| |
| |
| |
Op een gansje.
Door Top Naeff.
Het was, als altijd, mooi weer op dezen dag. Annet roemde hem de prettigste van het jaar. Hij was meer dan haar afgetakelde verjaardag, meer dan de Oudste Avond in gastvrij vriendenhuis, meer dan de Nieuwjaarsdag vol vruchtelooze wenschen.... Deze dag, die met de zon, waarop ze, in verband met eigen blij-gestemdheid vertrouwde als op een wonder Gods begon, vervulde elke belofte, tot in den heerlijk moeden avond laat.
De hospita, wat zwak van geheugen, werd elk jaar opnieuw den avond te voren, wanneer zij bij het goeden-nacht wenschen de beste rose blouse van de juffrouw over den stoelrug vlaggen zag, aan den bijzonderen dag herinnerd. Zij vroeg dan niets wat op verrassing of plotselinge herleving harer doezelige aandacht kon duiden, doch bevestigde eigendunkelijk, heur wakkere belangstelling ten bewijs, en op den toon van een gelukwensch:
‘Dat is morgen vroeg dag, juffrouw’. Gemeenlijk volgde dan, in de erkentelijkheid van het oogenblik, een weder-vriendelijkheid van Annet, die wel te moede, licht te vatten was:... ‘Juffrouw! wilt u eens zien... hoe vindt u 't?’ Dit gold een opschikje, een strikje of kraagje, maanden te voren gekocht en, met overleg, nieuw-bewaard.
Annet droeg op dien dag, en op geen enkelen anderen, geborduurde kousen. Die lagen te pronk op den zalmkleurigen onderrok. En wel een uur besteedde ze aan het krullen van de, met de jaren vermagerende witte veer op haar zwarten boterbloemenhoed. Een luchtige, doorzichtige hoed, die weinig hou-vast vond in heur hol haartuiltje, licht scheef neigde met den wind, en waarop de gele bloemenkopjes huppelden bij opwinding of haastigheid.
En ze sliep immer onrustig en weinig - doch wat deerde het in den nacht vol prettige gedachten - op den ritselenden krans van vele vaste papillotjes. Elk jaar had ze wel iets nieuws aangeschaft, met het doel zich door heur net verzorgd uiterlijk een weinig te onderscheiden; oorspronkelijkheid naar vermogen en wat afwisseling volgens den eisch van den tijd. Doch deze dag zou in bijzonderen luister staan, door een gansch nieuwe japon. Wanneer zij zich verbeeldde hoe het deelnemend gezicht der hospita gisteren, toen ze haar de japon toonde, was verlicht van simpele verrassing en daarnaar de bewondering der bevoegder kennissen begrootte in heur brein.... De gedachte aan regen was - als vreesde zij het verraad van dit te gaaf geluk - zelfs even in haar opgeschokt. Doch snel gefnuikt, want neen, elk jaar, nu al wel zes jaren onverlet....
Toen dien morgen door de reet der alkoofdeur de zwakvergulde lichtstreep viel en met een flitsje hier en daar de duisternis beroerde, kwam dit verschijnsel Annet, bij het openen harer oogen, al niet meer dan natuurlijk voor.
Zoo was het dan vandaag! Ze zag al ras in het verder dringend morgenlicht haar rok hangen aan het scharnier van de kast tegenover haar bed. Het lijf lag in de voorkamer onder vloeipapier. Maar ze kende dit nauwkeurig: het zijig zwart, een streep, waar korenblauw doorschemerde, het kanten vestje, de fluweelen laddertjes, gelijk aan die op den rok, en de twintig kleine knoopjes op elken mouw. Halve mouwen, waar witte kant uit dofte bij den elleboog, het buitensporig model dat haar tot de weelde der lange lichtbruine handschoenen had genoopt. Die moest ze nog passen, de knoopjes, voor alle zekerheid, sterker hechten. En ook de veer had ze nog niet geheel....
Annet sloeg de dekens terug, hoewel het overeengekomen uur nog niet was aangekondigd, en liep blootsvoets het zonlicht van de voorkamer in, recht-toe op den hoed, die onder een schoone gespreide zakdoek naast het japonlijf op de kanapé lag. En daar begon ze terstond, staande, langs het vouwbeen uit de Camera Obscura, de teer behaarde draden te slijpen, tot ze sprongen en rekten en weerom sprongen in donzig gekrinkel, de een door de ander. Ze haalde geduldig veer na veer, wipte even de zakdoekslip op, glimlachte, frutselde voort....
En haar hoofd liep vol vergenoegen, en haar mond stond naar een wijsje. Toen de
| |
| |
veer kruifde en haar vermoeide duim rozig glansde op één plek, zette zij den hoed een oogenblik op den krans van papillotten en rekte zich in het kreukelig nachtkleed op de teenen voor den spiegel, tusschen het bruine klokje en de vaas met judaspenning. En wat zij zag voldeed haar.
Ze ging nu terug in de alkoof om zich te wasschen, vollediger en meer in den aard dan op een gewonen morgen, met een vlucht van schuimvlokken over de kleine kom, en de juffrouw, die het water hoorde klateren door heur zachten klop, riep op het portaaltje tegen de dichte deur:
‘Ik hóor u al! 't Is zeven... geslagen’.
‘Dànk u!’
Van vriendelijke gezindheid zongen ze elkaar de woorden schier toe.
‘Juffrouw... wilt u mijn goeje schoenen, die buiten staan, nog een wreefje geven?’
‘Ik heb ze al mee... u krijgt ze direct’.
Niet immer was de verstandhouding zoo onberispelijk. Op gewone dagen stelden zij elkaar voor elke ergernis ten volle verantwoordelijk, en vooral Annet kon vaak op onverklaarbare wijze uit de welwillendheid opbruischen in zoo kwaadaardige drift, dat de hospita, lichamelijk haar mindere, juffrouw De Lindt meermalen, om de veiligheid van haar huis, de kamers had opgezegd.
Met een fleschje eau de cologne of een paar aardige briefkaarten werd dat dreigement dan telkens ondervangen en het vonnis stilzwijgend te niet gedaan.
Annet repte zich nu om heur kapsel te voltooien vóór de juffrouw in de zitkamer - na een bescheiden aandrukje van de open tusschendeur - het ontbijt bereiden ging, tengevolge waarvan zij dan, in de schemering van de afgescheiden alkoof, op den tast zich verder kleeden moest. Stug sprongen uit de papiertjes de krulletjes, vijf trillende spiraaltjes op haar van bedrijvigheid reeds vochtig voorhoofd; in fijne, niet te splitsen klitjes verzetten ze zich tegen de kam. Ze knipte er een uit, wist de anderen weg te werken in het warrig kroes, spelde bosje bij bosje naar achter op het gladde onderhaar, trok weer een krulgordijntje naar vóór, plukte, schikte, ploos....
De juffrouw, wier binnentreden in de zitkamer aan haar innigen ijver was ontgaan, duwde discreet de deur aan....
Annet bleef toen, in de zóó verrassend binnengedrongen schemering dat ze het eerste oogenblik voldragen duisternis geleek, op goed geluk ordenen met de kam, de vlokjes verdeelend langs haar slapen en in haar hals, behendig rond de oorschelpen, over de lidteekens, die als draaikolken trokken in heur vleesch.
Bezijden de zonnestreep die, smaller, gebleven was, scheen de grond allengs op te klaren en de meubels hernamen vasten vorm.
Haar, in den grauwen spiegel, vlekkerig weerkaatst gezicht, forsch van neus, met, achter de hooge, sterke jukbeenderen, diep puttende zwarte oogen, mishaagde Annet niet. Zij was gewend in dezen spiegel dit gezicht te zien en telde, in vertrouwen op het goedgunstiger glas straks in de lichte voorkamer, dezen eersten aanblik niet.
Ze poetste tanden tot haar mond vol-rood gloeide en de blanke rij, met één vierkante bres in de linker bovenkaak, frisch voelde en blonk. En toen nam ze uit de watjes van het ronde rozendoosje achter in de donkere waschtafellade den aparten porseleinen tand met het doornig mondstuk, welke ze zich enkele jaren geleden voor de bruiloft van haar neef had aangeschaft, doch die zij nu nog slechts, wijl ze, niet te wel van pas, klemde en beet in het zwellend tandvleesch, des Zondags en bij feestelijke uitzonderingsdagen droeg. Om de krakende kamerdeur boog een hand de gepoetste lage schoenen, de lak-puntjes spits vooruit.
‘Dank u.’
Eerst wrong ze nu haar paars gestippelde voeten in de schoenen vóór ze, prettig op haar nette beenen, zich geleidelijk verder kleedde: alles gestreken, schoon, en onversteld, omdat deze onzichtbare, doch voor zich zelve rustig geweten degelijkheid haar feestelijk bewustzijn verhoogde.
Ze hoorde de juffrouw omschuifelen en rammelen met het theestel, en haar, na elke bel, die beneden vreemd geluid schudde door de leegte van het huis, het raam opschuiven en het, na eenige naar buiten geworpen woorden, welke Annet hoorde maar niet ver- | |
| |
stond, terwijl ze de koele morgenlucht langs hals en armen voelde strijken, weer sluiten met een slag.
Een bel, juist toen ze in den nieuwen, levenloozen rok zich wrong en wendde, met vleiende ruisching van het zijden strooksleepje, werd door het happen van de bus gevolgd.
‘De post, juffrouw!’ riep Annet, wat voorbarig in heur plotselinge, onbestemde beklemming, die alle vreugde bedreigt, en ze overzag in eenen den stoet van teleurstellingen welke haar zouden kunnen treffen.
En de juffrouw, al dalend, antwoordde, wel iets geraakt: ‘Ik hóór 't!’
In de voorkamer, waar het theewater op het petroleumstel met geweld wolken stoom stootte uit smalle keteltuit, wachtte ze, in haar onderlijfje, de beenige armen bloot uit het blonde kantmouwtje, de gele hals met een lintje kinder-blauw omregen, en drentelend in het geruisch van den rok, haar terugkomst. Met een briefkaart.
Het was aan de linksche overreiking kenbaar, dat de hospita onderweg den inhoud gelezen had en deze reeds betreurde, zoodat ze slechts meewarig te knikken had toen Annet, bij gebrek aan een andere deelgenoote, luid-op las in dalenden toon:
‘Door ziekte van mijn zuster verhinderd ter vergadering....
‘Juffrouw de Haas komt niet,’ besloot ze. ‘wat spijt me dat....’
