| |
Sooike en zijn vriendjes,
door Frans Verschoren.
Mie had de tafel in 't midden van de keuken geschoven, voor heur gemak, niet te ver van de stoof, waar de strijkijzers opstonden, gloeiend heet. Aan heur rechterzij stond de groote mand, met witte, klammige waschgoed hoog opgetorend, handdoeken, zakdoeken, hemden, lakens, fluwijnen en nog handdoeken, alles ondereen. Den heelen godsjeugdigen dag had ze daar nu heur werk mee, strijken, strijken, strijken, tot 's avonds laat, en geen oogenblik mocht ze verletten, om te gaan sjouwelen, aan de deur, met andere wijven uit de buurt, of ze kreeg niet gedaan vandaag met den grooten strijk. Een vent, zes bengels van jongens - en zoo'n ruffel als Sooike, heur oudste, was! - daarbij nog een gebrekkige sukkelaar van een vader, en zij zelf dan! 't Was geen klein dingen om zoo alles voor allemaal proper en in orde te houden en aan ieder het zijne te geven, op uur en stond!
Mie stond het allemaal te bepeinzen, al strijkend, en haar rechterarm voer heen en weer, en het zware, heete ijzer gleed zoetekes over 't linnen, zoo dat kreuken en vouwen eruit gingen, tot het witte waschgoed, schoon effen en glad, voor heur te glanzen lag. Als heur ijzer te koud werd, nam z' een ander van 't vuur en bracht het eerst bij heur kaak om te voelen of het niet te heet stond en er geen gevaar was heur goed te verzengen of te verschroeien; en dan ging z' aan 't werk weerom. Behendig plooide ze, met heur linkerhand, ieder stuk naar zijn aard en volgens vasten regel; en het strijkijzer dreunde en dofte van tijd tot tijd zwaar neer, om weerbarstige linken en plooien schoonekes weg te krijgen.
In den hoek, achter 't raam, zat oude Tist, de arme vent, versleten, snullig en half lam, die bij zijn dochter inwoonde, en daar maar stillekes zat, den heelen dag en iederen dag, vol pijn en miserie, tot last en ongemak van zijn eigen zelf en van de anderen, die daar
| |
| |
simpellijk zat den dood af te wachten, die niet komen wilde. Voor Mie en Neel, heure vent, was hij een oude grolpot, een lastverkooper, die maar best sterven zou. Want was het een leven, daar zoo in der eeuwigheid te zitten kermen en krochen, met lamme, versleten beenen, met stijve armen en vingers, kromgegroeid en scheefgetrokken van 't rhumatism. Zijn leven lang, zoolang Tist een slag had kunnen werken, was hij hoekvergulder geweest, in eene kaartenfabriek. Vroeger, veel vroeger, 't was nu al zooveel jaren voorbij, des Zondags en in zijnen vrijen tijd, ging hij uit visschen, altijd maar visschen, nu met de lijn, uren en uren aan éen stuk, roerloos zittend op den boord van vijver of rivier, dan met de fuik, op palingvangst, of ook wel met kruis- of sleepnet, badend, bij tij en ontij, door 't killige nat van venen, moerassen en poelen; en nu zat hij daar, met zijn arme lijf vol pijn, heelemaal stram en kromgegroeid van rhumatism. Hij kon zich zelf bijna niet meer behelpen; Mie moest hem in en uit zijn bed doen als een kind, zijn kleeren aantrekken, hem aan tafel zetten of aan 't raam, waar hij heelder dagen zat te grommen van aimij! mijn been, aimij! mijn schouder, te klagen, dat hij niet gemakkelijk zat, dat de zon op hem scheen, dat het tochtte, dat het te warm of te koud was.
De achterdeur stond open; 't was volop zomer en buiten, hoog in de lucht, hing de zon te vuren met al heur geweld. Mie had het lastig en danig warm bij 't vuur en ze bloosde en glom van de blakende hitte. In het kleine moeshofje, achter het huis, hoorde ze heur jongste gastjes spelen en joelen, nu eens lawaaierig lachen met gichelende stemmekes, dan weer, een oogenblik daarna, nebbig schetteren en tateren ondereen, kibbelend en vechtend om een pruts. Dan kwam er soms een binnengestormd, met kaken, zwart bemorst van afgeveegde tranen, en hing aan moeders rokken, om hulp en tusschenkomst; maar Mie joeg de lastige bengels den huize uit; dat ze heur met rust zouden laten, en spelen en braaf zijn, in den hof.
't Was middag. Op het beggijnhofkerkske ging een klokske aan 't kleppen, haastig, gejaagd: bim, bam, bim, bam, kom, gauw...; toen ging, op den toren der groote kerk, de beiaard aan 't roeren en aan 't tokkelen en de tonen kwamen aangehuppeld, alover de daken der huizen buitelend, en ze tjippelden de lucht in, openbarstend als klankbobbels; onderwijl bromde de angelusklok, driemaal drie, met zwaar plechtigen galm. Stoomfluiten en sirenen, gilden en snerpten in al de fabrieken, en de straten van 't stille stadje stonden in eens in rep en roer. Uit de bots openmuilende poorten van werkhuizen en ateliers, gulpten de pootige wroeters naar buiten, kloonenklepperend op de luidruchtige straatkeien, met haastigen armzwaai hun bovenvest aantrekkend, terwijl ze al voorholden langs de huizen, naar de soep en het middagmaal, en een beetje rust. In groepjes renden ze de straten door, voorover gekromd, met hooge ruggen, breed-uit zwierende armen, doorgezakte knieën en moeë, bleeke gezichten en ze verdwenen in zijstraten, stegen en achterbuurten, waar ze woonden, groezemoezig ondereen.
Neel kwam thuis en viel neer op een stoel, aan de gedekte tafel.
- ‘Is 't gereed? Schep maar op!’ bromde hij naar Mie toe.
En ze schepte de soep uit, die dampte in de tellooren. De rumoerige gastjes zaten mee rond, en aten. Oude Tist lepelde sukkelachtig den dunnen kost naar binnen, met zijn bibberhand.
- ‘Waar zit onze Sooi weer?’ gromde vader, na de soep.
- ‘Ja, waar mag die weer zitten, die straatbengel!’ kijfde moeder.
