Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
Boekbespreking.Frederik van Eeden, De Nachtbruid, de Gedenkschriften van Vico Muralto, Amsterdam, W. Versluys, 1909.In de vijfde bundel ‘Studies’ van Frederik van Eeden, voorwoord blz. III-V, leest men: ‘Ik kan zonder overdrijving volhouden dat er géén enkele is, geen enkele mijner letterkundige vrienden, dien ik niet billijker heb beoordeeld en edelmoediger behandeld heb dan zij het mij deden. Zij hebben mij wel den waan verleerd dat het goed zou zijn tegenover een vlegel ridderlijkheid te betrachten, of deemoed tegenover den heerschzuchtige. Zij hebben mij wel het noodzakelijke van trots, van eerzucht, van zelfhandhaving bijgebracht, wilde het schoonste niet ten ondergaan, wat ik droeg. En dit is het nu, wat de groote verachting voedt, dat men zien moet hoe de menigte als 't ware hunkert naar 't juk der geestelijke heerschappij. Hoe men alles verdraagt, de kleinzieligste ijdelheid, de brutaalste heerschzucht als deze maar voorkomt bij lieden die men eenmaal geleerd heeft te eerbiedigen. Waar ze eenmaal de zweep van felle arrogantie hebben verdragen daar bukken ze voor persoonlijk prestige, en fluisteren elkander eerbiedig lofwoorden na. Ik heb het persoonlijk prestige niet gezocht en nu acht het onbeduidendste dagblad-ploertje zich gerechtigd te bespotten en te bevuilen, waar hij onder 't eenmaal gevestigd gezag eener reputatie, met scheel-oogen naar hooger autoriteit, zou pogen zijn botheid voorzichtiglijk te maskeeren. Mijn geheele literaire leven geeft mij één lange reeks van documenten tot staving dezer slaafsheid en oordeels-onzuiverheid. Geen enkele mijner letterkundige landgenooten kan ik noemen, wiens onmacht om zuiver over mijn werk te oordeelen niet voor mij volstrekt duidelijk is aan 't licht gekomen. Zoo ik mij tegenover hen vergist heb, dan is 't door te goed van hen te denken en te spreken. Zij staan allen in 't krijt bij mij, niet ik bij hen. Geen enkele is door mij zoo grof en onwaardig bejegend, als zij 't mij deden. Waarlijk, als ze 't er op toegelegd hadden mij trots en hoogmoedig te maken, zij hadden 't niet beter kunnen aanleggen. Het valt moeielijk gering van zichzelf te denken, waar zoovelen als gezaghebbend beschouwd, zich tegenover ons zoo bot vergissen, en zich zoodanig door hartstochtelijke verblindheid blameeren. Dit is de meest aangrijpende waarheid die men bij 't ouder worden dagelijks klaarder ziet, dat suggestie al het oordeel en vooral het oordeel over schoonheid beheerscht. En moeilijk is het zonder bitterheid het inzicht te verdragen dat al de zelfstandigheid en onafhankelijkheid dezer parmante oordeelaars een treurige illusie is.’