Het was of deze teleurstelling haar schaduw wierp tot over het fraai japonlijf en den gevederden hoed. Immers in het bizonder voor juffrouw de Haas, de hoofdredactrice, die haar bijdragen plaatste in het ‘Het open oog’ en haar, als een van de oudste medewerksters altoos met vriendelijke onderscheiding op de jaarvergadering tegemoet trad, tuigde ze zich. En onder juffrouw de Haas' bescherming voelde zij zich veilig, en zóó vanzelf in aanzien, alsof met het gedienstig gedragen pakje of doekje, of met juffrouw de Haas' paraplu een deel harer waardigheid op haar was overgegaan.
Terwijl ze loopende ontbeet en de briefkaart op het witte tafelkleedje haar allengs aan het schatten bracht welke leden dan ongetwijfeld wèl zouden opkomen, gingen haar, als doorbladerde haar geest een portret-album, al de bekende gezichten langs... De Voorzitter natuurlijk... en Dr. de Swart, die in den namiddag een rede over ‘Het achterlijke kind’ te houden had.... Mevrouw Tromp en juffrouw Huyzer, de damesbestuursleden welke nooit ontbraken... de afgevaardigde van Groningen, en Mr. Adams, ook een getrouwe....
De gezichten monterden haar op. Ze voelde de zon al warm naar binnen schijnen, zag de stralen stuiven over den helderen zakdoek en het witte vloeipapier, dat ze er aflichtte om, zich werkelijk weder onverdeeld vergastend aan de laddertjes en knoopjes van het blauw-zwart japonlijf, zich nu verder te kleeden.
Stroef door de nauwe nieuwheid der mouwgaten schoven haar armen en de snel uit de kantdofjes weer te voorschijn schietende handen, met het lange bloote polslid, verschrikten haar schier. Nu ja, 't was smaak, de naaister zei: je kon niet anders nemen aan een nieuwe japon. Ze ving, heur borst hijgend gespannen, en tuitelig op haar hielen, den achtersten middelhaak in het groote opstaande oog van den rok; moeilijk grepen vóór de bekjes in de oogjes, die het keurs van smalle panden te sluiten hadden en wipten telkens weer los, twee, drie, vier, een geheel ristje tegelijk.
En eindelijk, toen ze alle beten, bleef er onder aan het puntig lijf één haakje ongepaard... dat was toch wonderlijk....
Ze telde en tuurde en drong zich voor den spiegel, tusschen de klok en de judaspenning, op tegen den houten schoorsteenmantel, en speurde eindelijk, diep in een bovenst plooitje, één zwart oog, dat ongemerkt zijn beurt voorbij had laten gaan....
Nauwkeuriger thans herhaalde zij het koortsig bedrijf. Toen de voering onberispelijk pantserde, de dunne stof er los en mollig overbloesde, bogen, krakend of op eenmaal al de sterke naden kérfden, haar armen naar de knoopjes en lusjes achter aan den kanten boord. Paars van inspanning rekte ze de schubjes op tot aan de zorgvuldig gespreide haarvlokjes, die de lidteekens dekten. Zij getroostte zich de ongerieflijkheid dier achter- | |
| |
waartsche bewegingen liever dan voor dien boord de hulp der hospita te vragen.
En eindelijk, geslaagd, vielen haar armen zwaar langs haar lijf en bleef zij een oogenblik zoo staan uitrusten, terwijl ze, zonder werkelijk besef, de nauwte der mouwgaten voelde schrijnen in de opgeduwde oksels, en haar handen zwollen met bolle aderen op het blozend vel.
Maar al ras raakte ze weer in beweging, haalde van het speldenkussen uit de alkoof de nieuw-modische hoedepennen, lang, met paars glazen koppen, en wist er den hoed mee te bevestigen de een stevig door het vaste knoopje, de andere onzeker vóór in 't schaarsche kroes. En haar wenkbrauwen rezen onbewust, als meegetrokken, en duwden heur voorhoofd in verschrikte rimpeltjes op. Doch er wás balans. En zoo drentelde ze nog even, want het bleef te vroeg voor de bepaalde tram, thans geheel gereed, door haar kamer vol zon, rond de witte tafel, fier- op en beverig als een paard in den ring....
In de gele enveloppe, de beschrijvingsbrief voor de vergadering, waarop haar naam en dat onderscheidende: ‘Lid van den Opvoedkundigen Bond,’ geschreven stond, schoof ze juffrouw de Haas' briefkaart ten einde die straks, ter verontschuldiging van juffrouw de Haas' afwezigheid, te kunnen toonen aan de vergadering. Ze mocht haar tevens dienen tot voorwendsel, om ongezocht en zonder schijn van indringerigheid, een paar woorden te wisselen met sommige leden van het Hoofdbestuur, en wellicht van pas komen als benijdenswaardig bewijs der vertrouwelijkheid in haren omgang met de machtige redactrice. En even lichtte in haar woelig brein de stoute gedachte op, of mogelijk, nu juffrouw de Haas toevallig dien dag aan de beurt van aftreding was, en bij de stemming in de zaal ontbrák... niet een ander in haar plaats kon worden benoemd. Een andere dame, een getrouwe.... Zij, Annet, was nu al zes jaren prompt....
Maar de lichtvaardige gedachte ontvlood haar als een veer; de aftredenden werden altoos herkozen, van het eene jaar op het andere, een meedoogenlooze wet, die haar toch rechtvaardig voorkwam en waaraan ze ook nooit... al wou het toeval nu eens... en nog wel in juffrouw de Haas' plaats.... neen, neen!
De hooge bel in de verte kondigde aan: de tram! Nu vlug! En met het sleepje in de eene hand, de lichte handschoenen in de andere, daalde Annet, zich behendig snel wendend en reppend langs de kronkelende trap, in de duisternis van het afgeschoten portaaltje en riep in den blinde: ‘Juffrouw, dág juffrouw!’ en stond met dicht-geknepen oogjes voor haar deur in den warmen dag, gelijk met de tram die langs-stoof naar de halte.
En ze liep, al wist ze dat de conducteur haar gezien had en wel wachten zou - ze liep in een stijf klein huppeldrafje, snel, snel, en de boterbloempjes op haar hoed wipten mee, en de veer kruifde luchtig in den voorjaarswind, en haar hart bonsde.
Conducteur, dank je wel,’ hijgde ze, met haar voet op de trede, erkentelijk als had hij inderdaad den dienst om harentwil vertraagd, en na eerst erin en dadelijk er weer uit op het balconnetje te zijn geloopen, kwam ze even naast hem staan, om, als alle jaren, de hospita een laatsten groet te brengen. Ze stond er al, klein en kleurloos op de stoep in de zon, haar geheele gezicht leek mond. Maar die mond was nu vol glundere goedheid, breed en braaf, een onuitgesproken gelukwensch.
En Annet wuifde terug met de handschoenen, lang en hartstochtelijk, als gingen zij scheiden voor altoos.
De conducteur belde, belde, het was als muziek zoo vroolijk en lokkend in de lichte lucht.
‘Mooi weer, juffrouw!’
‘Prachtig!’ zuchtte Annet.
Er kwamen geen andere reizigers. Toen, met één fellen knars, gleden zij voort. Gloeiend was het binnenin de tram, het zweet van den heelen morgen brak Annet plotseling uit, kraalde op haar neus, en het bleek roekeloos over deze vochtige gezwollen vingers het teeder peau de suède te rekken. Zij gaf het dadelijk op, vouwde de handschoenen zorgvuldig in de gele enveloppe en bleef stram zitten, zonder te leunen, een uitgespreide hand op elke knie.
| |
| |
De wagen glierde, zwierde, schudde; dicht aan weerszijden van den smallen weg geplante beukenboschjes slierden met hun langste takken als nijdige bezems langs de ramen, zwiepten terug. En bij de hoeken was 't een geraas als van regen en hagel op de ruiten. Annet behield met inspanning haar evenwicht, en haar hoed.... Neen, die voorste hoedespeld moest ze versteken, die trok, nu de hoed, eerst door het harde loopen en later door het kwaadaardig schokken te zeer naar links was overgeheld, al te geniepig, en de strakke haartjes knapten aan den wortel af.
Maar toen pakte de bol in het geheel niet meer, en even voor den Haag, toen ook de laatste halte geen andere reizigers had ingebracht, besloot ze hem af te zetten, en daarna frisch-op. Doch ook deze resolute poging baatte niet afdoende, en zij voelde hoe het deugdelijk haarknoopje, tegen den herhaalden aanval niet bestand, zich losser woelde bij elke beweging van haar hoofd. Zoodat ze, stijf van hals en strak van blik den onverhoedschen nieuwen schok verbeidend zoodra de voorgaande was geleden en tamelijk weerstaan, er gansch zorgelijk van uitzag en onder die omstandigheden slechts één handschoen, en deze nog maar ten deele, aangewreven kreeg.
Uitgestapt, wist zij, aan de schaduwzijde langs de winkels mee schuivend met de slentermenschen, haar sleepje onder den arm te drukken, zóó, dat het zalmstrookje zichtbaar werd en het toch niet onbehoorlijk leek, en, met de enveloppe tusschen haar tanden, haar handen te bevrijden om ook den tweeden handschoen aan te wringen en de knoopjes, vier aan elken pols, te sluiten. Het was toen of het bloed, aanvankelijk gestremd, allengs weer in heete druppels naar heur vingers sijpelde, en tintelde in de toppen.
Zij liep langzaam, want zij had nog een half uur te vullen vóór zij, eene van de eersten, doch niet de állereerste, het voor de vergadering bestemde koffiehuis, kon binnentreden. En ook onderging zij, als immer, doch dit jaar, nu zij juffrouw de Haas' tegemoetkoming straks zou derven, in het bijzonder, de onrust voor de wachtende stille zaal, vol fluisterende dames en heeren, die elkaar monsterden.
Een onrust, welke haar gansche, feestelijk getooide wezen, met elken tragen stap duidelijker ontstemde, zoodat er ten slotte heelemaal geen verband meer was tusschen den ietwat schuinschen, luchtig gevederden hoed met het huppelend gewas, en haar verdrietig rimpelend gezicht.