- ‘Ha! zijt ge daar eindelijk!’
Sooike kwam binnen, langs de achterdeur, met zijn tamme muschke op zijn schouder. De anders zoo vranke bengel kwam stilletjes binnengeslopen, betetterd, en loerde zijlings naar het vogeltje, dat rustig zitten bleef, tegen het baaske zijn kaak aangedromd.
- ‘Van waar komt ge nu nog; en - zie nu, wat voor gezicht?’ kijfde vader.
Sooi had gevochten met een grooten lummel uit zijn school, dien hij geplaagd had, tot ze samen waren aan 't batteren gegaan, en hij was er van af geraakt, met een buil op zijn hoofd, en een blauw oog, en de belofte van
| |
| |
nog meer te krijgen, een anderen keer, als hij nog lust had om opnieuw te beginnen. Sooi had niet geschreeuwd, dat deed hij nooit; maar hij was wel besloten het dien grooten loebas betaald te zetten; en nu wist hij al eens niet dat zijn oog zoo leelijk was geworden, van dien harden bonk, dien hij gekregen had, heelemaal purper en blauw en zwart omkringd: Hij stond daar zoo maar, zijn tamme muschke te streelen, aaiend met vriendelijke vingers over het koppeken en de vlerkjes van 't beestje.
- ‘Awel, awel, wat is er geweest, jongen, dat g'er zoo lief uitziet?’ Ze bekeken hem nu allemaal, en hij loog maar:
- ‘Tegen 'nen muur geloopen, op den hoek van 't Bekestraatje.’
- ‘En uw broek dan, is die daar kapot van gegaan?’
- ‘Aan 'nen nagel blijven hangen, in mijn bank, op school!’
En hij kroop op zijn opengebleven plaatske, aan tafel, met zijn muschke, dat op zijnen stoelrug wipte, achter hem.
Sooike was de oudste van de zes: een klein kereltje, vol leven en vuur, met kwik in zijn armen en beenen. Geen gebenedijd minuutje kon hij stilzitten, en al etend, wippelden zijn voeten om en weer, tegen de sporten van zijnen stoel, of hij stampte en plaagde Frits, den kleinen, zwarten hond, die onder tafel rondliep, bedelend om brokjes; en onderwijl voederde Sooike zijn muschke: hij draaide zich telkens om, op zijnen stoel, en het beestje kwam het eten pikken van tusschen het baaske zijn lippen en het dronk uit zijnen mond. Want het was een heel tam muschke, door Sooike zelf, met veel moeite en zorg, grootgekweekt, en 't was zijn beste vriend, en het kostelijkste van al dat hij bezat.
Wel, God, peinsde Mie soms, als ze zooveel moest afzien met al heur andere kinderen, als ze met dezen bengel al had afgezien! Gelukkiglijk waren de anderen wat stiller van aard, want wat moest het anders toch worden met heur, en wie zou er baas over spelen en ze allemaal houden in 't rechte spoor? Gisteren nog had hij een ruit uitgesmeten, met zijn pindop, die uit de pees was geschoten, en Mie had ze schoonekes mogen betalen, om verderen last met de buren te vermijden; de nietdeugd had het moeten beboeten met een duchtig pak slaag. Maar, mensch-lief, wat zat hij er allemaal mee in? Slaag? Heur arm was moegeslagen en Sooi voelde 't niet meer, wilde ruffel als hij was! En van niets was hij bang, hij kende vaar noch vrees: sloot ze hem in den kelder of op zolder, op water en brood, heelder dagen lang, hij bleef schoonekes zitten, zijn straf uitdoen, zonder kikken of mikken; 't hielp allemaal niets en hij begon seffens van her met versche poetsen en kwade perten. Toen hij nog een heel kleine jongen was, en met moeite loopen kon, had ze hem soms vast moeten binden, met een koord, aan een tafelpoot, omdat hij rondkroop in huis, kruifelend op handen en voeten, van stoel tot stoel, de potten omver trok, of de tassen van de tafel sleurde, de kolen uit den bak smeet, stoelen omgooide of voor de stoof ging liggen, om te kijken naar de rooden vuurmond van den aschbak, en naar de kooltjes, die neervielen, op 't gevaar af van zich te verbranden; 't Kwaad stak hem in 't bloed, meende Mie, de deugnieterij was in zijn lijf geroest.
Al heel vroeg had ze hem naar school gezonden, met hoop op beterschap; en inderdaad de grootste last was er toen ook voor heur van af; van tijd tot tijd kwam het toch weer thuis, wat al deugnieterij en kwade streken hij uitstak in de klas, of 's Zondags en in verloftijd, met andere bengels en haantjes-vooruit - 't waren allemaal Sooikes beste vriendjes - en hoe ze ravotten en brakten in bosschen en weiden, rond de stad. Geschramd, met verhakkelde lodders van kleeren, met builen op 't hoofd of bebloede beenen, kwam hij bijna dagelijks thuis, maar het vlugge kereltje wist altijd zijn onschuld zoo fijnekes te bewijzen met allerlei leugens en schoone verzinsels, nettekes uitgedacht en aaneengesponnen. Tweemaal was het nogal erg geworden en had de politie zich ermede bemoeid. Ze waren bij Mie gekomen omdat ze Sooike hadden geknipt in een hof, aan 't peren stelen, of aan 't vogels rooven; en 't waren zijn proefstukken niet meer! Ze hadden het kereltje bedreigd met verbeteringshuis, waarin hij zou worden opgesloten, tot zijn
| |
| |
een en twintig jaar! Hij lachte er wat schoonekes mee: 't Was immers allemaal maar praat en losse bedreiging! Mie zag er geen beetje mee af, met heuren oudste! En toch, en toch! Diep in heur hart hield z'er wel van, van den vroolijken bengel, want in den grond was hij niet boos van aard, in 't geheel niet! Hij zag zijn moeke wel gaarne, en als hij iets voor heur doen mocht, boodschappen of een handje uitsteken in 't huishouden, water aanhalen, hout klieven voor 't vuur, droge blaren gaan scharen in 't bosch of paardevijgen rapen langs de straten, voor hun aardappelmest, in den uitkomen, 't was hem nooit te lastig, of te zwaar. En zijn broerkes dan? Door een vuur zou hij er voor vliegen! 't Is waar, thuis zaten z' elkander wel eens in 't haar, maar op straat mocht er niemand een handje naar uitsteken of Sooike was er bij en trok hun partij en hij vocht voor hen, als 't nood deed. En nooit zou hij zijn snoeperijen alleen opsmullen en als hij appels of peren had - al waren ze eerlijk gerobberd! - hij paartte deftig mee, tot den laatsten toe!
