| |
Eenzaamheid
door
Emma van Burg.
Anna trok haar fiets over 't dik-gestrooide, onder de banden met hard geluid zich verwijderende grint, in den tuin van het hotel Texel aan Den Burg; ze klapte 't hekje dicht, schikte zich op haar rijwiel dat zij kalm trappend in zacht gesuis voortbewoog door de nauwe straat; hoog uitstekend boven een paar kleine kinderen die van hun spel, neergehurkt op den grond, even opwaarts aangaapten de snel voorbijrijdende vreemdelinge. Ze ging door de stille Molenstraat, met hier en daar een afwezige stil in haar werk verdiepte huisvrouw schrobbend of kleedkloppend buiten de deur, 't wit-kronkelende menschenleege Hoornderend op. De lucht was wit-grijs gedekt; nergens beweging van wind.
Afgebakend door slooten en tuinwallen lagen de weilanden, tot aan de dichtbijë diknevelige horizon; de lammetjes, onder nerveus geblaat toehollend naar de klaaglijk roepende schapen, leken met hun vlugge bewegingen apart te blijven van 't onbewogen zwijgend-liggende landschap. Nu, bij een draai van den weg, zag Anna voor zich de duinen, een rij donkerder dan 't landschap wijd om haar heen; vormen weg in den omhullenden nevel. Ze onderscheidde de glooiingen met hulp van haar vermoeden dat ze daar waren. Sneller, rechter op, met beweging van blijdschap in haar trekken, reed zij er nu recht op aan. Ze wou daar in de duinen wezen, die verlaten kale duinen, heelemaal alleen, haar fiets stallen in Den Hoorn, en dan wandelend naar de Mok gaan en zich verbergen in die groote lang-uitgestrekte triestige vallei.
Even had zij daar een indruk van gekregen, eergisteren, toen zij zich had verreden en doodmoe met haar fiets was beland bij een klein boerenhuisje aan 't uiterste eind van den Prins Hendrik-polder. De dikke boerenvrouw had haar een kopje thee ingeschonken, en de oudste jongen was even met haar meegewandeld naar de punt van de duinenrij waar mannen bezig waren zand te kruiën. Daar had zij de Mok gezien, den inham een stuk de duinen in, droog op dat oogenblik, somber-bruin, ver-uitgestrekt. En zij had den lust gekregen om daar eens alleen naar toe te gaan en er een heden tijd te blijven, te genieten van, op te gaan in die verlatenheid, ver van de menschen, al haar verdriet stil-neergelegd.
Nu had zij rechts voor zich het aardige Hoornderkerkje, met de spitse toren over 't heele eiland te zien: het dorp verhief zich
| |
| |
al vlak bij haar. Ze reed erin: 't peuterigschoon plaveisel, de uitgestorven straat en de lage banale huizen leken haar koel en ontevreden over haar daar in hun rust. Zij die geen liefde van menschen had ondervonden voelde alle dingen als vijandig, als kwalijk nemend dat zij er was.
Zij stapte af voor 't logement, liep banghaastig naar binnen, recht voor zich uitziend dat zij niet den blik van aangapende menschen ontmoeten kon. In de gelagkamer was niemand. De herbergier, verbaasd over bezoek in de week, en zoo vroeg, lummelde naar binnen. Ze bestelde een kop koffie en vroeg of zij de fiets hier stallen mocht, tot vanmiddag. Jajet, dat mocht ze wel. Tegen 't biljart geleund hield hij met de gemoedelijke tijdverspilling van plattelandbewoners een langwijlig praatje, merkbaar oplevend nu hij iemand zag. Hij vertelde dat er zoo weinig drukte was in den lammerentijd. 's Zondags ook niet: de boeren kregen amper hun beste kleeren an. Anna vroolijkte er van op dat die man het blijkbaar gezellig vond om met haar te praten, en dat hij het gesprek scheen te willen rekken. Behalve Wim had nooit iemand blij opgezien van haar komst. Waar wou de juffrouw heen? Naar de Mok - hoever was dat loopen? Een drie kwartier zoowat - maar ze mocht wel oppassen: daar achter de Mok had je drijfzand, een jongen van 't Schild was daar ook es ingezakt, tot zoo vort’, en hij wees met een streepbeweging van zijn vlakke hand boven zijn knie. Met een touw hadden ze hem er uit moeten trekken. Anna hoorde een vriendelijk-bemoeizuchtige bezorgdheid in zijn gemoedelijk-familiaren toon, de angst voor een ongeluk dat haar wel eens kon overkomen. Het deed haar goed.