Om vijf minuten vóór half elf waren haar voeten in de nauwe beste schoenen, zoo tuitelig vermoeid en werd haar eene hand van het krampachtig geknepen sleepje zoo zwaar, dat zij besloot nu maar naar binnen te gaan, den goren kellner in de open-deur, dien zij al driemaal onverschillig voorbij was gedrenteld, eindelijk, als merkte zij hem daar juist op, toeknikkend. Zij wist den weg, doch zei, uit vriendelijken eenvoud en om haar welbewust optreden in dat huis te rechtvaardigen: ‘Vergadering van “de Opvoedkundige Bond” zeker weer boven?’
De kellner slofte naar het zwarte bord, dat dieper in de gang hing, en geeuwde, terwijl Annet al bij de trap was:
‘Boven achter, op een na de laatste deur.’
Zij keerde terug, vroeg nader, en het was of het spreken van deze luttele woorden haar borst onder het spannend voeringlijf verruimde:
‘Zijn er al... dames... of heeren boven?’
De jongen knikte.
‘O, zoo. Vroeg.’
Zij voelde nu de onrust in haar knieën en verzon nog iets te zeggen tot den eenzamen kellner, vóór zij verder ging, gehinderd door haar holle voetstappen op de bloote trap. En toen zij boven, in de alomme stilte voor de vervelooze deur, waarop met krijt de vergadering stond aangekondigd, naar adem zuchtte en blies, scheen het haar, waar geen gerucht van binnen doordrong, terwijl er, volgens den kellner, toch menschen moesten zijn, schier angstverwekkend....
Wacht, daar hoorde ze toch iets.... Ze boog haar oor naar de deur om scherper te onderscheiden. Ja, een stem, die aldoor sprak.... Kon dat.... Het leek het droge geluid van den voorzitter wel! Zou de vergadering reeds begonnen zijn.
Annet trok schielijk van schrik den be- | |
| |
schrijvingsbrief uit de enveloppe om zich omtrent het aanvangsuur te vergewissen. Vooraan de eerste bladzijde....
Neen, neen, gelukkig, - het overtollige bloed zakte weg uit haar vlammig gezicht, - het kon ook niet, dat zij zich een half uur zou vergist hebben! Op sommige, spannende oogenblikken zou men aan zichzelf en aan alle tastbare dingen gaan twijfelen! En wel tienmaal had ze deze cijfers overgelezen. Neen, zóó iets....
En verlicht opeens, als gesterkt door deze geruststelling, klopte ze nu vluchtig, keerde meteen den knop om, trad snel, dat gaf houding en toonde karakter, binnen.
In de diepte der smalle zaal, vol rijen ledige stoelen, zaten eenige heeren, muisstil om de groene tafel. Een hunner sprak, doch zweeg bij 't onverwacht gedruisch en keek....
‘O pardon... ik wist niet....’
Annet, onmiddellijk gefnuikt, stond even ontredderd, gansch dóf.... Wat beduidde dat, de voorzitter, de bestuursleden....
‘Pardon,’ herhaalde ze, al keerend.
Maar de voorzitter maakte, doorsprekend, met de hand een beweging, een aanmoedigend gebaar....
Ze besloot toen te blijven, naderde een paar stappen.
Hij wenkte, wees met de handpalm omlaag. En snel zakte ze neer, op den uitersten stoel van een der laatste leege rijen, bloedrood.
Ze begreep het nu wel: er ging een bestuursvergadering vooraf. Daarin was zij, storend en onbescheiden, te vroeg.... Midden-in een geheim zat ze.
De voorzitter zweeg, zag onwillekeurig haar kant uit.
‘Zal ik soms zoo lang...? begon Annet weer, opschuifelend.
‘Maar blijf u toch’! klonk toen opeens weer, nu rechtstreeks tot haar, het neuzig geluid van den voorzitter, terwijl de andere heeren haar rustig beschouwden -, blijf toch zitten... juffrouw... och..., wij hebben een kleine bespreking onderling, we zijn dadelijk klaar, heusch geen geheimen.
En op dat even-schertsende: heusch, dat niet door den neus kwam, lachte Annet plotseling zenuwachtig hoog uit, voelde zich gered.
Meer nog, het verlof vleide haar! Indien zij geen gewaardeerd lid van den Bond was, zou men haar dan toestaan te blijven, aanmoedigen...!
‘Kom u wat dichter bij zitten’...
Zij naderde drie rijen, bleef daar, wat ingedoken en demonstratief onverschillig, alsof ze in het geheel niet hoorde...
...‘En dus heeren, alleen nog punt vijf van onze agenda.’
De heeren nijgden de hoofden naar het midden, fluisterden.
Annet frutselde haar schier doorweekte handschoenen uit en trok de mouwen vruchteloos langer. En daarna nam zij den beschrijvingsbrief en tuurde....
Het zaaltje was bedompt warm, drukkend verlicht door twee rijen hooge bovenraampjes en een matglazen zoldering, terwijl de benedenmuren, wijnrood met blauw beschilderd, de onderste helft vaal lieten. Er lag geen kleed en de woorden ratelden.
Annet overdacht, dat het toch voortaan zekerder zou zijn na half elf te komen, en meende dat de vergaderingen elk jaar later begonnen, wijl de leden allen over den bepaalden tijd kwamen. Zoodat het oogenblik van de opening nauwelijks meer te berekenen was, en deze willekeur der anderen, haar, Annet's, te stipten ijver wel verontschuldigde. Zij zou deze overweging ook aanvoeren straks tot den voorzitter, wien zij mede eene opheldering omtrent de noodlottige dienstregeling der trams verplicht meende te zijn. Want nam ze de eene tram, dan kwam ze een kwartier te laat, terwijl de andere haar ruim een half uur te vroeg in de stad bracht!
Ze geeuwde stil achter de enveloppe.
De minuten duurden.
Het was als een bevrijding toen de deur opnieuw kraakte en mevrouw Tromp, in gezelschap van den Groningschen afgevaardigde binnentrad. Zij hingen mantels aan een kalen kapstok achter in de zaal en bleven daar fluisteren. Annet, moeilijk-ver omgekeerd, trachtte door kuchen mevrouw Tromp's aandacht te winnen en haar naast zich te wenken. Maar mevrouw Tromp, een vrouwtje klein en donzig als een patrijsje, liep, zonder Annet's stille bede te bemerken, op haar
| |
| |
teenen naar de bestuurstafel, drukte den voorzitter en de andere heeren met genegenheid de hand en verontschuldigde zich roerend zacht: de oproeping voor de bestuursvergadering zóó laat te hebben ontvangen, dat zij onmogelijk tijdig tegenwoordig had kunnen zijn.
De voorzitter zette zijn lorgnet op en dempte zijn neusgeluid in even zachtzinnig bescheid:
‘Mevrouwtje, hoe noode we u ook gemist hebben, we vergeven het u. Gaat het u goed?’
‘Bést, dank u wél.’
‘Heeren, ik sluit deze vergadering, over een kwartier zullen we weer beginnen.’
Een der heeren bood mevrouw Tromp een stoel, een ander ging den wat linkschen Groningschen afgevaardigde tegemoet.
Annet stond op. Zij kon zich nu ook doen gelden.... aarzelde toch. Wat een mooie blouse droeg mevrouw Tromp, roomkleur. Maar een japon was toch gekleeder dan een blouse. Er kwamen, met licht gedruisch van de openen dichtgaande deur, nu telkens andere leden binnen, stil gewichtig, onder den domper van het zaaltje, waar geen stem nog durfde,...
Neen, zij wilde hier niet zoo alleen in dien hoek....
Toen werd juffrouw de Haas' briefkaart een kostelijk bezit, een vrijgeleide, iets als een tooversleutel. Met juffrouw de Haas' briefkaart voelde Annet zich veilig en vermetel, ja bijna zoo belangwekkend als juffrouw de Haas zelve. Zij ging recht op den voorzitter, die zich inmiddels bij mevrouw Tromp omtrent haar naam had vergewist, toe:
‘Ik moet u een treurmare vertellen,’ zeide ze, wuivend de kaart als een waaier, ‘juffrouw de Haas komt vandaag niet.’
‘Dag juffrouw de Lindt, hoe maakt u het... ja, dat spijt mij ook, haar zuster is ongesteld.’
‘O, wist u 't al.’ Het was Annet of de kaart in waarde daalde, haar hand gleed lusteloos langs haar heup.
‘Zeker, zeker, juffrouw de Haas zond bericht. Is haar zuster ernstig ziek?’
‘Nogal,’ ontweek Annet, onwillig te bekennen dat juffrouw de Haas ook tot haar niet in vertrouwelijke bijzonderheden was getreden.
‘Jammer,’ herhaalde de voorzitter, zich een weinig wendend, en plotseling, terwijl Annet nog poogde hem te boeien: ‘'t Zal iederéén spijten,’ schoot hij toe op juffrouw Huyzer, die het laatst was binnengekomen.
Annet bezon zich niet. Zij zag een groepje waaronder ze mr. Adams herkende, den vriendelijken Leidschen rechtsgeleerde, met zijn opmerkelijk groot hoofd en een vierkant langs de ooren afgesneden kastanje blonde pruik, de archivaris Wiggers, stoffig bruin, als een foliant, de hoofdonderwijzer Bel, en ook weer mevrouw Tromp, die iets intiems leek te vertellen, en brak zich met haar briefkaart baan.
Ze nam nu hooger vlucht:
‘U moet allemaal wel de groeten hebben van juffrouw de Haas,’ verzon ze, de kaart die van dit gul saluut niet kon getuigen, thans stormachtig bewegend langs haar gloeiend gezicht, ‘ze is verhinderd vandaag, haar zuster...’
‘Och ja, juffrouw Coba, de oudste van de de Haasjes is zoo naar,’ zuchtte mevrouw Tromp Annet's zin uit: ‘pleuris denken ze.’
En ieder verwachtte toen het nieuws van haar, die veel scheen te weten en vol deernis was.
Maar zóó liet Annet zich niet...
‘Pleuris,’ viel ze uit, met zulk een plompe en vochtige p, dat de hoofdonderwijzer, die het dichtst in haar nabijheid stond, zich achter den kapstok verschanste: ‘dadelijk zulke groote woorden, zoo erg zal 't wel niet zijn, juffrouw de Haas schreef mij - ze liet bij den inval, dat haar evengoed een brief als een briefkaart geworden kon zijn, de kaart tusschen het zwarte voile van haar rok verdwijnen, - ‘volstrekt niet bezwaarlijk.’
Ze zag rond.