Dien namiddag - 't was Donderdag, en geen klas - waren ze vrij. Den heelen langen namiddag waren ze vrij en hadden ze niets uit te richten, dan te ravotten en te brakken, en hun schelmstukken te bepeinzen, die ze dan uitvoeren zouen.
Tien minuten voor den éenen, juist zooals alle andere werkdagen, was vader naar de fabriek getrokken, met zijn boterhammen in een linnen beursje, en een blikken busje, vol kwanselenden koffie, in zijn vestzak verborgen. Vader was weg naar zijn werk, tot 's avonds toe.
Oude Tist zat aan 't raam, te suffen en te dubben, ongelukkig om 't ellendige van zijn eeuwige pijnuitstaan en het droevige voelen en weten, dat hij er te veel zat, van geen tel, wenschend, luid op soms:
- ‘Och, was ik maar dood.... Dan waart ge van mij af....’
Mie stond weerom achter heur plank, te strijken, al maar strijken, armend naar links, naar rechts en weerom, plooiend, deukend met het heete ijzer op ongewillige vouwen, en als de waschmand leeg was, ging ze naar den kelder, om verschen voorraad klamme goed.
Ze had heur jongens de straat opgestuurd:
- ‘Gaat maar spelen! En laat me gerust! Loopt maar mee, Lowieke en Jefke. Alla, Peerke, de straat op!... En als hij wat uitzet, komt me dan maar roepen!’
Het jongste ventje bleef rondkruipen in huis; de anderen liepen met Sooike mee, en allemaal samen, de jongens en meisjes uit de heele buurt, lagen ze nu te ravotten en te stoeien ondereen.
De jongens speelden in d' o, met de marbels en ze beenden haastig heen en weer, van de meet naar de groote ronde o, die ze met hunnen hiel in 't zand hadden getrokken, en waar hun marbels in stonden, die z' eruit moesten knippen; ze schoten, ieder op zijnen toer, wel zorgend met hunnen ijzeren kogel niet in d' o te blijven liggen, want dan waren z' er aan en uit het spel; ze beenden om en om, en loerden naar voordeelige plaatsjes, waar ze loos zouden liggen, buiten gevaar, zorgend om niet te ver van de marbels te bollen, en ze gemakkelijk te kunnen treffen, beducht tevens van te dicht bij een makkerke te komen, die dan hunnen kogel zou kunnen raken en hen doodschieten, zonder gena! ze speelden rumoerig en vielen seffens luide aan 't tieren als een oneerlijke speler aarzakken of pooteren wilde. Ze duldden niet het minste bedrog en kenden elkaars listen; en ze raasden en twistten ondereen, bij twijfelachtige gevallen, om te weten of een makker geraakt was en dood, ofwel niet! ze beriepen zich op de omstaande kijkers, die moesten getuigen; ze steunden op vaste wetten van 't spel, of op aangenomen gebruiken en gewoonten; ze zwermden dooreen, en overschreeuwden elkaar, woest tierend:
- ‘'k Heb u geraakt, een heel beetje maar, en 'k heb “verroere-mijn” geroepen!...’
Maar de getroffen baas keelde tegen, borst vooruit, uitdagend, en zijn vuisten toegekrampt, dreigend gereed:
- ‘Ge liegt het, snotter, ge zijt 'nen aarzak!’
- ‘Wel geraakt!’ riep een andere er tusschen.
- ‘En “verroere-mijn” dan?’
- ‘Verroere-mijn’ telt niet mee; we had- | |
| |
den 't voorop gezêe!...’ Ze verzoenden zich met elkaar, of ze staakten het spel, als geen der twisters toegeven wou en dan gingen z' eenvoudig elders meedoen, aan andere vreugde.
De meisjes zaten voor de dorpels der huizen geknield, dicht bijeen, in troepjes neergehurkt, met hun ronde rokjes uiteen, en ze bikkelden, de beenen bikkels behendig omkeerend met vlugge vingers, onderwijl het balleke hoog opsmijtend, om het, na éen enkelen bonk op den hard-blauwen dorpelsteen, weer op te grijpen in hun rappe pollekes. Ze speelden ‘'t groot’ of ‘'t klein’, al naar gelang van hun behendigheid in 't spel. De koppekes en de oogskes der kijksters gingen mee, met het balleke, de lucht in, en ze beloerden de handjes der speelsters, om mogelijk bedrog te bespeuren - of het smijten en 't keeren en 't grijpen van bikkels en bal wel gebeurde met éenen pol - en ze keken gedurig de bikkels na - of ze wel lagen en gedraaid werden volgens de regels en 't vaste gebruik. Ze hingen aan 't spel, met lijf en ziel, en ze vroegen, vluggelings aan elkaar, tusschen twee speelbeurten in, berekenend wie 't beste stond en de meeste kans had van winnen:
- ‘Waar zijt g' al?’
- ‘Ikke? In mijn “ruggels”!’
- ‘Ik in mijn “putters”!’
Een ander was in haar ‘staanders’, en ze wisten van uur noch tijd. Toen Sooike buiten gekomen was met zijn broerkes, droeg hij zijn muschke op zijn vuist, hij aaide nog eens vriendelijk met zijn kaak over 't koppeken en de vlerkjes van 't beestje, hij kuste 't nog eens en toen smeet hij 't de lucht in en het mocht vliegen waar het wou, terwijl het baasje zou spelen. Het tamme muschje wipte 't dak op, en vloog in de boomen, heelemaal vrij, tot 's avonds, als den donkere zou komen. Dan zou Sooike het beestje teruglokken, zoetekes fluitend, en het vogeltje zou weerom komen gevlogen, op het ventje's uitgestoken hand, om vandaar op zijn schouder te wippen. En samen zouden ze slapen gaan, Sooie in zijn beddeke, onder de pannen, en het muschke in zijn kooitje, aan den muur.