De schrijver in deze kolommen achtte het gewenscht bovenstaand citaat te doen voorafgaan aan een korte bespreking van Fred. van Eeden's laatst verschenen werk: De Nachtbruid. Niet wijl het er hem om te doen zou zijn zich vervolgens op eenigerlei wijze te onttrekken aan den hoon, daarmede geworpen op alle nederlandsche letterkundigen (behalve den heer van Eeden). Gesmaad te worden met allen van zijn soort kan hem geen leed doen, en velen zijn er onder de hedendaagsche litteratoren, in kameraadschap met wie hij erger vervloekingen zou kunnen verduren. Doch het publiek is er ook nog. En, zooals ook de heer Van Eeden blijkt opgemerkt te hebben, van den toon van een geschrift, van nadruk en zeggingskracht gaat niet zelden zekere suggestie uit. De meening, dat de geheele nederlandsche critiek door haat en wangunst, lage wraakzucht en kleinzieligen kliekgeest zou worden beheerscht is toch al verbreid genoeg. En het ware volstrekt niet verwonderlijk als deze meening, zelfs door zulke volkomen ongeargumenteerde, in onverholen nijdigheid en teleurstelling neergeworpen beweringen als die van den heer v. E. nog bleek versterkt te zijn. Het is daarom dat het zijn nut hebben kan hier eenvoudigweg te constateeren: ik, H.R., behoor noch tot de letterkundige noch tot de overige vrienden van den heer v. E, ik heb | |
[pagina 426]
| |
den heer v. E. nooit gesproken; nimmer en nergens is door mij vóór dezen een woord over den heer v. E. gepubliceerd. Ik heb hem absoluut niet bejegend en hij heeft ook mij nooit bejegend. Noch grof en onwaardig, noch fijn en hoffelijk. Ik weet niet of de heer v. E. mijn nederig bestaan vermoed. Zeker is dat hij mij nimmer eenige aanleiding heeft gegeven hem persoonlijk ongezind te zijn. Ik wil nu iets gaan zeggen over ‘De Nachtbruid’. En ofschoon het zonder twijfel in 't algemeen aanbevelenswaardig is, het nieuwe werk van een auteur te beschouwen, telkens weer, in verband met al het oudere, zal ik, om den schijn van persoonlijkheid, van wrok en vooroordeel, zooveel als mogelijk is te vermijden, doen alsof dit het éérste boek was van een mij geheel onbekend schijver. Althans ik zal trachten te vergeten dat de heer v. E. nog meer heeft geschreven, werken die ik bijna alle gelezen heb. Ook zal ik pogen niet te denken aan hetgeen ik las óver den heer v. E. Verder kan ik niet gaan, ik zal mijn best doen - en, in ieder geval, wanneer het mij niet mocht gelukken mijn oordeels-bevoegdheid aan te toonen of mij bij den heer v. E. en zijn vrienden buiten verdenking van mindersoortige overwegingen te houden - welnu, dan behoeft men den aanvang van dit artikeltje maar weer op te slaan of zich te herinneren wat de heer v. E. noodig heeft gevonden over mij en mijn soortgenooten den volke te verkondigen. Ze zijn nu eenmaal zoo, moet men dan maar denken, dief en diefjesmaat!
‘De Nachtbruid’ dan, door zekeren Frederik van Eeden. Wat is dat voor een boek. Een stuk episch proza, een verhaal gedaan in den vorm van gedenkschriften, een roman in den ‘ik’-vorm. Een italiaansch edelman uit onzen eigen tijd, zekere Vico Muralto, vertelt zijn levensgeschiedenis. Hij begint met zijn prille jeugd en eindigt op het laatst mogelijke moment, n.l. even voor dat - ‘vermoedelijk door het omvallen van een spiritustoestel’ - de brand ontstaat, waardoor, blijkens een toegevoegd krantenbericht, zijn dood veroorzaakt wordt. Een geheel volledige levensgeschiedenis dus, al het lijden en strijden, de hartstochten en de zwakheden, de smart en de zaligheid van een mensch, die de zeldzame gave bezat zijn leven over te leven in zijn woord, zoodoende anderen te doen meegevoelen, te doen ná-leven.... Zoo zou men meenen, ja, en hopen, maar zoo is het niet. Dit verhaal is een beredeneerd verhaal. De