over de onze, een oude juffrouw gestorven. Den heelen nacht heb ik haar doodsstrijd gehoord en daarna de drie dagen, dat haar lijk in huis was, niet kunnen slapen. Zou ik dat bij den ouden man nu weer hebben? Waarom huiver ik eigenlijk van een doode? Een lijk is toch niets dan een ontzield, levenloos lichaam, even bewegenloos als een tafel of stoel? Ik zal hem niet zien, alleen maar weten, dat hij daar beneden vlak bij mijn zitkamer koud en stijf in bed ligt, dood-, doodstil, tot hij gekist wordt en weggehaald. Waarom maakt mij dat zenuwachtig?
Ik wensch, net als de verpleegster, dat het nu maar afliep en ik over dag niet meer dat gerochel hoorde.
Na eenige dagen op een middag verstomt het plots. Is hij dood? Neen, de pension-juffrouw zegt, dat hij juist wat beter is en slaapt. Ze gaat regelmatig de kachel bij hem stoken en blijft lang praten met de verpleegster. Ze praat zóó luid, dat ik niet begrijp, hoe hij er doorheen slaapt, al is hij doof. 's Avonds zit de verpleegster weer bij ons onder theetijd, maar gaat telkens eens zien naar mijnheer. Hij blijft wel bijzonder rustig. 't Is erg vreemd in huis, het gereutel niet te hooren. Erg vreemd.
En 's avonds in bed het theeuurtje overdenkend en de gezichten voor mij halend van de juffrouw en de verpleegster, weet ik ineens, dat de oude heer wèl dood is en zij 't voor mij maar verzwegen hebben, om me niet wakker te doen blijven.
Natuurlijk is hij dood, ik voel 't duidelijk. Nu ligt zijn lijk daar beneden in het donker, alléén. Zou een dokter altijd zeker weten, dat iemand dood is? Verbeeld je, dat hij slechts schijndood was! In zijn kamer bewoog, als ik er langs moet, of ineens de deur opende! Gek, dat mijn zusje er niets van voelt. Zoo'n zenuwkind! ze slaapt rustig.
Ineens moet ik denken om wat een leerares, in natuurlijke historie, vroeger op school, ons eens vertelde. Dat sommige menschen in den toestand tusschen waken en slapen hallucinaties hebben. Waarom denk ik daar nu juist aan? 't Is ellendig, want nu durf ik mijn oogen niet te sluiten uit vrees in te dommelen en me dan plots te verbeelden, den dooden ouden man te zien. Hoe zou zoo'n hallucinatie zijn? Weg, niet aan denken. Rechtop in bed gaan zitten, naar buiten kijken, hoe de wolken in den storm langs den hemel jagen en zien naar 't wuiven en buigen der boomen. Wat een weer, wat een weer! 't Is één geklaag en gehuil rond het huis.
Nare gedachte, bij zulk weer begraven te worden. Als de grond zoo kil en nat is en er zoo'n gure wind over het kerkhof waait. Onzin! 't doet er immers niets toe, maar toch.... Hè, zoo'n nacht is lang, heel lang en beneden ligt al maar die doode man. Tegen den morgen val ik in slaap en word, als de meid mij acht uur roept, niet half uitgerust wakker. Wat is er ook al weer voor onpleizierigs? O ja, mijnheer is dood. Nu moet ik er straks langs om te gaan ontbijten. Gelukkig is het met den dag niet half zoo erg als 's avonds. Brrr, als het van avond weer zoo donker en stil is.
Nu kakelen de kippen, loopen en rijden er wat menschen langs den weg, zie ik den knecht in den tuin aan 't werk. Ik vertel beneden gekomen, dadelijk aan de juffrouw, dat ik 't weet en we spreken af, mijn zusje onkundig te laten. Om elf uur wil ze piano spelen. Ik kan 't niet verbieden. Wat hindert het ook? Het zal den doode niet storen, integendeel. Ik zal wat lieve wijsjes kiezen. Ja, 't is gek, hij heeft er niets aan, maar als wij bloemen aan een doode geven, mogen we dan ook geen muziek maken?
De storm heeft zich gelegd en de zon breekt door. Ik weet, dat ze nu net op het bed van den ouden man schijnt. Mijn zusje speelt op haar eenvoudige, gevoelige manier een kinderliedje en ik kan de idee niet van me afzetten, dat het den doode goed doet.
In den loop van den dag komen de dokter en ‘dag Pa’, maar wij merken er niet veel van, gaan onzen gewonen gang. 's Avonds is 't heel, heel akelig in huis; ik moet mij werkelijk vermannen, langs zijn deur te gaan. Het is veel stiller dan anders en er klinken allerlei vreemde geluiden.
De nacht is natuurlijk als de vorige. Ik ben blij, dat een mensch slechts drie dagen boven de aarde mag staan, ik zou er ziek