Sooike en de grootste jongens uit de straat waren samen aan 't footballen, met een bal, dien ze zelf hadden gemaakt van lodders en vodden, hobbeldesobbel samengebonden met een koord. Hadden ze maar eens een echte footbal gehad, zooals de rijke jongens, die ze zoo dikwijls bezig zagen, in hun gekleurde truien, op hun speelterrein, achter de statie, in 't opene veld! Maar toch, zoo ging 't ook. Ze holden en stormden de straat op en af, de loddervod achterna. Ze botsten tegen een aan, smeten elkaar overhoop en stampten, met woest geweld hun beenen uitsmijtend, vooruit en op zij; ze schupten tegen elkaars schenen, maar ze voelden geen pijn en klavierden den bal achterna, die lam hobbelde over de keien, met plotse snokken en dwaze sprongen. Ze stuikten soms neer, getweeën, gedrieën overhoop, maar ze spartelden recht en ze vlogen vooruit, al hijgend en blazend van 't geweldige spelen in de warme straat.
Daar gingen z' aan 't roepen en 't tieren:
- ‘Op zij! Uit den weg!’
En ze holden op een troepje meisjes af, die rustig in 't koordeken dansten. Twee vriendinnekes draaiden 't zeeltje, dat het zwiepte door de lucht, en ze waren juist zoo lustig aan 't zingen:
'k Ben van den nacht naar d' hel geweest,
de duivels waren aan 't eten;
met een kotje in zijn broek;
't was geen groot, 't was geen klein,
't kon toch maar een kotje zijn!
Maar de lodderbal kwam plots afgerobbeld, Sooi met zijn bende afgestormd en het liedje werd afgekapt! De rokskes stoven uiteen en hooge stemmekes gilden de wilde bengels achterna:
- ‘Laat ons gerust! Leelijke apen!...’
Maar de jongens kregen het danig warm, van het geweldige stormen op en neer, straat in, straat uit. De zon hing nog hoog in den hemel, te vuren en te laaien, zonder dat het minste wolkje wat frissche koelte of lommer bracht. De jongens lagen nu uit te blazen, in de schaduw, gerugd tegen een muur, met hun beenen plat-uit op den grond. Sooi lag daar, met Dolf van den smid, Fritske van den bakker, en Rikske, en Tuur, de ergste brakken van heel de buurt en de beste
| |
| |
vriendjes onder elkaar. Ze hadden hun vest losgemaakt en hun hemd en dat wuifden ze nu, op en neer, om wat frissche lucht en koelte, want het zweet parelde op hun bloote vel en liep kriewelend neer langs hun borst. 't Was onverdragelijk heet.
De jongens lagen daar zoo maar, lui uitgestrekt op den grond; en ze verveelden zich seffens. Ze begonnen te zinnen op ander plezier.
Sooi vroeg het aan zijn makkers:
- ‘Naar den Konijnenberg, mannen?....’
Seffens tintelde de vreugde in hun deugnietenoogen. De Konijnenberg, dat was een uurke gaans, de stad uit, door velden en akkers, tot ginder, heel verre, aan den heiderand. Daar lag de Konijnenberg, een rij zandige heuvelruggen, grootendeels met hei en dennen beplant, heuveltjes die op en neer zwaaiden, te beginnen van achter het kerkske van Vorselaar, steeds hooger klimmend en verder de hei in, tot aan den laatsten en hoogsten top, die heelemaal kaal lag langs eenen kant, en tamelijk steil neerwaarts golfde, en waar de jongens het heerlijkste speelterrein vonden, dat men uitdenken kon. Daar zouden ze heengaan en loopen, stormen, den berg op en af, en zich rollen en wentelen, duikelen, hals over kop, in 't gele, warme stuifzand, dat op zou vliegen, bepoeierend hun handen, hun bloote voeten en hunnen kop. Ze zouden elkaar begraven in 't zand, dat zou kruipen in hun broek, onder hun hemd, in hunnen mond en in hun ooren, maar dat ze, wild spartelend en beenenslaand, seffens zouden voelen wegrijzen langs alle kanten, en dan zouden z' opnieuw gaan beginnen. En als ze moe zouden zijn van 't spelen en van 't loopen, dan zouen ze gaan liggen boven op den top, en heel de streek overkijken, die vaalros alom te heuvelen ligt, en de kerktorens tellen van al de dorpen uit het ronde; en dan zouden ze, langs den dorpskant, de boerkes gaan plagen, de arme boerkes van Vorselaar, die werken op hun magere akkers, aan den voet van den berg. En ze zouden roepen en plagen, tot de boerenknapen af zouden komen en zoo zouen ze lekker aan 't vechten geraken, zij, de jongens van de stad, tegen die van den buiten! Want dat was hun grootste plezier! Maar ze moesten met hun velen zijn, en de sterksten uit hun straat, om de overhand te houden. Ze voelden het versche plezier al opkomen en ze waren seffens gereed. Ze kozen nog een paar kloeke makkerkes uit, die mee mochten gaan, en ze trokken, blij taterend, de straat uit.
De broerkes van Sooi waren te klein, en ze mochten niet mee; maar ze hadden het gehoord en gezien, en ze liepen nu dadelijk naar moeder; ze stormden binnen, al taterend ondereen:
- ‘Moe!... moeke!...’
- ‘Wat is er weeral? Heeft hij weer wat uitgezet?’
- ‘Hij is weg, moe!.... Met Tuurke en Rikke; en ons ook al, moe!’ ze babbelden allemaal te samen, met veel misbaar van armen en handen, met groot-opene oogen, die zeien: oei, oei! hoe erg het weer was!
- ‘Naar den Konijnenberg; ze gaan vechten, tegen de boeren! Ginderverre gaan ze nog; ginder, zie....’
En ze stonden in 't deurgat en vingerden de bengels achterna, die juist den hoek omsloegen, de straat uit en weg.
- ‘Och, God, zei Mie, heeft hij nog niet genoeg gehad vandaag! Laat hem maar loopen, den bengel!... 'k Wou dat ik hem nooit meer weer zag, zoo waar ik het zeg!... 'k Wou dat ik er van af was, zoo'n nietsweerd als hij is!’
Mie zei het zoo maar, en ging voort met strijken, al maar strijken.