Maar 't werd een volledige nederlaag, want mevrouw Tromp glimlachte droevig: ‘lieve juffrouw de Lindt, ik wou dat u gelijk had...’ en uit haar fluweelen taschje kwam nu, als een onverwacht bewijsstuk, een enveloppe vol dichtbeschreven bladen, een, voor ieder herkenbare, lange brief van juffrouw de Haas aan mevrouw Tromp. De meelwitte handjes frutselden en haar blauwe oogen knepen, al zoekend zich poezig tot op een kiertje:
| |
| |
‘Deze is een brief van vanmorgen... en, hier heb ik 't... dit schrijft ze erover....’
Heel zacht en welluidend las ze. Allen waren toen wel-begaan met juffrouw Coba, en Annet, die haar in den grond niets misgunde, schaarde zich bij de meerderheid en ging gretig mee op in de algemeene treurnis.
Zij was er nu in, werd geteld en kon zich handhaven.
En nadat ze haar hoed had afgezet, met beleid en teedere betasting van het geplette kuifje, sprak mr. Adams haar persoonlijk aan. Zij was juist bezig met de punt der hoedespeld de krulletjes weer op te pikken, toen hij zich tot haar keerde met een vriendelijke opmerking over haar laatste bijdrage in ‘Het open oog’ en vroeg, of zij nog wel voor de ‘Wetenschappelijke bladen’ vertaalde. En wijl hij, om zijn bijzonder hoofd veel plagerij had moeten verduren en omtrent het geheim van de pruik immer in het onzekere verkeerde, bloosde hij, terwijl zij, gansch onopzettelijk terstond de bewerking staakte en de speld roekeloos door den hangenden hoed stak.
Geestdriftig antwoordde ze toen, vertelde gul en snel in eenen door, als dreigde hij haar bij elke punt te ontsnappen, van haar ijverig leven, van den winterarbeid, die gereed lag, en van de plannen voor den zomer.
‘Maar zoo 's zomers hè, met de warmte, vlot 't minder...’, zij wreef - een onwillekeurig gebaar, dat het verschijnsel kenmerkte - met haar vlakke, vochtige handen langs de heupen, ‘en mijn kamer, weet u, ligt op het zuiden.’
Mr. Adams luisterde niet veel. Hij werd afgeleid door de binnenkomst van enkele late leden en volstond met een instemmende beweging van zijn zwaar hoofd.
Annet stelde geen eischen. Zij genoot in de belangstelling, die haar onderscheidde en verhief. Ze knikte met bravoure links en rechts de schuwe laatst-aangekomenen toe, terwijl haar volroode lippen rusteloos bogen, plooiden en schoven om het blinkend sterk gebid.
‘Vindt u niet, dat 's winters, vooral 's avonds bij de lamp, hoofdwerk gemakkelijker valt?’
Hij zag den voorzitter naar de bestuurstafel terug gaan.
Zij legde haar hand op zijn mouw, als om hem de vlucht te beletten:
‘Of bij u niet?’ drong ze.
‘Ja, ja, zeker...’
‘Ik geloof beslist, dat onze hersens...’
Annet, die niet dom was, zocht nu de diepere verklaring, ordende onbewust haar woorden in den betoogenden opsteltrant. En toen de voorzitter klopte met den hamer trotseerde ze één oogenblik vol geschuifel en onderdrukt gegons, zelfs dit vermaan, om tot haar eindbesluit te geraken.
Mr. Adams' verloren blik zweefde over de hoofden, die daalden.
De voorzitter bleef staan, overzag de ordelijke rijen, poosde bij het paar, dat zich scheen uit te zonderen, kuchte, herhaalde eindelijk den zachten, thans zeer beteekenisvollen hamerklop.
In de plotseling nijpende stilte kwam Annet tot bezinning:
‘O, ik zal u straks verder...’
Mr. Adams had een heenkomen gevonden.
Met één onbevalligen stap bereikte Annet, stralend van voldoening, een ledigen stoel, links, op de eerste rij, naast den duffen archivaris.
‘Dames en Heeren. Ik open deze vergadering en heet u welkom.’
Het leek Annet, in haar montere stemming, of ook dit vleiend woord haar in het bijzonder gold. Ze schikte zich wat breeder, haar rok evenredig ruim aan beide zijden van haar stoel, haar voeten met de hakjes om den ondersten sport, en zij zag op naar den spreker als naar den kansel Naast hem zat de secretaris, links mevrouw Tromp en juffrouw Huyzer. Alleen juffrouw de Haas ontbrak aan de bestuurstafel.
De openingsrede beviel haar. Duidelijk zette de voorzitter nog eens voor hen, die minder dan Annet daarvan doordrongen waren, de noodzakelijkheid en het nut van den Bond uiteen.
Annet knikte, knikte nadrukkelijk...
De zon speelde door de bovenruitjes, wierp flitsjes en glansjes overal, op het rood, op het blauw. Goud-geel, als vaantjes, hingen de gordijntjes.
‘En mag ik dan nu den secretaris maar verzoeken de notulen voor te lezen.’
| |
| |
De stilte loste zich op in een gepast applausje, dat bot afbrak toen de stem van den secretaris, die met het open boek gereed had gezeten, zich onmiddellijk aansloot:
‘Algemeene vergadering op Woensdag 14 Juli.’
Annet, die het hardst en het langst geklapt had, trok schielijk haar handen in. De archivaris ging verzitten, fluisterde: ‘warm.’ Hij zag rond, of er wellicht nog iets in den wand te openen zou zijn? doch nam, gefnuikt door de ingetogenheid rondom, geen initiatief. Onder de omlijsting van het glazen dak, dat wit gloeide, tjilpten de vogels, vlogen telkens in en uit langs de ruitjes. De stem van den secretaris snorde als een gegons van vele bijen uit de verte.
Het werd doezelig zwoel, het werd zwaar hem te volgen....
‘We danken den secretaris zeer,...’ sprak verrassend de voorzitter, terwijl Annet, verbluft over het onverwacht einde en den wonderlijk vluchtigen duur van het lang relaas, betwijfelen ging....
Maar neen, dat overkwam haar toch nooit.
Het was haar niettemin aangenaam toen, op een verzoek van den voorzitter: thans het Jaarverslag ten gehoore te brengen, dezelfde grijze stem opnieuw begon te gonzen en zij weer veilig zat, als eertijds op school, wanneer de juffrouw vertelde en geen vraag de leerlingen bedreigde. Het rustig verslag van den penningmeester volgde.
Doch daarna kwam er beweging. Dr. de Swart, aan de bestuurstafel, sneed witte papierstrookjes. Mevrouw Tromp hielp gedienstig, met nuffige rukjes. In de rijen werd gefluisterd en sommigen, ten halve gekeerd op hun stoel, begroetten met lach of verblijd gebaar van herkenning, leden op een verderen rang.
Mr. Adams zat klein, met zijn elleboog op de knie, die puntig het andere been kruiste, en zijn hoofd lag neer in de holle hand, als kon zijn hals alleen op den duur dit gewicht niet torschen.
Hij staarde naar de veters zijner, ver uit de opgetrokken broekspijp stekende, lage schoen, en geeuwde.
Annet, die nu den archivaris, welke naar zijn eerlijke bekentenis het geschrift niet gelezen had, opmerkzaam maakte op haar bijdrage in ‘Het open oog,’ zag eerst, toen deze, eindelijk besluitend de deur open te zetten, aan den druk harer warme vingers was ontglipt, toevallig naar den hoek waar Mr. Adams geeuwde, en knikte hem, meer dan anderen op dezen dag haar genaderd en vertrouwd, hartelijk toe. Waarop hij snel den mond sloot en boog.
Dr. de Swart deelde den voorraad papier-reepjes rond.
‘Dames en heeren,’ zei de voorzitter, zittend en terloops, ‘we zullen, als niemand er tegen heeft, vóór we overgaan tot punt 4 van onze agenda, eerst de nieuwe bestuursleden kiezen. Aan de beurt van aftreding zijn - helaas de slagen treffen dit jaar de dames: juffrouw Huyzer en juffrouw de Arnoldine de Haas. Ik vestig er uw aandacht op, dat de aftredende leden herkiesbaar zijn.’
Onverwacht, terwijl eenigen al schreven, stond juffrouw Huyzer op, wendde zich tot den voorzitter en deelde, in de falset, doch duidelijk en beslist mede, dat zij wegens drukke bezigheden voor een mogelijke herbenoeming niet in aanmerking wenschte te komen.
Verrassing en gemompel.
Toen een oogenblik van spannende stilte, tot de voorzitter, naar woorden zoekend, want deze onvoorziene wending verstoorde zijn gedachtengang, zei:
‘... Wel... zoo... dat zou ons werkelijk leed doen.... Maar... juffrouw Huyzer, we willen hopen... uw besluit is niet onherroepelijk? Hij mocht de onschadelijke juffrouw Huyzer, die nimmer een woord in het midden bracht, doch evenmin onnoodig stoorde of de werkzaamheden vertraagde, gaarne en hij wenschte haar van harte te behouden. Daarom glimlachte hij overredend en verviel in gemeenzamer toon dan zijn waardigheid hem in den regel veroorloofde: ‘Kom, bedenk u nog eens....’
Maar juffrouw Huyzer, trillend voldaan, ondanks het bijkans hoorbaar bonzen van haar hart, haar voornemens, officieel en correct gelijk het behoorde, ten uitvoer te hebben
| |
| |
gebracht, zou deze daad niet licht ongedaan maken. Dit stond op haar bleek gezicht terwijl ze geruchtloos neerzat en een passende houding zocht.
‘Niet waar... u stelt u weer beschikbaar.’
‘Ik heb 't te druk, heusch ik heb 't te druk.’
Ook de andere bestuursleden drongen aan en mevrouw Tromp ging tot het uiterste en stelde, bewogen, dit aftreden voor als een haar persoonlijk treffend verlies.
Annet, bewonderend juffrouw Huyzer's zwanenzang, schouwde rustig toe. Zij verbeeldde zich, zonder zweem van naijver, hoe streelend het moest zijn, zóó openlijk gewaardeerd, geprezen en gebeden te worden, en vermoedde, dat juffrouw Huyzer voor dezen aandrang ten slotte toch zwichten zou. Zij had den naam van juffrouw de Haas reeds op haar stembiljet geschreven en de H. van Huyzer was, als het eerste schaap, al over de brug.
