De kennis van de ornamentiek afzonderlijk bleek meerendeels zeer oppervlakkig te zijn bestudeerd. Van een nationale periodieke indeeling van voorwerpen, behoorende tot de decoratieve bouwkunst hadden slechts enkele candidaten een meer dan oppervlakkige kennis.
Onkunde op het gebied van geographie en algemeene geschiedenis bemoeilijkt natuurlijk zeer de beoefening der ‘kunstgeschiedenis in het algemeen.’
Als men nu bedenkt dat de candidaten voor deze examens, meerendeels leerlingen der opleidingsscholen te Amsterdam, den Haag of Rotterdam, later voor een groot gedeelte in de gelederen der kunstnijveraars zullen treden, dan is er iets verontrustends in en vragen wij ons af, wat hiervan te verwachten is.
En al behoeven wij nu nog niet te verlangen, dat iedere ornamentist in staat zij, zonder eenige speciale voorbereiding, versieringen te maken, die de eigenschappen vertoonen van een bepaalde kunstperiode, toch mogen wij wel verwachten dat iemand die als ‘sierkunstenaar’ optreedt over eenige meerdere vormenkennis beschikt, dan wat hij meent dat thans gangbaar en ‘modern’ is.
Trouwens de bovengenoemde Commissie sclirijft waar het ornament-compositie betreft o.a.: ‘De meest elementare begrippen omtrent de samenstellende deelen eener ornamentale-compositie waren dikwijls geheel afwezig.
Dit bleek vooral uit het zinloos toepassen van meetkundige systemen.
Stelselloos werden daarop de motieven geplaatst, zonder dat daarbij rekening werd gehouden met de eigenschappen, maten en verhoudingen der te versieren vlakken of voorwerpen.’
Men ziet het, onze aankomende teekenaars hechten al bitter weinig waarde aan ornamentstudie, en toch zullen zij geroepen worden later ons huisraad, onze woningen te sieren. Dwaze ironie. Beseffen zij dan niet hoeveel zij voor hun eigen vorming kunnen leeren uit de ornamentatie van een Perzich tapijt, uit de vormencombinatie in een Oosterschen shawl?
Is het hun dan nooit duidelijk gemaakt dat evenmin als Algemeene of Vaderlandsche Geschiedenis bestaat in het van-buiten-leeren en onthouden van jaartallen, ornamentstudie alleen de kennis van een aantal motieven insluit. Of men de schelpvorm van Louis XV nu al herkennen kan, de Grieksche van de Romeinsche palmet weet te onderscheiden, Gothiek en Renaissance ten naastenbij uit elkaar weet te houden, het getuigt slechts van weten en niet van begrijpen.
Slechts dàn wanneer men duidelijk beseft waarom zoo'n vorm op een bepaald voorwerp zóó en niet anders is aangebracht, wanneer men inziet, dat een samenstelling als in Perzisch drijfwerk bv. tot iets schoons is gegroeid door een logischen opbouw der motieven, samengaande met den vorm van het voorwerp, met den aard van het materiaal, zoodra men iederen versieringsvorm leert beschouwen in zijn eigen verband, dàn is ornamentstudie méér dan het leeren van een tijdtafel, en zal het nimmer onzen aankomenden kunstnijveraars in den weg staan, als ballast van onnutte kennis, maar hen daarentegen steunen in eigen ontwerpen.
Zij zullen dan niet alleen de uiterlijke vormen van verschillende perioden u kunnen opnoemen, maar de innerlijke waarde dier vormen begrepen hebben, en deze kennis zal zich afspiegelen in hun werk, dat nu nog dikwijls zoo arm en nuchter voor ons staat.
R.W.P. Jr.