Ze ging terug het dorp door, snel, omdat ze voelde in haar rug de verbaasde blikken van een paar kinderen die hun spel staakten, mond open, en elkander in spotwoorden iets zeiden over haar. Ze sloeg een landweggetje in aan 't begin van het dorp, bleef nog even staan om op haar kaartje te kijken - ja dit was het. Frisch en veerkrachtig stapte ze door. Dan stond ze stil om 't landschap in zich op te nemen, wendde nu 't hoofd om te zien hoe Den Hoorn lag. 't Lag daar nog dicht bij haar, uitgestrekt in éen lange rij, 't kerkje daarachter hoog zijn spits torentje verheffend, naast die huisjes als een wakende schoolmeester, op zij van een rij kinderen, twee aan twee. En in plotselingen tegenzin wendde Anna zich weer om, voelend de koude onverschilligheid van die leelijke huizen, het terugstooten door de menschen daarin van 't bleeke bange onderdrukte meisje dat zij bespotten onder elkaar, terwijl zij uitgeworpen stond op een afstand.
Ze spoedde voort naar de duinen. Ze werd warm van 't loopen, en ging zich plezierig en opgewekt voelen. Nu nog om zich heen de landen met schapen, de treurige donkere boetjes hier en daar verstrooid. Maar aanstonds de duinen, de rustige duinen die haar veilig zouden bergen in hun schoot - met de goedigheid van een grooten man die makkelijk een klein kind onder zijn jas kan dragen en geen dank noodig vindt van de zenuwachtig-blijde moeder. Ze liep nog harder, dat ze er gauw zijn zou: 't was haar of dan eerst niemand haar zou achterhalen, of zij allen zouden stuiten tegen die duinenrij, en omkeeren. Daarvoor was ze naar Texel gegaan, dat zij aan den eenen kant van de zee zou wezen, en haar ouders aan den anderen. Heerlijk vrij had zij adem gehaald toen de kust van 't vasteland terugdeinsde en zij triomfankelijk al verder wegvoer met de boot, weg, weg! Den morgen na haar broers begrafenis was zij regelrecht naar beneden gegaan en had dadelijk resoluut gezegd, dat zij nu, van haar eigen opgespaard geld, een tijdje de stad uitging. Ja, zij deed het nu, zij was vast besloten om het te doen en liet zich nu eens niet van haar plan afbrengen. Zoo had zij de monden gesloten, al gereed om tegenwerpingen te maken, uit gewoonte om zich te verzetten tegen alles wat een ander voor zijn genoegen wilde. Toen waren vader en moeder een beetje overbluft van Anna's strak gezicht, haar vastberaden gesloten mond, de uitdrukking van hooge minachting nu, in haar groot verdriet, voor hun anders martelende kleinzieligheid. Misschien waren ze zelf nog een beetje verschrikt, buiten hun gewone doen,
| |
| |
door den dood van hun zoon, zoo lang in 't vooruitzicht, dat men dien op 't laatst haast niet meer verwachtte. Of zou een vaag besef in hen zijn opgekomen van wat Anna aan hem verloor - zouden zij, in verweekend medelijden, vinden, dat zij nu wel eens weg mocht? Och wel nee - Anna glimlachte weemoedig om de naïveteit - ze waren verdord, verstijfd - ze hadden geen vermoeden van een andere wereld dan de dagelijksche sleur van hun zielloos uitrafelend gekibbel over gordijnen en karpetten waarover ze 't altijd oneens waren, alleen om elkander tegen te spreken, over persoonlijke tekortkomingen die ze opzochten met wakende snel rondgaande oogen om ze gretig te bevitten. Zij zagen niet, in hun eigen huis, de onuitgesproken innigheid tusschen hun kinderen, háar toewijding, dag aan dag, aan den verlamden broer, haar ijverig naspeuren, haar blij alles doen van wat hem een klein genoegen gaf, haar met onbezweken geduld moed inspreken als hij knorrig en lusteloos was, dagen achtereen. Haar ouders wisten alleen van haar kleine uiterlijke bewegingen. Ze zagen op als zij in de kamer kwam, en vitten op haar manier van loopen, op de bleekheid van haar gezicht, de triestheid van haar oogblik - een jonge meid moest gezond en vroolijk zijn. Zij volgden haar gang na, en dan als zij maar iets laakbaars hadden ontdekt, kwamen de misprijzende verwijtende woorden. Anna wist altijd vooruit, dat, wat zij ook vertelde gedaan te hebben, haar ouders steeds wel iets wisten te vinden, dat zij anders had moeten doen.
