Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 431]
| |
Nieuwe uitgaven.Het is nu eenmaal zoo, al verschijnen er het geheele jaar door boeken, pas tegen het najaar komt de groote vlucht, zoo om en nabij Sint Niklaas, dan worden de tafels bij de boekhandelaren volgestapeld, met het nieuwste op het gebied van kunst en litteratuur, en steken de kleurige omslagjes elkaar de oogen uit. Of het publiek dan eerder tot koopen geneigd is, wij weten het niet, maar het vóór- en najaar zijn in de boekhandel de tijdstippen, waarop de reiziger van den uitgever met zijn tasch komt, en hij den ingewijde laat zien wat het publiek binnen eenigen tijd te wachten staat. Onder deze verrassingen neemt de kalender en in het bijzonder de maandkalender, tegenwoordig een voorname plaats in. Zij is tot ‘kunst aan den wand’ geworden. Moesten wij voorheen, in de dagen toen de scheurkalender nog de alleenheerschappij voerde, onze keuze bepalen tusschen ‘Koster's Humoristische’, die van Ten Kate, Laurillard of een anderen vriend van den huize, en kwamen in lateren tijd de pluksels uit binnen- en buitenlandsche auteurs, - de kalender van Dijsselhoff, Nieuwenhuis en Cachet, zaliger nagedachtenis, bracht eenigen ommekeer in de kalenderwereld. Was oorspronkelijk de dagtekst het voornaamste geweest, nu werden de cijfers hoofdzaak en deze zóó gemaakt, dat ze met een aardig randje erom, een hoofdje er boven, tot een genoegelijk ding waren geworden, een ding waar men met pleizier naar keek als het aan den wand hing. Onze kalender was om met de modernen te spreken, ‘sier- en gebruikskunst’ geworden en dit karakter, dat de maandkalender vooral nog behouden heeft, wordt door verschillende kunstenaars min of meer gelukkig verwerkt. Hoytema wist ons jarenlang twaalf bladen te maken, waarbij hij het nuttige aan het aangename paarde en ons naast een vak met cijfers iederen maand met een dikwijls zeer gevoelige litho verheugde. Ditmaal is zijn kalender in handen der reclame gevallen, wat haar zeker geen goed zal doen. Iets wat men steeds als een exquis genot beschouwde, als een extra kunsttractatie, en thans cadeau kan krijgen bij eenige flesschen wijn degradeert wel eenigszins. Stel u eens voor dat wij bij twintig potjes schoensmeer een ets van Bauer cadeau kregen, of bij duizend sigaren een gravure van Dupont... er kan verband bestaan tusschen kunst en reclame, wij betoogden dit reeds eerder, d.w. z de reclame kan kunstvol zijn, maar kunst moet geen reclame-artikel worden. Gaven Dysselhoff c.s. en Hoytema ons iedere maand een ander blad, eenvoudiger en minder kostbaar vatte Rueter zijn taak op, die één schild ontwierp en daar twaalf cijferbladen op hechtte. Eenige jaren achtereen heeft hij hiermede een praktische wandversiering gegeven, die paste in het kader der hedendaagsche woninginrichting, zij was goed en degelijk, bruikbaar en nuttig, maar miste, wat ook het moderne meubel nog ontbreekt, het achevé waardoor het ons een telkens wederkeerend genot is, er naar te zien. In het zelfde type als Rueters-kalenderGa naar voetnoot*) liggen er thans nog twee andere voor ons, respectievelijk ontworpen door Chris LebeauGa naar voetnoot†) en den heer Jac. JongertGa naar voetnoot§). Ziet Rueters-kalender er meer solide uit, o.a. door het drukken van de kleur direct op het grijze bord, die van Lebeau heeft ongetwijfeld de beste ornamentale eigenschappen, al zijn de cijfertjes weer minder duidelijk dan op de eerste. Die van den heer Jongert is verreweg de minste; als kleurvak niet onaangenaam, getuigt de compositie van het geheel echter nog van weinig persoonlijke vinding. Het is een ding zooals er meer worden gemaakt nu er eenige leiding komt in ons kunstnijverheids-onderwijs, en wij wilden juist zoo graag dat zelfs deze gebruiks-artikelen als kalenders, iets méér werden, dat men er steeds met stijgender genoegen naar kon zien, zooals men kijkt naar een Japansch borduurseltje aan den wand. | |
[pagina 432]
| |
Vooral wanneer wij nu één schild krijgen, waar wij een geheel jaar op moeten zien is het niet alleen een zaak te zorgen dat het niet hinderlijk is, rustig van kleur aan den wand, maar ook dat wij er telkens nieuwe en goede kwaliteiten aan kunnen ontdekken. Moge in dit opzicht de najaarszending van 1910 ons eens verrassen.