schrijver vond het niet voldoende, hij vond het zelfs geheel verkeerd, ons eenvoudig al zijn lotgevallen, zijn uiterlijke en innerlijke geschiedenis te vertellen, hij deelt er maar het een en ander uit mee wat hij meent dat voor ons nuttig en geschikt kan zijn, en dat bijna zonder beelding of dramatiek, op een passieloos-beleerende wijze; zijn verhaal is blijkbaar alleen geschreven met een paedagogische en didactische bedoeling. Hij stelt zich aan tot onzen voogd en zieleherder, hij zegt met zooveel woorden, dat hij sommige dingen niet vertellen zal, daar dat niet dienstig voor ons zou zijn. Te prikkelend voor onze zinnen b.v. Zijn wil is niet ons de menschen en het leven te doen kennen, zoodat wij uit die kennis zelf onze conclusies kunnen trekken, zijn wil is ons zijn eigen conclusies, zijn gedachten over het leven en de menschen op directe wijs mee te deelen. Dit nu behoort - volgens de algemeen gebruikelijke, en redelijk schijnende, toewijzing van menschelijke rechten en bevoegdheden - eigenlijk meer tot het werk van een wijsgeer of wetenschappelijk onderzoeker, dan tot dat van een kunstenaar. Men laat geen schoenen maken bij een oogarts en neemt geen pianoles bij een lid van de Rekenkamer. Toch zou ik geneigd zijn tot de grootst mogelijke ruimte en welwillendheid in deze, en zelfs van een artiest filosofische of profetische gedachten willen slikken, mits die gedachten nieuw en belangrijk zijn en op schoone, d.i. ontroerde en ontroerende wijze voorgedragen. Ja, ik zou den eisch van nieuwheid willen laten vallen en desnoods zelfs grootendeels van de belangrijkheid willen afzien, zoo slechts de schoonheid overbleef. In dit gansche, dikke boek evenwel, dit boek van Frederik van Eeden, is het mij niet mogen gelukken één nieuwe of zeer belangrijke gedachte te ontdekken en ik vind de wijze van voordragen - eenige geestigheden niet te na gesproken! - door de bank droog, zeurig, sekurig, schoolmees- | |
[pagina 427]
| |
terig en pedant, zonder geur of fleur, zonder macht, kracht of heerlijkheid. Wat de ideeën betreft zou ik nog een klein voorbehoud willen maken. Over ons nachtelijk droomen staan in ‘De Nachtbruid’ opmerkingen, die m.i. de overweging waard zijn, en waaruit de heer van Eeden zonder twijfel een zijner belangwekkendste studies zou kunnen opbouwen, misschien zelfs wel een geheelen (zesden) bundel. Doch ook als ingrediënten bij het schrijven van een roman zouden deze opmerkingen eenige waarde kunnen bezitten. Mits zij dan op een gansch andere, veel minder didactische maar meer doorvoelde, meer hartstochtelijke wijze werden te pas gebracht dan in ‘De Nachtbruid’ is geschied. Dit is mijn grootste grief tegen dezen roman àls roman - en hoe kan men hem anders beschouwen? een roman is nu eenmaal geen leerboek! - dat er nergens of bijna nergens echt, warm, menschelijk gevoel in leeft, laat staan diep of hoog gevoel, hartstocht of verlangen, diepe smart of felle vreugd. Er wordt wel veel in gesproken en geleeraard over deze dingen, maar zij openbaren zich niet zelf, zij doen zich niet beléven. Nergens trilt aandoening in het woord, de taal is suf en dood en geeft nimmer blijk 't product te zijn van bezonken ontroeringen en een in liefdevolle aandacht gespannen geest. Ook hokt telkens het reciet om plaats te maken voor eigenwijze beschouwingen en redeneeringen. En dan vooral is de toon zoo onuitstaanbaar van minachtende minzaamheid. Meer en meer dringt zich bij de lezing het besef aan u op, dat gij lichtelijk in de maling wordt genomen met dit zoogenaamde verhaal, dat het geen menschen zijn die u daar worden getoond, geen zieleleven, neen, zelfs niet bij den hoofdpersoon, den autobiograaf, dat dit ook niet bedoeld werd, dat alles alleen maar dient om zekere