feuilletons een roman zou uitgeven. Ze lezen het stuk, of liever vertellen het, aan het meestal ongeletterde volk, en de marionetten vervullen daarbij de rol van illustrasies. De poppenspelen zijn het laatste overblijfsel der middeleeuwsche ridderromans. Want moderne stukken worden - te Antwerpen ten minste - nooit of zeer weinig gespeeld. Wel heeft men stukken getrokken - en dit ligt natuurlijk aan de allergroote populariteit van deze boeken - uit de werken van Hendrik Conscience, als De Leeuw van Vlaanderen, Het Wonderjaar, Simon Turchi, e.a. Ook gebeurt het wel dat twee of meer gegevens - en dit geschiedt doorgaans op bewonderenswaardig behendige wijze - tot een min of meer modern tooneelstuk worden ineengevlochten. Maar waar men elders, dank den meer verfranschenden invloed, voorstellingen geeft van stukken, samengesteld uit de romans van Alexandre Dumas, Paul Féval, d'Ennery en Ponson du Terrail, blijft de antwerpsche Poesje, als een tot op merg en been vlaamsch gebleven volksjongen, getrouw aan de oeroude tradisies van zijn ras! En daar is hij steeds wel bij gevaren! Maar toch... hoe groot ook nog de populariteit moge wezen van het eerwaardige poppentheater, toch klaagt de direkteur putten in den grond. - ‘Het gaat nie' meer zooals in den tijd van papa zaliger, M'nheer. En och, zelfs toen ik in den beginne de zaken voor mijn eigen begon, heb ik nog wat van dien goeden tijd gekend. Dan zaten ze soms op hun knieën tot tegen de scène, 'nen berg klein gasten, en de kelder was zoo vol dat er geen muis meer bij kon. Nu is dat allemaal gedaan... de krizis, he M'nheer, de krizis.... Maar toch heeft mijne Poesje nog altijd sukses hoor! Er zijn er die nog alle avonden komen. Zoo b.v. een peken van in de 80 jaar... we noemen hem Vader... 't mag twee voet dik gesneeuwd liggen, hij sukkelt van de Koeikensgracht bijna een half uur ver om naar de | |
[pagina 113]
| |
Poesje te komen! Ja, 'k heb er een gekend... hij had geen centen meer... en hij verkocht zijn schoenen om zijnen entrée te kunnen betalen. Klein gasten verkoopen hunnen boterham voor vijf cent om toch maar geenen avond te moeten overslaan.... Ja, M'nheer, onze Poesje is nog nie' kapot, zulle!... Maar de goeie tijd is toch gedaan!... En 'k vraag mij af wat er zal gebeuren, als wij er niet meer zijn!...’ Mocht de vrees van den braven Deschamps overdreven wezen! Wij hopen het van harte, zoowel voor zijn eigen belang als voor ons genoegen. Een troost is het ons in ieder geval, te weten dat velen een waakzaam oog houden, opdat dit laatste, zeker niet het minst typische overblijfsel van den antwerpschen volksgeest niet in verval en vergetelheid gerake! | |
III. De Poppenspelen te Brussel en te Luik.Alhoewel de brusselsche marionetten niet zoo oud, en dus op arkeologisch gebied niet zoo belangrijk zijn als de antwerpsche, toch ben ik rechtvaardigheidshalve verplicht, ook van haar eene bizondere melding te maken, en ook, omdat zij bij het bestudeeren van het folkloristisch verschijnsel der poppenspelen, voorzeker een niet te verloochenen materiaal leveren. Opmerkelijk is het wel dat de poppenspelen op brusselschen grond beter gedijd hebben dan in de Scheldestad. De heer Sander Pierron, die over de poesjenellenspelen der metropool eene zeer plezierige brosjuur uitgafGa naar voetnoot*) (waaraan ik overigens al de hier ten beste gegeven bizonderheden ontleen) haalt aan, dat sinds de laatste dertig jaren het aantal der marionnettenschouwburgen in de brusselsche agglomerasie tot meer dan 15 gestegen is! Zoowel als het antwerpsche Schipperskwartier niet denkbaar is zonder zijnen Poesje, zoo is oud Brussel niet volledig zonder zijn marionetten. En twee namen zijn eerst en vooral onafscheidbaar van de herinnering die de oudste ‘brusseleers’, bewaard hebben van de tooneelen hunner lang voorbije jeugd: Toone en Machieltje. Zij waren een veertigtal jaren geleden de eenige poppenimpressario's der antieke hoofdstad, en hun komt de zeker glorierijke eer toe het brusselsche poppenspel na vele jaren vergetelheid terug in 't leven te hebben geroepen. Machieltje, een der populairste figuren van ‘'t plezante Meulebeek’, leeft nog. Hij speelt natuurlijk niet meer. Maar met verteedering denkt de stokoude man nog steeds aan zijn oude vrienden de poesjenellen, die hij voor twee generasies, in een lagen kelder van de Billartstraat de talrijke stukken