Dat Bremmer school gemaakt heeft met zijn ‘opvoeding in kunst’, wij wisten het reeds, en behalve hijzelf zijn hier en daar dan ook anderen in den lande, die het publiek willen leeren ‘zien’ d.i. opmerken. Zien kan natuurlijk iedereen wiens oogen normaal zijn, maar begrijpen wat men ziet, ontleden wat het voornaamste is in een schilderij, de schoonheid ervan te leeren beseffen, dat is iets, wat oefening, wat studie vereischt. ‘Voir’ zegt Nicolas Poussin, ‘c'est savoir’. Kunst waardeeren en genieten is dus niet een gave, maar een eigenschap die men kan ontwikkelen. De heer B. van Hasselt wendt zich daarom tot de jongens en meisjes en leert hun, op de wijze als de heer Bremmer dit doet, in ‘Een deeltje kunst voor Jong-Holland,’Ga naar voetnoot*) dat niet juist het onderwerp het belangrijkste van een schilderij is. Reeds zijn voorrede opent hij met: ‘Gesteld dat ik jelui eens zette voor twee schilderijen, de een: aardige katjes, spelend op een bont kleed, door Henriette Ronner, en de andere: de koe die open gesneden in een slachterij hangt, van Rembrandt, als ik jullie laat kiezen en je bent eerlijk, dan kies je de katjes’ - om daarna in het kort uit een te zetten dat een schilderij behalve het onderwerp, kwaliteiten kan bezitten die het ten slotte boven een ander, waarop de voorstelling zeer aantrekkelijk is, doen verkiezen. Of het echter verkiezelijk is in een dergelijke uitgave voor jonge kinderen, groote kunstenaars door slechte specimina van hun werk te vertegenwoordigen, meen ik te moeten betwijfelen, en ik geloof dat de heer Van Hasselt in deze beter gedaan zou hebben Albrecht Dürer niet te behandelen, dan zooals thans, met slechts het minder mooie aan te toonen in een gravure ‘de drie boeren’ en in een ‘madonna’-houtsnede, al eindigt hij ook met: ‘Het spijt me alleen dat ik door het kiezen van twee zijner slechte werken een verkeerden indruk van Dürer heb moeten geven. Tegenover deze staan meesterstukken als zijn “König Tod,” zijn “Melancholia,” of zijn “St. Eustachius,” waarmede hij de zielen van allen die ze aanschouwen, in verrukking brengt.’ Waarom niet een van deze laatste als tegenwicht mede afgebeeld, want met zoo'n excuuszinnetje neemt hij niet den indruk weg van een gedocumenteerde en aanschouwelijk aangetoonde critiek van eenige pagina's. Juist met de kunstontwikkeling van zeer jeugdigen moet men uiterst omzichtig te werk gaan. Ook de platen die volgens het systeem van Bremmer buiten het boek uitgeslagen kunnen worden, zijn hoewel in tint gedrukte autotypieën, en nog wel afzonderlijk opgezet, niet wat zij hadden kunnen en moeten zijn. Waar wij op de schoonheid van een of ander schilderij willen wijzen, moet de reproductie zoo goed mogelijk zijn, en zelfs de keuze der illustraties, in dit geval ook der te bespreken schilderijen, zou ik afhankelijk willen stellen van de vraag of zij al dan niet een goede weergave in boekdruk zouden geven. Ten slotte zou ik op nog iets willen wijzen dat mij bij zoo'n boekje voor de jeugd noodzakelijk schijnt n.l. de keuze der schilderijen te bepalen uit die welke zich in 't Rijksmuseum, Mauritshuis, Haarlemsch museum, kortom in verzamelingen bevinden, die gemakkelijk door de lezers en lezeressen bezocht kunnen worden. Waar wij met autotypieën als illustratie-materiaal moeten volstaan, daar komt het ons gewenscht voor dat de jeugdige kunststudenten de orgineelen dier reproducties eens kunnen zien, wat bezwaarlijk met private collecties en buitenlandsche verzamelingen het geval zal zijn. De bruikbaarheid van dergelijke boekjes zal men er ongetwijfeld door verhoogen. R.W.P. Jr. |
|