Koud-zwijgend was zij op reis gegaan, dienzelfdun dag nog - onverschillig voor 't oog, maar innerlijk onder haar gejaagden geforceerd-krachtigen gang naar 't station aldoor in angstige gedachten aan haar ouders. Ze wist hoe zij daar elkaar verwijten zouden zitten doen, met zure misnoegde monden. De een zou den ander de schuld geven dat Anna zoo maar weggegaan was - 't kind deed ook maar net wat ze wou. Nou had jij 't haar dan verboden - jij had het haar toch ook wel kunnen zeggen. Natuurlijk 't is mijn schuld weer. Dan weer tijden lang stug verongelijkt gezwijg.
In den trein had zij zenuwachtig zitten tobben, steeds zich in gedachten verdedigend - zij dacht altijd in trant van verdediging, omdat zij altijd werd aangevallen. Ja, haar hoofd stond nu wel naar hun gezeur, hun eeuwig kinderachtig vallen over kleinigheden - nu moesten zij haar maar eens met rust laten nu ze zoo neergegooid was van verdriet, dat moesten ze dan maar begrijpen. God, dat die menschen je altijd vervolgden, je nog achterna teutten met hun gewauwel als je stikte in je ellende. Wim was dood, haar broer - de eenige die van haar hield en haar begreep, die een stuk van haarzelf geworden, heelemaal langzamerhand met haar saamgegroeid was - die was haar ontnomen. Menschen en lot, ze voelde ze allemaal even vijandig, juichend als ze haar konden dwarsboomen en treiteren. O, ze had het wel aan zien komen. Voor hemzelf was 't gelukkig, dat hij eindelijk uit zijn lang kwijnend lijden verlost was.
Ze was, walgend van alles, naar 't stille eiland gegaan om rustig te herademen van den slag, zonder dat haar ouders zich met al haar bewegingen bemoeiden en haar rekenschap vroegen van al haar gedachten om daar dadelijk de eigen gedachten als veel voortreffelijker tegenover te stellen. Nu was zij vlak bij de duinen, dor-blond van droge helm - 't zandpad in, zoo, dan zou ze wel gauw bij de Mok wezen. Ze haalde dieper adem toen ze, met moeite, door 't mulle zand omhoogklom. Zoo voelde je je krachtig, frisch, gezond, dan viel al dat kleingeestige leven van je af. Ze stond stil boven op den rug, zag links van zich, ver af, de onopgesmukte, haastig neergezette keeten van de werklui aan den Prins Hendrikdijk, smakeloos en leelijk - en hier en daar onder de duinen slordige armoedige huisjes. Die banale menschenwoningen stoorden in 't landschap. Met een huivering van afkeer wendde zij zich om: nee, nu geen menschen zien - alleen de verlaten uitgestrekte natuur.