van zijn uitgebreid repertorium deed uitvoeren. En dan weent de sukkelaar heel zachtjes.... Toone, hij, is al lang begraven. Hij speelde zoolang hij kon, en eenige dagen nog vóor zijn dood, vertoonde hij, met enorm sukses, een stuk dat hijzelf had opgemaakt, geheel uit het hoofd, want de man kon noch lezen noch schrijven. Dat was zijn zwanenzang.... De overgroote bijval die Toone en Machieltje behaalden, moest onvermijdelijk het gelukkige gevolg hebben dat hunne theaters door jonge en moedige opvolgers zouden worden voortgezet. Zoo ging die van Machieltje over in handen van Laurent Broeders die hem weldra wist te maken tot een der grootste poppenspelen van geheel Brussel, terwijl de tradisie van Toone, in de Locrelsteeg, in 't hartje van 't Marollenkwartier, door Georges Hembeuf werd voorgezet. Ik zal me bepalen - altijd aan de hand van mijn inlichter Sander Pierron - bij het geven van een kort denkbeeld van de twee voornaamste poesjenellenspelen van de hoofdstad. In de zoogenaamde Spiegelspoort, een der meest typische kwartieren van het zeer eigenaardige oude Brussel, bevindt zich een laaggewelfde kelder van ongeveer een tiental vierkante meters oppervlakte. Hij lijkt treffend op de zaal van den antwerpschen Poesje. Het is het poppenspel van Pieter Buelens. Het bestaat volgens de opzoekingen van den heer Pierron reeds sinds het einde der vorige eeuw, maar het schijnt dat in dien tijd zijn marionetten | |
[pagina 114]
| |
slechts onoogelijke, kleine paljassen waren. Een der vroegere direkteurs, Charel Desmedt, een arme menschenschuwe sukkelaar, hing zich zekeren avond op tusschen zijn poesjenellen.... Het poppenspel van Buelens begint het seizoen met Bummelkermis, in het begin van de maand September. ‘Te dier gelegenheid, terwijl de huizekens der kromme volksstraatjes in feestkleedij worden gestoken, de herbergiers de belgische driekleur uit het venster hangen, hunne geveltjes met kleurige festoenen versieren, en men in de danszalen haastig de reusachtige orgels klaarzet, brengt Buelens zijn theater over naar eene oude open koer. Het is eene groote vierkante binnenplaats, te midden van huizen met éene verdieping, met oude spaansche trapgeveltjes. Te midden is eene kleine kapel, met een houten Sint-Rochusbeeld. Op Zondagavond brandt ter eere van den heilige eene kramakkelijke ijzeren lantaren, die licht genoeg geeft om op den rand van de steenen nis het jaartal 1789 te kunnen ontcijferen. Aan den voet van dezen Sint-Rochus stelt Pieter Buelens voor twee dagen zijn poppenspel op, dat zoodoende voor een gansch jaar, onder gelukkige bescherming blijft. De voornaamste artisten stellen op dit openluchttooneel eene der meest pakkende epizoden uit het repertorium voor. Gedurende twee volle dagen komt het volk naar dit zonderlinge en kleurige tafreel kijken, en het verlustigt zich op voorhand in het vooruitzicht dat het een week later weer voor een geheel seizoen deze bekende akteurs zal zien en hooren. In 't voorbijgaan laat ieder, in een schoteltje, op de afsluiting geplaatst, een geldstuk vallen; de aldus bijeengebrachte som dient gedeeltelijk om het kleedsel der poesjenellen te vernieuwen’. Pieter Buelens bezit noch min noch meer dan 400 poppen, rijk uitgedost, met zijde en fluweel, met pruiken en pluimhoeden, met wapenrusting en zwaard, en acht verschillende dekors. Sommige koningen hebben bij de 40 frank gekost. De hoofden zijn van hout, maar de rompen van bordpapier. Dit moet u alvast doen opmerken dat men hier zoo geen homerische vechtpartijen ten beste geeft als in den antwerpschen Poesje. Een ander poppentheater vinden wij in het aloude Sinte-Martenskwartier te Molenbeek; het is de schouwburg van ‘Spiekoet’, naar den naam Speekaert, van den herbergier die destijds zijnen zolder verhuurde aan Laurent Broeders, den eigenaar van dit zeer grootsche poesjenellenspel. Alhoewel deze schouwburg - het woord is niet ongepast - sinds enkele jaren verhuisde naar de Onafhankelijkheidstraat in hetzelfde kwartier, blijft hij toch den naam van ‘theoeter van Spiekoet’ behouden. Hij speelt heel het jaar door, alle dagen behalve den Vrijdag. Alles is hier veel weelderiger, op grooteren voet ingericht dan bij Buelens. De tooneelzaal is 15 m. lang en 9 m. breed en verlicht met 16 groote petrollampen. Een wijdsche scène, bijna 7 m. diep, en 600 superbe uitgedoste poppen, die naar willekeur en