- ‘Aïmy, oei, oei... kermde Tist in zijn hoekske, mijn been, aïmy....’
Ze liepen de stad uit, het veld in, door akkers en beemden, naar Vosselaar toe, en den Konijnenberg.
Ze zegden niet veel ondereen, ze trokken zich ieder een takske van de elzenstruiken, die harrewarrig streuvelden langsheen de grachten; ze stroopten er de blaren af en nu striemden ze, met het twijgje, bloemen en grashalmen in stukken kapot. Ze bleven soms wat staan treuzelen, gapend naar een vogeltje, dat ergens verborgen in 't hout te kneuteren zat, zich afvragend waar 't beestje wel ergens nestelen kon, ze smeten met
| |
| |
steenen of aardkluiten naar de kiekens, die door de velden tjippelden, om de boerderijen; ze keken eens na, of de hazelnoten in de kanten nog niet rijp waren; maar de bolsters waren nog te groen, en in 't nootje stak nog niets dan malsche merg, met een heel kleine, witgele kern, zonder smaak. Dan wipten ze en slingerslangden, de eene voor, de andere na, over de grachten langs de baan, elkaar achtervolgend; ze dweerschten door een stuk dennenbosch en geraakten zoo eindelijk aan het smalle waterloopje, waar ze soms gingen bliekskes vangen, met een kromgebogen speld en een pier, of hagedisjes, roodbruin gebuikt.
Aan een bocht verbreedde het riviertje plots tot een kleine kom, helder en koelfrisch, waar groote waterspinnen op rondbeenden, bedrijvig scharrelend, schrankelend, stroomop, schrijvend met hun langgelede pooten, die het spiegelklare nat rimpelen deden.
Ze stonden stil, bekeken elkaar en in een oogwenk was 't afgesproken en beslist! Baden!
Schoenen en kousen vlogen uit, de broeken slobberden neer en onderwijl trokken z' hun hemd alover hun hoofd en boef! ze plonsten in 't water. God! Nu hadden ze 't leven!
Van af den rivierboord ploften ze 't ondiepe water in, dat opzwiepte in zilveren gestraal en het koele nat perelde op hun lijf. Als ze rechtop stonden, reikte 't water een klein eind boven hun knieën, maar ze hurkten neer en ploeterden rond, met hun armen rondwiekend in 't nat; ze gingen liggen, lang-uit, steunend met hun handen op den bodem, en ze klauwden en dalkten met beenen en voeten, als wilden ze zwemmen. Het water kookte en schuimde en heelder geuten gulpten en dresten hun in oogen en mond; ze stompten elkaar, ze joelden en kraaiden van de deugd; ze vergaten de boerkes, met wien ze vechten gingen, en den heelen Konijnenberg! En bleven plonsen en duikelen in 't lekker nat!
Sooi was terug den dijk opgekropen. Hij besmeurde zijn natte borst; zijn armen en beenen met zand, dat vuil klodderig plakken bleef aan zijn vel, en, als een drollige, zwarte duivel, bevaagd en bespetterd, sprong hij terug in 't water en dadelijk was hij weer proper en heelemaal wit! zijn makkers deden het na; ze rolden en wentelden zich in 't zand en zagen eruit als schoorsteenvegers; maar wip! een oogwenk daarna, was 't erat geschuurd en weggespoeld.
Maar nu was 't meenens met Sooi! Hij lag in 't diepste plaatske van de beek, plat-uit, op zijnen buik, en hij klauwde en wiekte met armen en beenen, om zijn zwemkunst te toonen.
- ‘Sta is wat uit mijnen weg!’ beet hij Rikske toe.
- ‘Heu! lachte Rikske hem uit, zie nu, manne, hij wil zwemmen, den aap, en hij kan er nikske van....’ Sooike beweerde dat hij boven bleef en zwom.
Juist stond Tuurke op den rand van 't water, heelemaal besmeurd en beklodderd met slijk, en hij duikelde neer. Maar op 't zelfde oogenblik, opspokend voor hun verschrikte oogen, leelijk dreigend, boven op den hoogen overkant van 't rivierke, daar donkerde op, een groote, grove boerin, vierkant geschouderd, fel gearmd, een spade geweldig zwaaiend in de lucht; en ze tierde en raasde:
- ‘Gij, leelijke sloebers, mijn water vuil maken, waar 'k mijn beestenvoer in moet spoelen, gij, leelijke sloebers....’
Sooike en Rikske kropen recht, maar Tuurke duikelde juist naar beneden en botste op hun lijf; de boerin, met heur spade, onderwijl, troefelde maar en heelder brokken aarde waaierden uiteen en klonterden neer op de hals-over-kop-duikelende bengels, die eindelijk toch, harrewarrend dooreen, op hun pikkels geraakten, het water uitkruifelden, hun kleeren opraapten met vollen greep, en, beklonterd en beslijkt, haastig, haastig wegbeenden, luid klitskletsend met hun bloote voeten op het harde pad, vluchtend in éenen asem, met rapwevende beenen, tot in het nabijë bosch.
Daar stonden ze nu, uit te blazen, snel asemtrekkend; maar nu ze weer in vrijheid waren en geen boerin hoorden of zagen, was de schrik al spoedig er af. Ze gingen luide aan 't lachen als z' elkander bezagen, in hunnen blooten flikker, met ruggen, borsten en gezichten besmeurd met zwarte vagen en
| |
| |
klodders, en dan begonnen ze te razen en te schimpen op die leelijke zottin met heur spade, die hen zoo had doen loopen. Ze kinschten en wreven met hun zakdoeken of de voering van hun vest het vuil van hun lijf en nu was 't spoedig allemaal vergeten.
Maar ineens riep Rikske spottend, vingerend naar Sooike, die, in zijn vlaggelend vaantje neerzat op 't grijsgroene mos, en bezig was zijn kousen aan te trekken, over zijn nattige beenen:
- ‘Manne, manne! Hedde de Sooi daar zien zwemmen! Daar, hij, zie, den aap, en hij kan er geen dem van!’
- ‘Watte, kan ekik niet zwemmen? Eergisteren avond, over 't ven nog geweest!’ Ze riepen allemaal hoe! hoe! Ze lachten hem uit en zeien dat hij 'ne groote leugenaar was, en hun wat wijs wilde maken.