theoriën, zekere wijzigheden tot uw notie te brengen in een zoogenaamd aantrekkelijken vorm. Maar al lezende vindt ge dien vorm al minder en minder aantrekkelijk, terwijl het telkens herhaalde - soms driemaal op een bladzij - ‘lieve lezer’ van den schrijver uw gevoel versterkt van voor de mal gehouden te worden en met dédain behandeld. Ja, dat dreinerige ‘lieve lezer’, doorgaans nog gepaard gaande met ongepast-ironische complimentjes aan uw adres, als: dat ge toch zoo ruim en zoo onafhankelijk zijt, waarmee dan precies het tegenovergestelde wordt geïnsinueerd.... Doch laat ik het boek eens met u doorgaan en trachten de juistheid mijner beweringen nader ‘aan te toonen’. In het eerste hoofdstuk, dat als inleiding dient, vertelt de fictieve auteur der gedenkschriften, graaf Vico Muralto, nog niet veel anders, dan dat hij een bejaard man is en verblijvend in de stille sfeer van een oud-hollandsch stadje, dat ‘geen eigen leven meer heeft,’ maar wij worden tevens voorbereid op de grootste, geweldigste dingen. Zijn boek mag eerst na zijn dood gepubliceerd worden: (bl. 4) ‘Dit is zooals ik 't wensch. Als dit door u gelezen wordt mag mijn levende persoonlijkheid u niet meer in den weg zijn. Mijn individueel bestaan mag de aandacht niet meer trekken. Ik weet hoe dit bij u de waarheid zou versluieren. Nooit heeft de mensch nieuwe, zuivere gedachten aangenomen van een tijdgenoot, tenzij hij een erkend en gehuldigd profeet ware, dat wil zeggen een bedorven en verloren man. Ik wil mij niet laten bederven en verloren geven, en toch weet ik dat mijn gedachten te groot zijn om door mijn levende medemenschen zonder onderworpenheid, uit vrije erkenning, te worden aangenomen. ‘Daarom heb ik vrede in deze kleine wereld, onder de zware dracht van mijn geweldig leven. Ik heb het mijzelven niet gegeven en ik heb geen keuze. Als ik sprak naar mijn gedachten, vrij en oprecht, zou ik óf opgesloten óf aangebeden worden. Ik verdien het één noch 't ander, maar zóó zijn de menschen van dezen tijd. Zij kunnen niet verwerpen zonder haat en niet aannemen zonder slaafsheid. Het is mijn schuld niet, en ik zie geen heil in aangebeden, noch in opgesloten worden. Zoo leef ik in zelfbedwang en vrede tusschen de kleinen. Maar deze bladzijden zijn de deuren van de kooi mijns bedwongen levens. Alleen door dit geschrift houd ik vrede in mijn binnenste, en beheersch ik den opstand. Het is een zware worsteling, het vermoeit | |
[pagina 428]
| |
mij, - niet van 't aanzetten, maar van 't tegenhouden der gedachten...’ enz. Met hoofdstuk II begint het eigenlijk verhaal. ‘Mijn ouders waren Italiaansche aristocraten en mijn kinderleven in het ouderlijk huis te Milaan en op het landgoed bij Como doemt vaak in mij op, in beelden half herinnering, half droom’ (bl. 10). ‘Mijn vader herinner ik mij toen als een trotsche, lange, donkere man, die zich uiterst zorgvuldig kleedde en kapte. Hij had zwarte, glimmende bakkebaarden en dik, lang golvend glanzig haar, dat met een kunstigen lok over zijn voorhoofd hing’ (bl. 11). ‘Mijn moeder was een zeer blanke, blonde Noorsche vrouw, die ik als een groote schoonheid hoorde roemen, wat een kind van zijn moeder niet uit zichzelve constateeren kan’ (bl. 11). Dit hoofdstuk is een van de beste in het boek. Hierin wordt ons tenminste iets wezenlijks tamelijk plastisch en levendig verteld. Wij zien ze hier wel, den trotschen, ‘vrijdenkenden’, soi-disant kunst-gevoeligen vader en de, in haar leven van duldende martelares, niet minder hoogmoedige, dwepende, vrome moeder. Om Vico aan den invloed dier streng-katholieke vrouw en van haar vrienden, de ‘zwarten’, te onttrekken, gaat de vader met hem reizen, lange jaren... doch wij lezen: (bl. 19). ‘In mijn herinnering werd haar beeld ontdaan van al het dagelijksche, gewone en onschoone, en zij begon langzamerhand voor mij, met haar lijden, haar tranen, haar schoonheid en haar teederheid, in pure engelenheiligheid te stralen, voorwerp van mijn getrouwe en innige vereering?’ Dit vind ik een van de mooiste zinnetjes uit het heele boek, de zorgvuldige notitie van een blijkbaar echte zielsondervinding. Vervolgens wordt ons, in III tot VII, een en ander vertelt omtrent Muralto's jeugdige vriendschapsbetrekkingen en van zijn ‘eerste liefde’ voor Emmy Tenders. Hij is dan 16 of 17 jaar. Zijn vader licht hem in omtrent het sexueele leven en Vico, rijp genoeg voor lijfsbegeerten, maar nog te jong om te trouwen, doorleeft de gewone ellende der idealistische jonge mannen, bij hem gecompliceerd door vaag-godsdienstige, onbevredigd blijvende zielsneigingen. Stugheid, voortkomend uit afschuw van het zoogenaamd leelijke in de paringsdaad, uit zelfverachting en een dweperig zich verloren wanen, doet hem de wederliefde der schoone jonge Engelsche ontgaan. Dit alles is door-en-door menschelijk en zou zeer mooi verhaald kunnen zijn, als het alleen maar juist en eenvoudig verhaald was. Doch de oude heer Muralto - ik bedoel nu de schrijver der memoires - heeft den toon blijkbaar niet kunnen pakken, hij zeurt en leeraart zwaarwichtig, neemt zichzelf, d.w.z. den lieven jongen die hij eens geweest moet zijn, onophoudelijk en ál te zwaar au sérieux en wordt daardoor natuurlijk eenigszins belachelijk nu en dan. Toch voelen wij soms ook wel iets als schrijning, b.v. bij het lezen van een zin als dezen (bl. 90). ‘Als lijfs-neigingen en zielsgevoelens eenmaal van elkander zijn afgescheurd groeien ze nooit meer geheel samen en er blijven levenslang mogelijkheden van droeve verwarring.’ Eenig medelijden is uit deze hoofdstukken in ons achtergebleven, mede-gevoel voor den ziekelijk-peinzigen en dweperigen jongen vreemdeling, hoe weinig ‘vleesch en bloed’ wij ook vermogen te speuren aan zijn steeds ietwat boekige verschijning. En dat medelijden, het groeide waarlijk aan bijna tot sympathie, na het begin van hoofdstuk VIII (bl. 100), luidende als hier volgtGa naar voetnoot*). (bl. 100) ‘Men heeft mij in mijn jeugd wel eens een dichter genoemd, en hoewel vaag en op goed geluk, toch niet geheel onjuist. Want ik ben een suggestie-vernieler, een groep-breker, een weg-zwerver van de kudde, een afgodenhater, - maar ook een vreugde-, schoonheid- en zaligheidzoeker, een werkelijkheid-minnaar. En dat alles zijn dichter-kenmerken. ‘Maar verzen-maken was mijn werk niet. Laat mij het onwil noemen, dan moogt gij spreken van onmacht, en misschien zeggen wij dan nog beiden hetzelfde. Ik vereer en bewonder de groote zangers, maar heb zelf altijd een belemmering gevoeld als ik mijn persoonlijke en intieme aandoeningen wilde metamorfozeeren tot zelfstandige dingen en tot publiek eigendom. Het was mij of ik ze | |
[pagina 429]
| |
voor die kuur moest keelen, zooals Medea het haren schoonvader Aeson deed, - en dat vermocht ik niet. ‘Evenmin kon ik gestalten scheppen, die mijn leed, mijn zwakte, mijn malligheden en mijn deugden op eigen wijze vertoonden, - en nieuwe persoonlijkheden met zelfstandig leven vormden. Zooals mijn lieve vriend Goethe Werther, Faust, Egmond en Tasso schiep. ‘Ik erken dat het een groote lust en vertroosting moet geweest zijn en ook een sterk bewijs van deemoed en liefde, een beminnelijk navolgen van de scheppende Godheid en verrijken der menschenwereld. Maar ik kon het zelfs niet beproeven.’ Die onuitstaanbare, en zoo goedkoope, zelfverheffing, de bijna tragisch-belachelijke pedanterie van dat ‘lieve vriend Goethe’ er nu buiten gelaten (Muralto, oude dwaas, spreekt o.a. ook van zijn beminnelijken kameraad Spinoza, zijn broeder Hebbel, zijn jongen vriend Nietzsche en zijn hooghartigen vriend Shelley) - er is ook iets aantrekkelijk Hamlet-achtigs in dat: ‘Ik kon niet....’ Het zou hem zoo'n troost zijn geweest, hij had de neiging er toe. Maar... hij kón niet. Arme Muralto, denkt men. Maar tevens: hoe, in 's hemelsnaam, is de heer Van Eeden er toe gekomen te publiceeren, als een kunstwerk, een roman, de ‘gedenkschriften’ van iemand die zelf zoo openlijk erkende niet tot het scheppen van nieuwe persoonlijkheden met een zelfstandig leven in staat te zijn. Juist zulke scheppingen, - in de eerste plaats: het zich-zelf in zijn boek herscheppen - hadden een boek als dit interessant, hadden het móói kunnen maken. Nu is het meerendeels dor en doodsch gebleven, het eentonig geteem van een ouden mislukkeling, die zich met cahiers vol zelfverheerlijkende z.g. gedenkschriften over zijn gebleken impotentie tracht te troosten - het papier is geduldig en neemt alles aan! Ook is dit wel ongeveer de laatste keer geweest, dat wij iets konden gevoelen voor den schrijver dezer mémoires. En nu moet men mij wel verstaan. Natuurlijk geef ik volkomen toe, dat het romanschrijversrecht is, een ouden dweeper, met ongevaarlijken hoogheidswaanzin bevangen, in een boek te brengen en dit uit te geven in den vorm van 's mans eigen gedenkschriften; het komt er dan ook absoluut niet op aan of deze man mij, of welken anderen lezer ook, sympathiek dan wel antipathiek is, of ik zijn ideeën en theorieën beaam of niet - het doet er alles volstrekt niets toe, mits de figuur léve, mits hij mij als een echte, gave persoonlijkheid, een mensch-karakter voor den geest sta. Doch het eigenaardige van het zuiver menschelijke is nu eenmaal dat het mij, en ieder ander, altijd wel eenigermate sympathiek móet zijn, daar ik en die ander immers ook menschen zijn, wien niets menschelijks geheel vreemd is. Wanneer ons - in het gewone leven bedoel ik nu - iemand antipathiek is (iemand die ons niet beleedigd en niets tegen ons misdaan heeft) dan komt dat doordat wij dien iemand niet geheel kennen. En het is de taak der kunst ons hare menschen (die ons natuurlijk nooit beleedigd hebben) zoo volledig te doen kennen, dat wij iets voor hen gevoelen, zelfs al zijn het misdadigers - of, nog érger: ploerten - lieden die wij in het gewone leven zelfs niet aan zouden zien. Had dus de heer Van Eeden zijn held Vico Muralto, in diens z.g. gedenkschriften, zich zóó voor ons doen uitbeelden, dat wij in hem een echt, levend mensch gespeurd hadden, dan zouden wij sympathie voor hem gekregen en behouden hebben, ook al zou dezelfde Muralto, plotseling werkelijk mensch geworden, onze spot en onze ergernis, onze antipathie misschien, hebben gewekt. (Men denke o.a. aan Emant's zeer menschelijken en ons bij de lezing huivering-wekkend nastaanden sluipmoordenaar in ‘Een Nagelaten Bekentenis’). M.a.w. het is volkomen juist te zeggen, dat boekenmenschen geen z.g. sympathieke (d.i. lieve, vriendelijke, goedhartige, nobele) menschen behoeven te zijn, maar het is onjuist te meenen, dat boekenmenschen voor wie wij niet het minste medegevoel in onszelf bespeuren kunnen, toch wel goede, geslaagde boekenmenschen zouden kunnen zijn. De sympathie, in wijdsten zin, het begrijpen en mede-gevoelen, is dus wel degelijk een criterium bij het beoordeelen van epische of dramatische kunst. | |
[pagina 430]
| |