Maar nadat juffrouw Huyzer, met schuddend hoofd, zelfs mevrouw Tromp had weerstaan en zwijgend volhardde, trok de voorzitter terug en besloot op den toon der zakelijke welwillendheid, waarin een lichte korzeling:
‘Dan hebben we, hoezeer wij het betreuren, uw besluit te eerbiedigen, en danken we juffrouw Huyzer hartelijk voor wat zij in het belang onzer vereeniging heeft gepresteerd. Er is dus nu een vacature....’
Hij zag rond, allen zagen rond. Ook Annet, argeloos en gansch onthutst over zooveel wederspannigheid. Hoe weinig begreep die juffrouw Huyzer haar belang, en hoe ondankbaar was ze! De daad, die eerst Annet's bewondering had gewekt, maakte haar nu wrevel, als tegen een bedorven kind, dat het weelderig speelgoed versmaadt.
Juffrouw Huyzer zelve voelde zich, na de opwinding waarin het besluit, en de openbaring daarvan, haar hadden gejaagd, langs onnaspeurlijke wegen plotseling gedaald, en bijkans schuldig. Zij zou nu liever terstond zijn heengegaan, en schoof, terwijl de hoofden in beraad, vertrouwelijk bogen naar elkaar, al verder achterwaarts en wijder van haar buurvrouw, mevrouw Tromp, die, met haar bovenlijf over de bestuurstafel, nadrukkelijk fluisterend, het woord had.
Ook vóór haar in de rijen was fluisterende beroering....
De voorzitter vulde zijn briefje in, zocht met de oogen een jongmensch in het derde gelid:
‘Och, mijnheer....’
‘Peters,’ hielp de secretaris, die de bedoeling begreep.
‘Juist, mijnheer Peters, zoudt u zoo goed willen zijn de stemmen op te nemen.’
De heer Peters, bereidwillig, wipte uit de rij, en drukte, op weg naar den kapstok om zijn hoed te halen, meteen, terwille van de Friesche afgevaardigde die over tocht klaagde, de deur weer dicht.
Annet, los van juffrouw Huyzer, bezon zich niet. Mr. Adams moest in het bestuur komen.
Haar erkentelijkheid van dien morgen, frisch en warm, tuigde Mr. Adams met alle, voor een bestuurslid denkbare deugden, en zij ijverde links en rechts, vurig en zonder pudeur, en bewerkte den archivaris: ‘een bijzonder knappe man moet hij zijn, buitengewoon ontwikkeld!’
‘Zoo.’
Bepaald! De geestdrift brak haar uit.
De archivaris, wat bevangen door de atmosfeer, beschouwde, van onder zijn halfgeloken oogleden, Mr. Adams' hoofd, en wilde 't wel gelooven. Hij plantte, overwonnen reeds, de punt van zijn potlood, terwijl Annet heur krakend keurslijf omwrong, naar den, eenige rijen van haar verwijderden hoofdonderwijzer Bel.
‘Mijnheer de voorzitter’, verraste een stem, ‘mag ik vragen: heeft het bestuur soms een bepaalde keuze? misschien iemand gepolst?’
De leden knikten instemmend. Hier werd hun aller wensch geopenbaard.
De voorzitter aarzelde even, gaf toen, met zichtbare goedkeuring zijner medebestuurders, glimlachend toe: ‘Ja... mijnheer..., u begrijpt, de leden zijn natuurlijk geheel vrij, maar ik wil u wel zeggen, dat wij, in de eerste plaats, gaarne zouden zien, dat de vacature weer door een dame werd bezet.’
Een oogenblik van verwachting.
In het blok werden opgemerkt: vier dames,
| |
| |
de afgevaardigde uit Leeuwarden, de dames Snoek, het vorige jaar toegetreden, en juffrouw de Lindt die, nog omgekeerd en zóó vervuld van Mr. Adams' kansen dat de wenk van hooger hand haar niet had bereikt, zich rekte om haar uitgeleend potlood weder in ontvangst te nemen.
‘Juffrouw... de Lindt, zoudt u misschien geneigd zijn?’
Annet sprong om. Ze had een gil kunnen geven. Ze zag menschen en meubels tollen in een flikkering van licht.
Een seconde, een duizeling zonder duur. Want bijna tegelijkertijd onderscheidde ze weer, vaag nog, de dingen verschoten, vormloos en onvast. In de schier tastbare stilte waaruit alle oogen als kogels op haar af leken te komen, zat ze, als opgeheven, uitverkoren, ten toon. En ze begreep, verkneep zich, wist, innerlijk brandend, haar uiterlijk wezen koel te houden, ingetogen.
Zij boog strak.
In de verte hoorde ze de vraag voleinden, het woord: ‘candidate’ raakte haar in het bijzonder. Was het mogelijk, was het mogelijk! Zij! Zóó onverwacht, een droom, iets ongelooflijks....
Starend in haar schoot ontging haar niets: het thans haastig invullen van den naam, het ritselend vouwen der briefjes; sommigen vroegen een nieuwe strook.
Wie had dat van morgen, toen zij zich kleedde, zonder éénig vermoeden, durven denken!
Zij overwoog of zij nu ook haar eigen naam....? Ja, waarom niet, het was de bedoeling toch en niemand wist vooruit... het kon op één stem keeren. En bevend door de uitgestreepte H. van Huyzer, en Mr. Adams' titel, vlot daardoor gekrast, schreef zij nu haar eigen naam, langzaam, en allengs zóó heerlijk bewust, dat elke letter haar een wellust werd.
Onder juffrouw de Haas!! Zij, op den rang van juffrouw de Haas, in eenen adem genoemd, haar gelijke!
Zij vouwde haar briefje, fijn, om den dierbaren inhoud, een keurig wit blokje. De jonge Peters ging rond met den vangenden hoed. Er werd weer gesproken, gelachen, enkele leden stonden op en voegden zich in groepjes.
Annet's sluipende oogen volgden den hoed en haar borst werd al beklemder naarmate hij vorderde en van de een na de ander het klein geheim ontving. Want 't kon nog mislukken, ieder mensch had onvermijdelijk vóór en tegenstanders. Zij rekende...
Haar hart joeg toen de hoed met zijn witten oogst haar naderde, maar haar hand wierp vast en haar mond stond stug. Ze bemerkte het achteloos gebaar van haar buurman. Die zou zijn briefje toch nog wel veranderd hebben? en mijnheer Bel... en Mr. Adams zou haar zéker stemmen; een onbewuste wederdienst.
Terwijl de heer Peters, aan een tafeltje terzijde van de bestuurstafel, voor den secretaris de briefjes opende, meetelde, doch de overige leden alweder van andere belangen schenen vervuld, herstelde zij zich, redeneerde.... Was het eigenlijk niet natuurlijk, en rechtvaardig? Zij, die zoo ijverig.... Verdiend hád ze 't. Toch....
Zij zag tegen de zwarte ruggen, als tegen een muur. Deze zalig bange onzekerheid, een zweving zonder stijging of val, had ze willen verlengen, eindeloos.
De heer Peters, die lang over het tafeltje gebogen had gestaan, rekte zich pijnlijk, de secretaris trad met het opgemaakte lijstje naar de bestuurstafel terug; de hamer viel.
Als door den slag van den hamer getroffen overviel Annet opnieuw dat duizelige.
Haar knieën bewogen heftig en snel, een beving besloop haar geheele lichaam.
‘Dames en Heeren. Even uw aandacht, als 't u blieft, voor de uitslag van de stemming. Uitgebracht zijn: 29 stemmen op juffrouw de Haas, 20 op juffrouw de Lindt, 4 op juffrouw Ida Snoek, 2 op mr. Adams en 3 blanco. Zoodat gekozen zijn: de dames de Haas en de Lindt. De eerste met algemeene stemmen. Neemt juffrouw de Lindt haar benoeming aan?’
De overstelping verlamde haar, het werd nauwelijks een knik.
Twintig stemmen!
‘Dan is het mij een genoegen u, die zoo
| |
| |
trouw onze bijeenkomsten bijwoont en altijd veel hart voor den Bond hebt getoond, in ons Bestuur welkom te heeten. Mag ik u dan maar verzoeken hier plaats te nemen....’
Naast den secretaris was juffrouw de Haas' stoel ledig gebleven.
En, met een lach, breed van dankbaarheid, die schuw vertrok over haar geheele, bloedroode gezicht, wankte Annet, met al wat haar schoot had bevat in heur trillende handen geklemd, toen door de strakke stilte, naar dien, gewijden stoel.
De pauze, waarin allen gelijk waren, doch die haar toch met een aanzienlijken plaats had onderscheiden dan verleden jaar, toen ze met den jongen Peters voor het achterste koffietafeltje overschoot, was om.
In den aangerolden katheder stond Dr. de Swart en sprak, van losse postbladen, welke hij met een likje aan zijn duim, al lezend onderschoof, zoodat het bundeltje zich gelijk bleef en hij niet leek te vorderen, zijn rede over ‘Het achterlijke kind’.
De leden, uit het koeler koffiehuis weer terug in het zaaltje, waar gedurende hun afwezigheid door den kellner alle raampjes tegen elkaar waren opengeklapt en de warme lucht, als in donzen pluimen wuifde om de doezelige hoofden, luisterden gelaten.
Annet zat aan de bestuurstafel. Ze troonde er, breed en vol, en innig welgedaan. Hier behoorde ze. Thans kon zij zich, wat immer haar streven was, eerst recht nuttig maken voor den Bond! 's Morgens, bij de behandeling van punt 4, had ze, hoewel de weloverwogen zin, in de stilte en tegenover de rijen oogen, waar ze nu pal in staarde, minder helder en vast was uitgevallen dan ze bedoeld en gehoopt had, reeds een grondige opmerking kunnen plaatsen.
Toen ze zich wederom vermand had tot een tweede, even bondig advies en reeds een trillend beslist ‘mijnheer de voorzitter’ deed hooren, sneed juist een ander met een nagenoeg gelijkluidende overweging haar den kans af, zoodat ze toen, wat van haar stuk, hakkelen moest, dat het niet meer noodig was.
Maar rustig, zorgeloos genieten kon ze eerst, nu alle discussie gesloten was en Dr. de Swart voor onbepaalden tijd het woord verkreeg.
Vast nestelde ze zich in den lederen bestuursstoel, haar rug geleund, de warme armen op de koele zijsteunselen; en het werd haar zoo wel te moede, als na een lange wandeling, of een overvloedig maal.