- ‘Gij kunt er niks van! Nog geen drij trekken! Hedde 't niet gezien. Tuur, hij titste iederen keer met zijnen voet tegen grond!’
Tuur knikte van ja, goed gezien, maar Sooike sprong recht, met zijn broek in zijn hand, en keelde:
- ‘Watte, watte, tegen grond! Zeg is, ge lieg het zulle! 'k Had geenen grond! Heelemaal los!’
Tuur bleef toch beweren dat hij grond had getitst, en maar efkes boven kon blijven, amper twee trekken.
Dolf kwam ertusschen:
- ‘Hij kan wel een beetje! In 't ven gezien, ikke! Zie, drij boomen ver. Maar meer niet!’
Maar Rikske plaagde weerom:
- ‘Hij zwemt gelijk 'nen hond, de flauwe! Zoo, zie!’
En hij deed het voor, met bei zijn armen en zijn linkerbeen op en neer wevend in de lucht, net zooals een hond plonst en klaviert met zijn pooten in 't water.
- ‘Ge lieg het, schreeuwde Sooike, zie, zoo zwem ik!’
Hij streek zijn armen breed uiteen, horizontaal, en trok met zijn handen een schoone ronde in de lucht; terwijl smeet hij zijn eene been zijlings uit, als een zwemmende vorsch met zijn achterbillen doet.
- ‘Zoo, zie! En over 't ven, heelemaal over! Eergisteren nog! Maar gij niet, zulle!’
't Ven was niet diep; ge hadt overal grond, meenden z' allemaal. En hij raakte grond, na twee, drie trekken. Hij aarzakte. Dat was zeker. Dat kon geenen eenen, uit hun straat, over 't ven!
Sooi werd woedend, omdat hij geen gelijk kon halen. Dreigend sprong hij vooruit, met zijnen platten handpalm uitgestrekt, naar Rikske toe:
- ‘Voor wat gewed, aap, da 'k over de vaart zwem! En hedde daar grond, zeg!’ Dat kon hij niet! Dat kon niemand van hen! Over de vaart! En zoo diep. Dolf kon twee trekken, zonder aan grond te geraken. Zijn voeten zakten altijd. Over de vaart!
Maar Rikske wou wedden. Hij hief zijn hand hoog op en klak!
- ‘Voor al dat ge wilt! zei hij tegen Sooi. Dat ge 't niet kunt!’
Ze wedden dus.
Rikske beloofde aan Sooike het kostelijkste te geven dat hij bezat, en waarop hij wist dat Sooi en al de andere jongens op verlekkerd waren, al zoo lang: twee schoone, groote, teergroene, bruin bestippelde fluiterseieren, die niemand had in zijn collectie, dan Rikske alleen; en die hij geroofd had, in 't riet van een groot ven, drie uren vandaar, aan de hollandsche grens; fluiterseieren waren moeilijk om krijgen en veel meer waard dan de honderd eitjes van musschen, leeuweriken, piepers, eksters, kneuters, kwakkels, schrijvers, koningskes, roeterds, en nog vele andere, die de meesten van hen bezaten en kostelijk bewaarden, schoon gerijd nevens een, aan de vele, dunne twijgjes van een witgepelden berkentak. Twee kostelijke fluiterseieren!
Sooi was aan 't rondzoeken, in al zijn rijkdommen, wat hij het kostelijkste had, om daar tegen op te wegen:
Zijn schoone, glazen, doorzichtige schieter, van binnen gekleurd met roode en groene en blauwe slingerlijntjes, die zoo aardig om elkaar kringelden, als de groote schieter bolde over den grond?
Of zijn roodkoperen musschenklemmeke, dat hij, in den winter, onder sneeuw verborgen, op- | |
| |
spande, met een stukje brood als lokaas, om hongerige vogeltjes te vangen?
Of wel zijn groote, nieuwe vlieger, met zijn kruk vol kluwen, en al wat er bij kwam?
Zijn tamme muschke dan? Maar daar hield hij toch zoo danig veel van! Hij had het beestje groot gekweekt, van als het nog paddernaakt was, pas uit het ei, het dag aan dag verzorgend, beflodderend en befleemend met vriendelijke vingers, het voederend uit zijnen mond. Hij had zijn muschke gadegeslaan, iederen dag, van 's morgens vroeg, als moeder en vader en al zijn broerkes nog sliepen, voor dag en dauw, zijn bed uitwippend om het beestje te azen; hij had het allemaal afgeloerd, hoe de blauwige stoppelbuisjes een voor een openbarsten en openplooiden tot schoone pluimkes; hoe het beestje stillekes aan zoo tam werd, heelemaal tam, en van op zijn schouders mee at, thuis aan tafel; hoe goed het Sooike kende en seffens luisterde en afkwam, als 't baaske riep of lokkend floot. Zijn muschke? Neen, dat niet! Voor niets ter wereld!
Zijn ijzeren reep dan?
Neen, hij had het gevonden! zijn pindop! Een pindop bezat Rikske niet, - en Sooike berekende 't fijn, want hij mocht er zelf toch niet meer mee spelen, sedert hij er een ruit mee gebroken had! - 't Was in ieder geval een beste dop, met een kostelijke stalen pin, zoo fijnekes van onder, kaarsrecht en schoon geleidelijk aandikkend tot aan den onderrand van den houten dop; en ze paste zoo juist en vast in heur holleke, aangesloten als ze was, en zooals 't behoorde, volgens de beste kenners, met een beetje paardenvijg; en hij had ze driemaal gedoopt - maar dat was Sooike's geheim, en heur groote kostelijkheid - in 't wijwatersvat, van 't kapelleke op de markt, vooraleer ze te gebruiken, en - 't was immers genoeg geweten van al de jongens! - Sooike won er den al mee, tegen de strafste spelers. Schrankelen of bizzeren, dat deed zijn dop nooit. Maar zoet als hij liep! Als hij stond op uw hand, te ronken in snelle gedraai om en om, dat voeldet g' haast niet! 't Was een kostelijk stuk, en, met pees en den al, stelde Sooi het tegen Rikske's twee fluiterseieren.