Dit alles trouwens zou die arme oude heer Muralto zelf met mij eens geweest zijn, immers hij schreef (bl. 105) ‘Want het mag veel zijn om als Giotto, en Fra Angelico, en Rafaël, en Tizian te toonen hoe schoon het menschelijk wezen is en gedacht kan worden, maar er is toch meer troost en verlossing in te toonen hoe in 't onschoone, geringe en leelijke het goddelijk leven leeft, en schoon is en zelfs door ons arme menschen als schoon gezien kan worden’. Dat is het, dat wij zelfs in den meest verworpenen, zelfs in den ploertigsten mensch, zoo ons zijn innigste roerselen maar worden getoond, ‘iets schoons’ kunnen zien - dit ‘schoons’ kan natuurlijk nooit iets anders zijn dan iets ontroerends door het mysterie der menschelijkheid - dat is het wat ons dan ook altijd iets doet gevóelen voor dien mensch. En nu hebben wij hier het geval dat het, mij althans, bij het lezen der laatste 300 bladzijden van dit boek, haast nergens mogelijk is geweest, iets voor den schrijver dezer gedenkschriften te gevoelen. Nu en dan vond ik wel iets dat mij trof als helder gezegd, als juist en snedig opgemerkt, als zeer geestig somtijds zelfs - en ik las met belangstelling de, als 't ware ingevoegde, studiën over het nachtelijk droomen - doch bijna nergens kreeg ik, ondanks mijn zeer aandachtig lezen, het gevoel, het onwillekeurig besef, met een werkelijk mensch te doen te hebben. De fictie, ‘die Absicht’, het zich verschuilen van Van Eeden, den hollandschen schrijver, achter de poppefiguur van dien modernen, italiaanschen geluk-zoeker, ontging mij geen oogenblik. En zoo werd ik volstrekt niet geroerd - zoo min trouwens als ik iets van ontroering proefde in de woorden van den schrijver - noch bij het verdrinken van Muralto's vader (daar kwam tenminste eindelijk een moment van spanning, iets dramatisch, de eentonigheid van het geredeneer verbreken!) noch bij het dan volgend verhaal van Muralto's huwelijk met de vrome en schoone Lucia (die hij niet liefheeft), noch bij het vernemen van Emmy's dood, zijn droomen van haar, zijn latere ontmoeting met Elsje, zijn scheiding en zijn leven met deze, zijn ‘echte vrouw’, in Amerika - noch zelfs bij Elsje's droeven dood in armoede en ellende, ver van huis.... Gebeurtenissen die, eenvoudig en waar verteld, stellig een diep meegevoel in mij zouden wakker geroepen hebben, lieten mij in dit boek volkomen koud, gezegd als zij werden blijkbaar enkel om de would-be verheven wijsheid des auteurs te doen uitstralen. Het sterven zijner boven alles beminde Elsje beschrijft ‘Muralto’ als volgt: ‘Het laatste wat ik van haar hoorde, in haar zorg om mij, was een fluisterend: ‘Zul je me roepen!’ en nog eenmaal, toen de stem geen geluid meer gaf, vormden de lippen het woord ‘roepen!’ ‘Toen dorde de bloem en viel af. Maar de machtige stam was rijker geworden door den schoonen bloei van haar liefde-ademend leven.’
Ik wou hier verder eigenlijk alleen nog maar doen opmerken, dat de heer Vico Muralto, ook toen hij in Amerika ‘vrij en oprecht naar zijn gedachten had gesproken,’ geenszins aangebeden noch opgesloten werd. Men achtte hem er blijkbaar een onschuldigen gek, men haalde zijn schouders voor hem op. Wat mij betreft, ik vond hem gek noch verstandig, onschuldig noch schuldig, ik vond hem niet anders dan een houten harlekijn. Maar toen ik, op blz. 253, gelezen had: ‘Vergeef, lieve lezer, als ik de conclusies bij de feiten voeg. Ik weet wel, dat er veel bevestigingen bij zijn van oude lang geweten waarheden. Maar ge zult zien dat men den menschen juist het eenvoudigste en meest bekende telkens weer moet herhalen, omdat hun moed en oorspronkelijkheid ontbreekt er aan te blijven vasthouden’ - nu, toen prevelde ik wel een, eenigszins langdurige, verwensching, die ik hier maar liever niet herhalen zal. Aan 't adres van Muralto? Natuurlijk! Wat dacht gij anders? De heer van Eeden kon het immers niet helpen dat zijn held van een lieven, dichterlijken, veelbelovenden jongen zoo'n bijna gevaarlijke dweper en onuitstaanbaar-superieur-doende fijne-beschuit geworden is! De fijne-beschuit in zijn modernsten vorm, de zoogenaamd communistische! H.R. |
|