volgens noodwendigheid van kostuum kunnen veranderen. Prachtige musketiers met hooge kaplaarzen, ridders met stalen helmen, koningen met fluweelen mantels vol paarlen, en als accessoires praalbedden, zetels, tafels, zeer romantieke grafzerken en een heerlijke doodenwagen getrokken door vier met kostbare schabrakken, bekleede paarden! Een weelde!... Laurent Broeders speelt alle rollen zelf - een unicum! Zijn stem weet hij te buigen om zoowel het hoogmoedige bevelen van vorsten en helden als om het schuchtere lispelen van teere maagden en hoofsche prinsessen weer te geven. Het repertorium bestaat zooals overal elders uit stukken getrokken uit de oude ridderromans en de tradisioneele sagen en legenden. Maar ook, zooals ik hooger reeds zei, - en dit wijten wij natuurlijk aan den invloed der zeer verfranschte beschaving die te Brussel heerscht - geven de populaire romans van Dumas, Paul Féval e.a. ruimschoots stof tot nieuwigheden. Dat de fantazie der spelers hier ook troef boven speelt, hoeft immers geen betoog. Al de personaadjes spreken het schilderachtig dialekt van de naturellen uit het MarollenlandGa naar voetnoot*) en de statige edelvrouwen ontzien zich geenszins de soms wat kernachtige uitdrukkingen te | |
[pagina 115]
| |
gebruiken die men dagelijks hooren kan uit den mond van karakollenleurstersGa naar voetnoot*). Hier ook vinden wij hetzelfde publiek, dat met bewonderenswaardige aandacht toeluistert en zich vol overtuiging laat meeslepen door de tooneelen der voorgestelde drama's. Sander Pierron vertelt dat hij eens een kerel, op het oogenblik dat de verrader uit het stuk geniepig nadersloop om den niets vermoedenden held langs achter te treffen, hoorde uitroepen in de puurste Meulebeeksche ketjestaalGa naar voetnoot†): ‘Lupt eweg! Lupt eweg, groef Van Dierelaer! Eue heet zenen degen in zen hand!’ Dezelfde rol als die der antwerpsche ‘voddebalen’ speelt in het brusselsche poppenspel de niet minder door het volk geliefde ‘Woltje’. Zijn naam is een verbastering van het woord Waal, waarin men niet ten onrechte een spottende bedoeling gezocht heeft aan het adres der Zuid-Belgen. Het is een onoogelijk ventje met overdreven langen neus, en aapachtige armen. Hij is een klassiek personaadje geworden dat in alle poppenspelen der hoofdstad voorkomt, en waar hij het burleske deel der voorstelling voor zijn rekening neemt. Hij is, volgens den heer Pierron, niets anders dan de clown, maar, wel te verstaan, volgens de opvatting van de dramaturgen van de Shakespeariaansche plejade, ten tijde van koningin Elizabeth. Het spijt me, dat ik bij gebrek aan gelegenheid tot nadere kennismaking met de Molenbeeksche marionetten, zooveel moest putten uit het werkje van den heer Pierron. Maar ik hoop dat deze weinige bizonderheden, die ik daaraan ontleende, ruim voldoende zullen wezen om een tamelijk duidelijk denkbeeld te geven van de brusselsche poppenspelen, die, vooral wat leefbaarheid betreft, zeker heel weinig moeten onderdoen voor den bij uitstek typischen antwerpschen Poesje. Toch dient het gezeid, dat bij nadere en meer ingaande beschouwing deze laatste, al weze het verschil dan ook luttel, het meest belangrijke van alle Vlaamsche poppenspelen blijft.
* * *
Ik heb niet het inzicht te gewagen over de luiksche poppentheaters met het doel ze in hunnen aard en wezen na te gaan - immers het karakter der vertooningen is al te zeer waalsch - maar wel om een zeer eigenaardig feit te boekstaven dat, meen ik, nooit te voren werd gezeid. De luiksche marionetten hebben een groote beroemdheid, dank wellicht aan het boek van den heer Rodolphe de Warsage, die hare geschiedenis schreefGa naar voetnoot*) en ze deed doorgaan als ‘un phénomène folklorique unique’. Maar, daargelaten nog, dat ze, zooals we weten, niet zoo eenig in haar soort zijn, als de heer de Warsage beweerde, is het wis en klaar gebleken dat deze poppen van echt antwerpschen oorsprong zijn! Men noemde ze ‘Antwerpsche koppen’ of ‘poupées d'Anvers’, en ze werden van hier uit vervaardigd en verkocht. En het is slechts van 1830 af dat de Luikenaars begonnen zelf marionetten te vervaardigen, die onvermijdelijk kopijen van de sinjorenGa naar voetnoot†) waren. Hetgeen ons toelaat te beweren - en dit natuurlijk zonder eenige ironische bijbedoeling - dat Antwerpen de bakermat der belgische poesjenellen is! Geven wij Caesar wat Caesar toekomt! |
|