Ze liepen door de hei, naar de vaart toe. Van verre zwartte de dijkrug al, hoogopdammend, langsheen 't water, in lange, rechte lijn, met spichtige boompjes begroeid, die regelmatig op afstand gerijd stonden, langs het kanaal. Van verre zagen ze een groot roodbruin zeil, breed uitgespannen, straf gezwollen en het vierkante schip dreef zoetekes weg. De zon zakte lager; ze hing boven de toppen der olmen, langs 't kanaal, en heur licht schilferde uiteen, in roerende zilverige schubben, tintelend en glanzend.
Aan den overkant der vaart, in een weide, waren drie maaiers aan 't werk, en het zonnegestraal flikkerde en gensterde op 't staal van hun zeisen, die zwaaiden om en om.
Sooike speelde rap zijn kleeren uit. De bengels, boven op den dijk, gaapten sprakeloos toe en het vlugge ventje stond al spoedig heelemaal naakt, te midden van zijn makkers. Broek, hemd, 't lag allemaal op een hoopke gesmeten, in 't gras.
- ‘Op mijn kleeren passen, manne! En kijken of er niemand komt.’
Want het was verboden wat hij daar deed. Voetje voor voetje zakte hij den dijk af. De jongens keken maar. Hij durft niet, meenden 'z allemaal. Hij zal niet durven. Hij komt eruit, als hij water gevoeld heeft. Ge zult het zien! Hij kan niet zwemmen. Maar Sooike was vast besloten het wel te wagen. Hij kon wel zwemmen, over 't ven, heelemaal over, en dat was zeker driemaal zoo breed als de vaart; het was er niet diep, tot onder zijn armen, op 't diepste, en 't was dus niet gevaarlijk; de vaart was heel diep, maar Sooike had er al zoo lang van gedroomd van zoo iets te kunnen en er zijn makkers stom mee te doen staan. Hij wist het wel: Rikske was jaloersch op hem en probeerde altijd van hem te plagen en hem uit te lachen, en zelf het haantje-vooruit te zijn. Ge zoudt hem seffens zien staan gapen, den aap, en zijn twee fluisterseieren was hij kwijt, op den hoop toe.
Daarbij, Sooike wist wel wat hij deed. Om zijnen hals zat een lint en van voren op zijn borst hing zijn roode schapulier te bengelen, en toen hij in 't water trapte, riep hij nog tegen zijn makkers, zich zelf overtuigend en moed en vertrouwen inpratend:
| |
| |
- ‘Zie, riep hij, daar kunde niet mee verdrinken. Daar zit heiligdom in! Kijkt maar, duikelen! Tellen, zulle, hoelang.’
Sooike stopte zijn ooren met zijn vingers, neep zijn kijkers toe en top! hij stak zijn koppeken onder water, en bleef beneden. Na een heelen tijd, als hij zijnen adem kwijt was, kroop hij weer recht.
- ‘Vijf en twintig’ zeien de jongens.
Sooike stond daar, druipend van 't nat; blazend en lachend van ziede nu wel! keek hij naar de jongens, die verbaasd stonden te gapen om het stoute waagstuk van 't ventje.
- ‘Ja, maar zwemmen! zei Rikske, dees telt niet mee!’
Sooike ging nu langzaam verder, 't water in; zijn lijveke zakte dieper en dieper; hij hield zijn armen breed uiteen en het nat kwam hem bijna tot onder de oksels. Hij zakte nog en kon niet langer blijven staan, want het water trok hem, naar 't midden.
- ‘Tot hier heb ik grond, zei hij nog, verder niet.’
Zoetekes liet hij zich voorover rijzen en stak zijn armkes uit; hij streek en trok op zij een kring met zijn handen; hij smeet zijn beentjes achterwaarts, en trapte zijlings uit, als een bestige zwemmer. Dan ging het vooruit en vooruit maar, in haastige trekjes en sprongetjes. Zijn koppeke, achterover gesmeten, wippelde en knikte op maat, vlak boven 't water, dat kringelend golfde rond zijnen nek en zijn witte schouders, die af en toe omhoog kwamen piepen. Sooike zwom, hij zwom, echt en echt, en daar was schijn noch mogelijkheid van bedrog of aarzakkerij. Sooike zwom. Ze moesten het allen bekennen en met iederen slag van zijn armen en beenen won het baasje in aanzien en ontzag.
Hij was al in 't midden; vlug en vlugger, in kortere trekjes roerden zijn armkes, stampten en trapten zijn voetjes; en hij zag, in zijne blije oogjes, den anderen boord, langzaam aan, nader en nader schuiven. Jongens, jongens, hij geraakte erover, seffens was hij erover, nog tien trekken en hij was er!
Zijn makkers waren gaan zitten, in 't oevergras. Ze keken hem na en zagen dat hij er komen ging, en winnen zou! Ze zeien geen woord, maar plots werden ze wakker, en sprongen recht. Nog vier trekken, nog drie en dan vielen ze sarrend aan 't roepen:
- ‘Hij kan niet meer! Hij krijgt den kramp in zijn been, den kramp!...’
Sooike voelde de vermoeienis komen en deed geweld om boven blijven; nog rapper en rapper roeiden zijn armkes, in uiterste krachtinspanning. Juist toen hij aan wal geraakte gulpte een straal water hem in den mond - maar gelukkig! hij had grond. Nu stond hij daar, zich verslikkend, te hoesten en te proesten, rood, lachend, hijgend om adem. Als 't over was, keerde hij zich om en toen zag hij zijn makkers, ginder aan de overzij. Hij beukte met zijn vuistjes op zijn borst, dat het klonk, hij zwaaide zijn armen in de lucht, al roepend en juichend:
- ‘Hewel! Hewel! Win ik niet?’
Nu pas dacht hij opnieuw aan de twee schoone eieren, de twee kostelijke fluiterseieren, die van hem nu waren, zoo heelemaal onverhoopt in zijn bezit gekomen, die hij zoo eerlijk had gewonnen met zoo'n stoute waagstuk.
- ‘Hé, Rik, ge zijt ze kwijt, man! Nu zijn 't de mijn, uw fluiterseieren. T'avend geven, direct zulle, als we thuis komen!’
Sooike kroop den dijk op; hij was juist aan 't denken aan welk takske hij zijn eieren schuiven zou en toen zag hij zijn kleeren liggen, aan den overkant; nu pas kwam het bij hem op, dat hij terug zwemmen moest, want daar was geen brug te zien of omtrent. Die lag heelemaal achter den omdraai der vaart, ginder, heel, heel ver, naar Beersse toe, of aan de andere zij, tegen de stad.