Het leek haar, of ze thans op haar bestemming was aangeland, en nooit meer iets te verlangen zou hebben. En hoe wonderwel trof deze bevordering samen met de omstandigheid dat zij juist dit jaar zich in een nieuwe japon vertoonde. Ware het verleden jaar trebeurd.... Neen, haar rozeblouse zou aan deze tafel misplaatst zijn geweest. En nooit zouden daarentegen in de rij, waar slechts de ruggen golden, de laddertjes garneering en het transparantje boven haar borst zoo opmerkelijk tot hun recht zijn gekomen. Met de korte mouwen raakte ze, nu ook mevrouw Tromp's zachte ronde armen te halverwege uit het roomig wit staken, verzoend. Ze kon zich, waar zij samen de eenige damesbestuursleden waren, wat meer bij mevrouw Tromp aansluiten en onwillekeurig zich een weinig naar haar richten....
Aan juffrouw de Haas, de derde in den bond, had ze in de pauze een prentbriefkaart geschreven, die haar, vóór het haar wellicht van anderen ter oore kwam, het verblijdend feit meldde.
In de vreugde van het oogenblik, en doordat haar buurman, aan het koffietafeltje onafgebroken doorsprak, terwijl de kellner achter haar stoel aasde op haar nog slechts ten deele geledigd bord, had ze vergeten belang te stellen in juffrouw de Haas' zieke zuster. En dit - alsof een geluk toch nimmer onverdeeld mocht zijn - knaagde haar nu.
Maar overigens...
Dr. de Swart sprak rustig, regelmatig streek zijn gekrulde duim het blaadje af.
Straks zou, in een naburig hotel, de gemeenschappelijke maaltijd plaats vinden. De lijst was rondgegeven om de namen der deelnemers te innen.
Met overtuiging had ze de simpele A., waarmede zij zich tot heden vergenoegde, tot ‘Annette’ uitgebreid, Annette de Lindt, gelijk juffrouw de Haas zich Arnoldine noemde.
| |
| |
Aan den maaltijd had ze verleden jaar naast Mr. Adams gezeten. Hef zou nu, twee jaren achtereen, wel toevallig zijn, indien dit weer gebeurde.
Waarschijnlijk zou zij ook aan tafel naar een hooger plaats verwezen worden. En mr. Adams, dat speet haar nu toch, was maar een gewoon lid.
Zij keek naar hem. Hij hield thans zijn beide armen om de opgetrokken knie gevouwen en zijn hoofd, ongesteund, hing lager dan dien morgen. Het was door de groote pruik, die als een kozakkenmuts tot dicht op zijn oogen daalde, eigenlijk nooit met zekerheid te onderscheiden of hij aandachtig luisterde of wel sliep.
Terwijl de spreker, een blanke pink geheven, dronk uit het glas dat naast hem stond, zijn gehoor, als op éénen zucht, van houding veranderde en, wederom naar wensch der aamborstige Friesche afgevaardigde, een gedeelte der raampjes gesloten werd, sprak mevrouw Tromp Annet aan met een opmerking over ‘het achterlijke kind’, welke haar, met schrik omtrent al wat zij van Dr. de Swart's deugdelijke rede gemist had, vervulde. Zij ontweek een helder antwoord, en gordde zich aan voor het vervolg.
Mevrouw Tromp, die, behalve naar het eene punt waarover zij haar opmerking uitwierp, in het geheel niet geluisterd had, en geen belang stelde in Annet's bescheid, monsterde den beenigen arm, die naast haar op de stoelleuning lag, het bedrijvige roode hoofd, en de waaier van sluike nekharen over den slappen boord. Ze ontdekte ook, onder de verschoven zwarte kant, de wreede lidteekens, en vreesde de concurrentie niet.
‘Mag ik de dames een kopje thee aanbieden,’ fluisterde de voorzitter, den jongen die de ramen sloot, wenkend.
‘Heel graag,’ zei Annet grif. Ook zulk een onderscheiding was haar nog nimmer te beurt gevallen, doch zij beschouwde al wat haar nu overkwam als natuurlijk, in het logisch verband van oorzaak en gevolg.
Zij voelde bijna deernis met juffrouw Huyzer, die, uit eigen beweging weliswaar, nu tusschen de leden op de vierde rij zat en dergelijke faveurs moest derven.
Mevrouw Tromp bedankte.
O, zou het soms minder passend...?
De kellner bracht de thee, diende, terwijl de gestoorde spreker onverschilligheid betrachtte en zorgvuldig zijn papieren ordende, hier en daar tusschen de leden, het bestelde kopje of glas.
Toen, bevredigd, ging men er weer voor zitten.
En Dr. de Swart hernam:
‘Ik zei u, dat de achterlijkheid bij kinderen onder de tien jaar, in de meeste gevallen...’
Annet lette goed op, ingespannen.
Tengevolge van het sluiten der raampjes hing nu de rustige heete lucht, zwaar en dompig als een wollen deken, die lager en lager daalde. De helft van het bundeltje papieren was op den katheder ter zijde gelegd; op dezen stapel vielen nu telkens de verbruikte bladen, terwijl de andere helft in Dr. de Swart's vingers zichtbaar slonk.
Zoodat een ieder berekenen kon... en de laatste bladzijde te voren bereikt zag.
En er hartelijk applaus klonk aan het slot.
De tafel was geel van grove narcissen, waartusschen, om het andere bord, de donkere wijnflesschen opschoten, en de servetten waaierden wit uit de glazen.
Voor twintig personen was er gedekt, enkelen, onder welke juffrouw Huyzer en de Friesche afgevaardigde, namen aan den gezamenlijken maaltijd geen deel. Annet, met mevrouw Tromp en de dames Snoek, die samen wat gesloten en heimelijk deden, verfrischte zich boven in een vacante logeerkamer, waarheen de dames verwezen waren, en stond verslagen voor den spiegel over haar uit krul en vorm geraakt kapsel. Zij gloeide een hoedespeld in de bruin walmende kaarsvlam en kronkelde stugge blesjes om de roode punt, tot het haar siste, rookte en schroeide, terwijl mevrouw Tromp, die een netje droeg, innerlijk onbewogen doch met sterkend vertoon van hartelijke deelname, en fronzelig neusje toezag. En eindelijk besloot ze aan dit vruchteloos bedrijf den kostelijken tijd niet langer te verspillen en, noodgedwongen, met haar hoed op aan tafel te verschijnen.
En zoo trad ze, gepluimd, terwijl het meeren- | |
| |
deel der gasten reeds gezeten was, aan den arm van den, tot aan haar schouder reikenden penningmeester, fier en gelukkig ondanks dezen luttelen tegenslag, de lange eetzaal binnen. En haar plaats, links van den voorzitter, welke mevrouw Tromp rechts naast zich verzocht, wachtte haar als een recht. De heeren veerden even op, de gérant schoof haar stoel uit en in, de penningmeester boog, mevrouw Tromp glimlachte haar toe en haar glas stond rood gevuld....
Het was om nooit te vergeten.
Nadat de voorzitter de dischgenooten had toegedronken, stootte hij eerst met mevrouw Tromp aan, en daarna met haar. En ook de andere heeren van het bestuur: Dr. de Swart, de spreker van den dag die naast mevrouw Tromp zat, haar rechterbuur de penningmeester, en nevens hem de secretaris, hieven hun glazen.
Haar hand beefde en heur droge lippen dronken gretig en gul. Hè, na zulk een langen en warmen dag.
Ja, ja, de penningmeester vond ook, dat het dan smaakte!
De soep werd gelepeld. Het gegons begon en zwol allengs aan. Annet meende, om nu inderdaad onderhoudend en haar gezelschap waardig te zijn, haar, allicht verwende buren, veel te moeten verhalen en wist, waar het eene onderwerp taande, onverwijld het volgende in te brengen. De vreemde tand, hoewel die haar bij elken beet pijn en zorg veroorzaakte, had zij schoonheidshalve in den mond gehouden. De voorzitter met zijn, een weinig naar rechts geneigd hoofd en onwillekeurige aandacht voor zijn bord, antwoordde bij tusschenpoozen een neuzig: ‘wel zoo’ of ‘ja zeker.’
Daar het zaaltje aan een binnenplaats, door bont gekleurde ruitjes, weinig en schemerig licht ving, kwam al bij het tweede gerecht, de kellner met vergulde veelarmige kandelabers en plaatste er een aan de uiteinden der lange tafel. Over het romantisch raamtafereel, een lievend paar in loof- en vogelenprieel, tegen wier omstrengelde ruggen Annet, gedurende de soep en het pasteitje, in onbestemd verlangen gekeken had, schoven met driftig ringgeruisch, donkere gordijnen.
En toen eerst, terwijl alle glazen opflonkerden, het geel der narcissen zijig glansde en de groote brillanten aan mevrouw Tromp's kleine ooren trilden in heviger schittering, ontwaarde Annet Mr. Adams, ver van haar plaats aan den lagen staart, tusschen de dames Snoek, die spuitwater dronken.
De tafel, in het levende licht der vele bevende vlammen, een feesttuin en een wonder van weelde voor wie alle andere dagen van het jaar alleen at naast het riekend petroleumtoestel, scheidde hen en verbond hen tevens.
Annet voelde zich zoo zeker, zoo lós, zij dúrfde....
Met opgeheven glas, staarde zij naar hem, strak, en lachend lang....
Zóó lang, totdat hij....
Haar sterke tanden glinsterden in den open mond....
Ja, daar keek hij!
En zij lonkte en haar hand danste met den laatsten rooden slok, en ze knikte over den klaren kelk met blinkende oogen.
Mr. Adams greep haastig, en schuw, als op een nalatigheid betrapt, zijn ledig glas, en dankte.
Hoe bijzonder smakelijk waren de gerechten toebereid. Malsche kippen en frissche zachte perziken in gelei. Annet vatte niet hoe de voorzitter op deze keur van spijzen nog iets aan te merken, en zelfs af te dingen vond. Zij streed tegen, in heftiger scherts dan zij bedoelde, kenschetste de mannen, allen in eenen, verwend, veeleischend en ondankbaar.
Men glimlachte toegeeflijk. En mevrouw Tromp, uit lieve spotternij, zond den kellner voor de tweede maal met de perziken naar die-dame-daar.
‘Neen, dank u, heusch.’
‘Kom juffrouw de Lindt! Kom!’
Het schalde opeens om haar gloeiende ooren.