Sooike zette zich neer in 't gras. Eerst wat rusten, zei hij, en dan zwem ik terug.
- ‘Maar, zeg is, manne, mij niet doen lachen, en niet meer roepen; of ik verslik me! Dan doe ik het niet, hedde 't verstaan.’
Neen, neen; ze beloofden te zwijgen en hem niet te doen lachen.
Sooike baadde terug het water in, zoover hij kon. Hij liet zich neerrijzen, zoetekes voorover en hij begon, strijken en trekken met vlugge armkes, stampen en klauwen met beenen en voetjes, vooruit, vooruit maar, naar 't midden toe. Hij weerde zich dapper en met iederen armslag kwam hij een beetje
| |
| |
nader. De vermoeienis kwam, maar 't ventje hield zich kloek. Het water kwam soms tot tegen zijn mondeke gekabbeld, maar het dappere baasje neep zijn lippen toe en blies dan het water weg, dat brobbelend schuimde. Hij roeide al maar toe en zoo geraakte hij in 't midden der vaart.
Wie van de bengels had dat nu geroepen, zoo al met een, als een noodkreet die plotsen schrik rondjaagt:
- ‘'Nen diender; manne! manne, 'nen diender!...’
De jongens, op den vaartdijk, wipten op, haastig kijkend, eens links of eens rechts, waar? waar? en vooruit ging het al, joelend en schaterend den dijk af. Daar bleven ze staan, keken rond, en ze zagen geen levende ziel! 't Was bedrog en lachpartij!
- ‘We verbergen ons! Hij zal ons niet vinden!’
Ze smeten zich neer, heelemaal onder aan den voet van den dijk, in 't hooge gras, wachtend en luisterend en ze hoorden hun harteke tokken tegen hun keel.
Maar Sooike, och, arme!
Hij sloeg wanhopig met zijn moeë armkes, maar 't leelijke spookbeeld van een diender, die hem grijpen en meesleuren zou, verkilde zijn herteke en verlamde zijn beentjes. Een watergulp, opgezwiept door zijn wild klauwende armkes, spoot binnen in zijn hijgende mondje, en, proestend, snakkend en happend naar adem, voelde 't ventje in eens het water boven zijn koppeke stijgen. Hij ging onder en spartelde en wrong; hij grabbelde rond, naar alle zijden, met wilde armen, om iets vast te grijpen, zich vast te klampen, maar 't was allemaal donker en zonder steun en toen begon het geweldig te soezen, te bruisen, te koken en te loeien in zijn ooren en in zijnen kop, alsof hij barsten ging... hoe!... hoe!... hoe!... Zijn armen verlamden; hij rees... hooger... lager... hij wist niet meer.... En nu, alles werd groen, groen en groener, en lichter.... Opeens smeet hij zijn armen uiteen, boven 't water, met wanhopig toegekrampte vingers. Een gulp adem drong binnen, door 't water heen, dat uit zijnen mond liep. En Sooike zag, in éen vlugge vizioen, - 't kwam allemaal inéens en door elkaar in zijn weten geschoten, helder klaar voor zijn oogen - de blauwe lucht en 't water, huizen, zijn school en zijn vriendjes, zijn eigen huis en zijn moeke, zijn moeke, zijn broerkes en zijn muschke... alles tegelijk en verward dooreen; en uit zijnen mond, in een brobbeling van water en slijm, angstgilde zijn stem:
- ‘Hulp!... Hu...’
't Water spoot terug binnen; Sooike knapte zijn mondeke toe en zonk.
De jongens, beneden in 't gras, die daar te proesten en te gichelen lagen, om wat ze meenden dat er gebeuren ging - Sooike, die daar moedernaakt alleen zou staan op den dijk, op zoek naar zijn makkers - ze hoorden de angststem en bekeken elkaar. Wat? Was dat Sooike niet, die riep: Hulp!
Ze vlogen recht en klauwden omhoog, den dijk op, om te zien, en ze zagen het nog; allemaal, een stukje arm en een kleine vuist, Sooike's vuistje, stekend uit het water en zakken, een oogenblik maar, en 't was weg al en gedaan.
Tuurke begon seffens te kermen:
- ‘Oei, oei, oei... Sooike verdrinkt!’
En hij ging aan 't loopen, alover den dijk, naar huis toe. Rikske volgde en al de anderen stormden de vluchtende jongens achterna, en ze tierden eendelijk droef en hun stemmekes helmden over 't land:
- ‘Oei, oei, oei!... Sooike is verdronken!... Sooike ligt in de vaart!...
Tegen den avond bracht een boer het doode ventje thuis Sooike lag op een kruiwagen, verborgen onder zijn kleeren. Mie zat te huilen op een stoel.
Toen Fons en Rikske en al de jongens in de straat waren terug gekomen, was het rondgeloopen van huis tot huis: Sooike is verdronken in de vaart! Een kleine bengel was bij Mie de voordeur gaan opensmijten en had luide binnengeroepen.
- ‘Eulië Sooi is verdronken, in de vaart!’
En was weggeloopen.
Mie was neergevallen op een stoel, kapot, want ze begreep dadelijk en voelde dat het zoo was en ze kon niet meer op. Ze bleef zitten, ineengestuikt, en ze huilde maar, eendelijk droef.
| |
| |
Toen de boer voor de deur stilhield, met het doode kindeke op den kruiwagen, stonden er seffens vele nieuwsgierige bengels rond en moeders, die jammerden en huilden, in natte voorschooten.
Mie sprong buiten en ze greep heur naakte kindeke vast en droeg het binnen in heuren schoot; ze kuste en kuste het blauwe gezichtje en ze bleef zitten met het doode ventje op haar knieën, huilend en kermend: oei, oei, oei... och arme, och arme!... zonder gedachten, zonder wil of kracht, éene smart, die ze niet begrijpen kon, en waar ze geen einde aan zag.
- ‘Mie, Mie, is hij dood, vroeg oude Tist sufferig, van uit zijnen hoek, is hij dood, Mie?... aïmij, mijn been, mijn been....’
Lier, Oct. '09.
|
|