De lage helft der tafel keek, geboeid, stil toe. Geduldig en effen hield de kellner de schaal van gegoten glas, waarin de blanke helften dreven als bladeren van een reuzeroos, naast haar bord. Mevrouw Tromp onderhield zich met Dr. de Swart achter de spijskaart, haar oogen lachten over den vergulden kop.
| |
| |
Uit de verte hitste de jonge Peters overmoedig mee:
‘Láát u niet kennen, juffrouw de Lindt.’
Argeloos en gul besloot Annet:
‘Als 't dan niet onbescheiden is, wil ik er nog wel eentje. En u?’
Dat gaf een hoeraatje.
De penningmeester, ernstig afwijzend, vulde, terwijl Annet met slordige haast de vruchten slurpte, haar ledig glas opnieuw tot aan den boord.
Heerlijk waren ze! Zij voelde zich zoo vroolijk, zoo prettig doorgloeid. Schateren moest ze telkens om dien kleinen gewichtigen buurman, die, met ijzeren gezicht, zoo sappige grappen fluisterde. Zij begreep ze niet altoos, vond niet alles even aardig... soms wel raar... lachte toch maar.
En ze verzon avontuurtjes, waarin ze al babbelend geloofde, en verwonderlijke droomen welke zij nimmer had gedroomd, en bood ze hem in ruil en tot loon.
En toen het ijs volgde, de druipende zuil die in schijven op de borden gleed, gedrenkt in slechte maresquin... ‘Eens, als kind, was ze met haar ouders op reis geweest... naar Brussel, en daar, in een prachtig restaurant had ze voor het eerst van haar leven ijs geproefd. Zoo iets vergeet je nooit. En telkens, als ze nu ijs at....
De penningmeester toonde zich gevoelig voor de weemoedige herinnering en Annet geraakte ontroerd, als ware zij inderdaad een maal in heur povere jeugd, met haar sukkelende moeder en den vader over wien tehuis niet gesproken mocht worden, in vreugdevolle harmonie de grenzen gepasseerd.
Een helder tikje stoorde. Het gegons verstomde om den voorzitter, die het mes waarmede hij aan zijn glas had gestooten, neerlegde en Dr. de Swart, den gast van dien dag, toedronk. En terstond antwoordde deze, met hetzelfde koele geluid van den na-middagrede en wist langs onbestemde zijwegen te besluiten met een hulde aan de dames gewijd, in het bijzonder aan de herkozen of gekozen bestuursleden, mevrouw Tromp, de afwezige juffrouw de Haas en juffrouw Annette de Lindt. ‘Dames!’
Daar was een geschuifel, gemors en gedrang. Een klinkklank aan glazen als muziek. Mr. Adams liet de Snoekjes voorgaan, bereikte - langs mevrouw Tromp, Annet, die knieknikkend naast haar stoel stond, zóó gevleid, zóó geëerd, ze wist geen woorden....
Langs de voorbaan van haar nieuwen rok, lekte de wijn uit haar bevend glas.
‘Nu moet u bedanken,’ plaagde mevrouw Tromp, in de verwarring van het klinken en schertsen, ‘niet waar mijnheer Bel, het is hier de gewoonte, dat het jongstgekozen bestuurslid bedankt.’
‘Zooals u zegt,’ steunde mijnheer Bel.
Annet bleek onvervaard. Als dit dan de gewoonte was... Natuurlijk moest, wie zooveel goeds ontving, mede de verplichtingen aanvaarden. Bovendien, de innige erkentelijkheid drong haar naar de keel... Het zou een verlichting zijn.
Toen allen weder zaten, wreef zij de wijnvlekken in haar schoot en vormde intusschen de zinnen....
De secretaris vroeg het woord, verheerelijkte den voorzitter, welke wederkeerig mijnheer den secretaris....
Annet verzocht haar buurman nogmaals haar glas te vullen; ze was voornemens persoonlijk, namens de dames, Dr. de Swart's toast te beantwoorden.
‘Wel zoo, wel zoo,’ knikte de penningmeester peinzend. ‘Nobel idée.’
‘Mevrouw Tromp zegt, dat dit wordt verwacht.’
‘Zeker, zeker,’ herhaalde hij in den vorigen, ondoorgrondelijk dorren toon.
Maar om nu het juiste oogenblik te kiezen....
Alweer een ander vroeg de aandacht, stiet een dichterlijke lofrede uit op de jeugd, het kind, voor wiens belangen men zoo aangenaam te zamen was, de hoop, de toekomst, de bloem....
Hij werd uitbundig toegejuicht; een bijval die Annet's fieren moed bedreigde en haar naijver wekte.
‘Juffrouw de Lindt, een cigarette?
Neen, neen, dat deed ze niet! Al leek het misschien wat bekrompen... ze veroordeelde beslist het rooken voor dames.
Haar hoed zeeg weder uit het evenwicht, zoo wilskrachtig schudde ze het hoofd.
| |
| |
Mevrouw Tromp's zachte vingers hanteerden het witte rolletje, fijntjes en keurig en haar mond werd als een stuivertje terwijl ze blies. Doch de dames Snoek weigerden ook en die waren, dit wist Annet, meisjes uit de eerste kringen.
Deze gelijkgezindheid kon een begin van toenadering tusschen haar drieën ten gevolge hebben, terwijl de verstandhouding met mevrouw Tromp, vreesde ze, op den duur gevaar zou loopen.
De gérant diende persoonlijk de koffie, en de afleiding vóór ieder van het gewenschte aantal klontjes was voorzien, belette Annet haar plan te volvoeren. Zij wilde wachten, doch dit uitstel ondermijnde het fundament van gedachten waaruit ze haar zinnen optrekken kon, telkens verloor zij een woord, schoof er een van zijn plaats... En de onrust woelde in haar borst als een fladderende vogel.
Blauw vlokten de rookwolkjes om de verhitte hoofden, rekten en rafelden boven de tafel, die nu rommelig lag van leege flesschen, geplunderde bloemvazen en verkruimeld brood. De servetten propten tusschen de borden vol sinaasappelschillen en afgebrande lucifers, de asch stoof over de randen.
De wierige jonge Peters wierp in het wilde met verlepte narcissen.
Annet wist er een te vangen, en liet toe, dat de kleine penningmeester, die een speld had, haar de bloem aanstak.
Maar toen drong de tijd op het uiterste. Zij behoefde niet aan haar glas te tikken, de voorzitter, aan haar linkerzijde, tot wien zij zich vertrouwelijk boog, wilde wel even....
‘Wat blieft u? Ah! Dames en heeren, het woord is aan mejuffrouw Annette de Lindt.’
Zij stond, als in een laken klam van zweet, en haar tanden rammelden. Goud brandde tegen de donkere welving van haar hijgende borst de groote narcis en de boterbloemen trilden op haar scheeven hoed.
Haar keel was schor, als vol gruizels, en geen gedachte zette zich in woorden om.
Maar zij wou, ze zou....
En ze lachte, eerst schuw, en dan driest, want ze voelde zich tóch, een persoonlijkheid, meer dan de anderen, en dezen dag bevoorrecht boven al!
In de blauwe verte onderscheidde ze mr. Adams' zwaar gebogen hoofd, en de Snoekjes zag ze glimlachen.
En toen snerpte er hoog en scherp geluid:
‘Waarde dischgenooten’, zei ze, gelijk ook de voorzitter en de vorige spreker, welke zooveel bijval gevonden had, waren aangevangen: ‘het is mij een behoefte... en... een geluk... ook namens mevrouw Tromp... en mijn vriendin, juffrouw De Haas... u, vooral dr. De Swart... te bedanken, hartelijk te bedanken... voor al de onderscheiding... en de bijzondere’ - het woord, dat ze als een baken in de golven gedurende de gansche voorbereiding had vastgehouden, liet los - ‘bijzondere sympathie... dezen dag ondervonden.’
Zij voelde haar tranen dringen, ze dreven heur wankele stem al hooger op. Maar haar felle, zwarte oogen bleven droog en ze volhardde. Onbewust en nagenoeg in gelijke termen herhaalde zij wat ze gezegd had, en zeide datzelfde nog eens weer in andere woorden, en wist toen, terwijl het overal om haar rumoerig werd, op een, voor haar en ieder ander, onverklaarbare wijze plotseling te eindigen.
‘Bravo, bravo! Leve juffrouw de Lindt, leve de dames!’ schreeuwde boven het handgeklap de heer Peters. ‘Lang zullen ze leven!’ Een storm van bewondering, waarin ze duizelde, zich even onwel voelde....
Neen, zulk een geestdrift had zelfs haar voorganger niet verwekt!
Bedwelmd schier zakte ze in haar stoel, klonk zwijgend en werktuigelijk, een rijke lach om haar mond, terwijl het redeloos gejuich aan het lagere einde nog voortduurde en mevrouw Tromp, met vreemden nadruk glimlachte, dat ze het zóó niet zou kunnen. Het werd roezig en zwoel, een mengelgeur van koffie, tabak en warmte....
Annet dronk uit het glas groene chartreuse, dat inmiddels voor haar was neergezet, een heeten slok.
Als koele handen op haar wangen voelde ze, met de dampende heeren naar buiten tredend, de avondlucht. Maar onder het zeil, dat de straatsteenen vóór het hotel af- | |
| |
schaduwde van den beganen weg, hing nog de hitte van den dag, en terwijl ze zich, achter Mr. Adams tusschen de marmeren tafeltjes en de volte van ijle stoelen wendde en wrong, bleef haar die vluchtige verkwikking in de open deur bij, als de herinnering aan een frissche teug, die echter den dorst niet leschte.
Zij streek zich het klevend haar uit de oogen.
‘Toch wel toevallig hè,’ zuchtte ze, ‘altijd zulk mooi weer met de Algemeene vergadering. Dit is het zevende jaar.’
Mr. Adams, wien het vocht onder de pruik gestadig uitdrupte, lachte alsof ze een grap verteld had en sloeg een onzekere hand aan een volgend meubel, en weder aan een volgend, totdat hij in het groepje, dat hem wenkte en met gejuich inhaalde, was aangeland.
Annet, als sprak het vanzelf, voegde zich bij hen. Zij was de eenige dame. De juffrouwen Snoek, die in Scheveningen woonden, waren terstond na afloop van het diner, met een rijtuig gehaald en in gezelschap van Mevrouw Tromp, in wier richting zij reden, vertrokken.
Terwijl zij plaats nam, zeide Annet, dat zij nu heusch ook gaan moest....
Een weinig wind woei onder het zeil door. Zij sloot haar oogen, die vol brand waren, om inniger de koelte te voelen strijken langs haar geheven voorhoofd, waarop het piekig haar bewoog.
Toen zij ze weer opende, tindelde voor alle aanzittenden een glas lichte Moezel, vijf heldere kelken, verkwikkend frisch, en de secretaris vertoonde een kunstje met de ledige, dof aangeslagen flesch.
Om die nu zóó, met één hand omvat, te beginnen bij den langen hals, al schuivend en rollend op te werken, tot de vingers, moe en krampig, klauwden om den breeden voet. Hij kon 't; met de rechterhand, met de linker.... De voorzitter gaf zich na een mislukte poging, lachend gewonnen. Nog een hand spartelde om den dunnen hals, minuten lang, en zeeg uitgeput weer op de tafel neer. Nu moest juffrouw de Lindt haar krachten beproeven.
‘Geef maar hier!’
Het wond haar op, dat zij niet dadelijk slaagde. De heeren hitsten:
‘Bijna, bijna, houd vol juffrouw de Lindt, u bent er haast!’
Het spel maakte haar uitgelaten. Heeren van andere tafeltjes kwamen er om heen staan. Haar vingers staken....
Hoúd vol!
Nog nooit was zij zóó gevierd geweest, zoo zeer middelpunt.
Nog een duwtje... Zij won!
‘Bravo! bis, bis!’ riep een stem.
Schier gevoelloos van inspanning viel haar hand zwaar in den breeden schoot, en zij lachte, ze schudde, ze zat als een kind te springen op haar stoel....
‘Nu mijnheer Adams, nu mijnheer Adams!’
En tegen zooveel weelde niet bestand, besloot ze stil, nog maar te blijven. Nu vooral, sinds mevrouw Tromp vertrok - want mevrouw Tromp, ze gaf zich geen rekenschap, mocht ze toch niet - was zij de eerste! Waarom dan dien dag der dagen moedwillig te verkorten, dit zeldzame ontijdig te verstoren! Het oogenblik van duizeligheid, dat haar aan het einde van den maaltijd bevangen had, was overgegaan, de warmte verminderd, zij voelde geen vermoeidheid meer.
Mr. Adams deed onwillig, zuchtte en pruttelde, terwijl zijn stijve, korte mollehand den vochtigen hals omklampte.
‘Nu lager, rollen, neen! niet schuin houden.’
‘O!’
Een al te averechtsche greep ontlokte Annet een hoogen gil. Mr. Adams lachte, hikte! Hij tikte juffrouw de Lindt, die hem de flesch dreigde te ontnemen, brutaal op de vingers.
De jonge Peters, geleund over haar stoel, fluisterde grappigheden over haar speelschen ijver, heur weelderig gezicht en den gedrochtelijken hoed.
Een kellner droeg whisky aan, de beugelfleschjes knalden, spoten onverhoedsche fonteinen rondom, en iemand vroeg, of juffrouw de Lindt, nu dit niet eens proeven wilde?
Neen hoor, dát niet, verbeeld je, ze kwam niet thuis!
Een daverend gelach!
Spuitwater dan?
Prosit liebes Fräulein, prosit!
| |
| |
Maar eindelijk, het sloeg half elf en ze bezon zich, dat de trams na tien uur met langer tusschenpoozen afreden, moest ze zich aan de feestelijkheid onttrekken. Ondanks het verzet der lachende stemmen, ondanks een gemeenzame poging van den overmoedigen Peters om haar op den stoel terug te drukken. Ze veerde weer op, kloek en met een gebaar waarvan de omzittenden onwillekeurig achteruit deinsden en zocht, tastend tusschen de flesschen en glazen, haar handschoenen, haar zakdoek, de enveloppe... O, die was nog binnen....
Tijdens haar afwezigheid overlegden de heeren, dat men de opgewonden juffrouw zoo niet alleen kon laten trekken?
Niemand bood zijn geleide aan.
‘Kom mijnheer Adams, u blijft immers hier vannacht, een snoepreisje.’
‘Nee,’ grinnikte de heer Adams. ‘Nee, nee...’
‘Loten,’ riep er een. ‘Gauw, kruis of munt?’
Het geld rinkelde door de schuddende vingers, tolde over het tafeltje.
‘Wie 't raadt heeft vrijstelling!’
De president, met afkeerigen lach zich onderwerpend, lootte vrij. Ook de penningmeester viel af. Nog een... en weer... Nieuw geklingel op het marmerblad....
Het lot trof tóch Mr. Adams.
‘Ziet u wel!’ schreeuwde Peters, ‘'t heeft zoo moeten zijn. Wel gefeliciteerd!’
De heer Adams knorde.
Toen Annet met de gevonden enveloppe terug kwam, zag ze, zonder verband te vermoeden, opgestaan en omringd door de luidruchtige groep: mr. Adams, wiens beide handen van alle zijden werden gegrepen, gedrukt, geschud....
‘Gaat u ook?’ vroeg ze argeloos. ‘Ik neem eerst lijn twee, tot 't Bezuidenhout, daar stap ik over.’
‘Ja, ik...’ Hij kuchte.
‘Toe maar,’ fluisterde Dr. de Swart, ‘franchement!’
‘Mag ik het genoegen hebben u thuis te brengen?’
Thuis! Heelemaal naar huis...
Dit was de kroon! Thuisgebracht door een heer, zij, die altijd alleen liep....
‘O, heel graag!’ zei ze grif, zonder beleefde tegenwerping, uit de volheid van haar gelukkig hart ‘heel graag!’
Zij poogde een glimp binnenuit het café in haar duistere beurs te vangen, groef met de vingers, riep: ‘kellner!’
Maar lijn-twee gleed al aan....
‘'t Komt terecht! Haast u!’
En met een hoeraatje en vele aardigheden, die Annet niet verstond, werden mr. Adams en juffrouw de Lindt in den warmen, lichten wagen geduwd.
Over den stillen grintweg, waar de voetstappen knersten, liepen zij samen, hij sneller dan zij.
Zij hadden, toen op leege pleintje de stoomtram juist vertrokken bleek en de volgende eerst na drie kwartier verwacht werd, in kort beraad gestaan.
Wat onrustig, en goedlachs om het ongewone. Tot eindelijk Annet, popelend, opperde:
‘Ik loop wel eens, binnendoor.’ En toen, noodgedwongen, daartoe besloten werd.
De lucht was helder en dansendvol sterren, geen vogel maakte gerucht. En er hing een geur...
Annet's schoenen knepen en ze liet haar sleepje nu maar los in het wolkend stof. Die japon droeg ze toch niet weer, vóór de volgende vergadering. Hoe anders keerde ze dan ze gegaan was! In één dag.
Mr. Adams had, behoedzaam, zijn hoed afgenomen, liep er mede in de hangende, nu en dan even zwaaiende hand. In de schaduw, die naast hem voortschoof, schenen zijn lichaam en het kogelronde hoofd schier van gelijken vorm en omvang.
Reusachtig spookte Annet's stuwende gestalte daarneven op den lichten grond. Zij gingen ongelijk, soms ver van elkander verwijderd, soms zóó genaderd, dat de schaduwen raakten en samenvloeiden. En dan zuchtte de herinnering aan wijn en whisky langs Annet's nog immer verhit gezicht. Zij kon zich nauwelijks verbeelden, dat zij het was, die daar wandelde in zoo groote intimiteit. Zij begon daar, haars ondanks en onbewust, iets van te verwachten.
| |
| |
Mr. Adams sprak niet veel, en wat hij zeide was niet altijd verstaanbaar. Haar verdroot dit niet, de vreugde van den dag vervulde haar volkomen en deze te kunnen uiten, bijna opnieuw te mogen doorleven naast iemand die scheen te luisteren, was een ongekende bevrediging. Het vertrouwelijk gevoel moedigde haar aan hem te openbaren hoezeer haar de vleiende benoeming tot lid van het Bestuur van den Bond had verrast en verheugd.
‘Want ziet u, geen oogenblik kwam in mij op... ik had...’
Zij aarzelde en naderde hem dichter, weifelend of de bedoeling hem zou treffen, of de mislukking alsnog berouwen. In elk geval moest de bekentenis hem bewijzen hoe genegen zij hem was... En misschien zou deze... zékerheid... hem bewegen...
‘Ik had u gestemd,’ fluisterde ze. ‘En al verscheiden stemmen voor u gewonnen...’
Hij antwoordde onduidelijk.
‘Maar 't moest een dame zijn,’ troostte ze, en, in heimelijke vrees hem toch lichtvaardig te hebben geraakt, verklaarde zij op den toon eener verontschuldiging: ‘Och, toen kwam ik natuurlijk in aanmerking. De andere dames waren veel korter lid en ook lang niet zoo... Ik had altijd liefde voor de zaak getoond. Niet? En waar men zich eenmaal aan gééft...’
Zij gluurde naar zijn zwaargebogen hoofd, het ondoorgrondelijk profiel met zakkende onderlip en glazige oogen, dat telkens waar een woning aan den kant wat kleur wierp over den egalen weg, even oplichtte; een wandelende sfinx.
Verderop werd de lucht helderder boven het dorp.
Zij zouden er, zóó vorderend, spoedig zijn. Dan was dit weer voor een jaar..
Zij wees hem de richting waar ongeveer haar kamer moest wezen.
Hij knikte.
In Annet's hart bewoog iets. Zij zag in de duisternis het loof- en vogelenprieel van het hotelraam, met het bankje, en de beide ruggen, die één waren. Zij voelde, dat zij nóg jong was... tenminste in vergelijk... En vandaag was zij wél in aanzien gestegen... een heel ander dan gisteren. Deze tocht... het leek een voorbeschikking...
Een werkman kwam van den tegengestelden kant, donker tegen het dorp, en groette kort.
‘Wat zou die wel denken!’ grinnikte Annet, één zwakke avance, omdat de tijd drong...
Haar gezel lachte ook, licht en onbestemd.
Hij wiekte met zijn korte armen, deed een onregelmatig stapje, en zuchtte diep. De wind, zacht en bol, blies door zijn pruikje.
Hij vond den weg zeer lang.
Annet begon weer te vertellen, thans zonder ophef of smuk: van haar jeugd, die toch eigenlijk zoo saai was geweest, en van haar eenzaam leven nu. Mogelijk, dat zij zelfs, in deze omstandigheden, iets verdroevigde.
Het werd haar zelve zóó aandoenlijk.... Indien zij nog geweten had wat schreien was, zou er misschien een traan...
Mr. Adams hikte.
|
|