Daar lag de Mok. Droog weer, modderigbruin, je besefte onder 't kort-stoppelig groeisel 't drassig-stilstaand water, neerzuigend met borrelend geluid den voet van wie erin stapte. Anna daalde 't lage duintje af, stond nu op den rand van de Mok, op zandgrond nog.
| |
| |
Ze bevond zich zoowat halfweg den inham. Haar blik zwierf er overheen om de heele omgeving tot één sensatie van ruimte te omvatten: daar zag ze, hinderlijk, links van zich, in een rij op geregelde afstanden, platte stellages van planken, lage breede tafeltjes waar je met een trapje opklom. Zelfs daar nog, in de Mok, het hout, het platte, leelijke, storende, door overal doorgedrongen menschen smakeloos-vierkant neergezet. Anna liep den anderen kant uit, tot waar de duinen den inham omsloten. Hier was de grond ruig van dorre helm en korte biezen, kleurloos nog van droogte en winterkou, alles dooreengegroeid tot een ordelooze woestheid. Door 't heele drassige grondstuk liepen riggels vaster lichtkleuriger duinzand waar Anna voorzichtig aan voelde met haar voet. Ja 't ging, je zakte wel een beetje in maar je kon best oversteken.
Nu stond ze middenin de vochtige duinpan, tusschen de twee lage ruggen. Heel breed, heel woest, lag om haar de somber-vochtigbruine vlakte, met plekken en strepen lichter duinzand, ordeloos met de dorre helm begroeid Om de groote breedte heengewelfd de gelige dorre duinen, laag, met helm, enkel winter-kleurlooze helm. De lucht erboven dik-grijs, onbewogen, zonder verwachting te geven van regen of doorbreken van zon. Geen groen weiland, geen huizen, geen pratende menschen, alleen die vóór haar streng afgesloten vlakte - onverbiddelijk hielden de duinen de wereld weg. Anna stak nog verder over, ging nu zitten op den zandrand tegen den duinvoet, om diep-ademend te genieten van die ongestoord-stille rust, die ernstige verlatenheid. Hè! hier merkte je niets van 't kleinzielig menschgedoe, hier waren hun haat, hun stekelige vinnigheden, hun genot in 't uitvinden van nieuw getreiter ver weg. Het werd heel ernstig en rustig in haar - hier was zij alleen met God. Ja God was toch wel tevreden over haar - God kende het mooie, het groote in haar, en keurde het goed. Dat rustig-troostende gevoel had zij dikwijls gehad - hoe had zij 't anders kunnen uithouden bij 't eeuwig gevit van haar ouders, hun zucht om de huisgenooten tegen wie men alles kon zeggen af te breken, in den waan dat dan eerst hun eigen voortreffelijkheid uit zou komen als een ander werd vernederd, gefnuikt, alles in hem afgekeurd.
Verzonken in zichzelf, niet voelend haar lichaam, niet achtend de dingen om haar heen, trachtte zij God te denken heel dicht bij haar, persoonlijk - vertroostend, bemoedigend. En toen ineens overstelpte haar een wilde smart, een hartstochtelijk verlangen naar éens, éen keer in haar leven, éen mensch die sterker was dan zij, ouder, hoogstaand en evenwichtig, die rustig haar levensklacht zou aanhooren als ze die uitstortte in geheele overgave, uren achtereen, die het ernstig en ontroerd zou mededragen en dan dagen lang in volkomen belangstelling zou peinzen hoe hij haar zou helpen - iemand die haar geheel kende en zich alleen zou afvragen: wat is dienstig voor haar?
Toen zij nog een kind was had zij gelezen, en men had het haar voorgepreekt als een verplichting: stort bij je ouders je hart uit, verberg hun niets, geen beter troost dan van moeders lippen. Het is slecht van een kind om zijn ouders niet in alles te vertrouwen.
Haar ouders! - die als zij zagen dat zij spreken wou al gereed stonden om de gedachte die zij uiten ging belachelijk te maken!
Zij hadden, toen zij een jong schuchter kind was, sidderend voor hun boosheid, met de taaie volharding en geestkracht om een ander ongelukkig te maken telkens allen omgang met vriendinnen voor haar afgesneden. Op ieder meisje hadden zij wat aan te merken, of op haar familie, uit zucht tot tegenwerking van alles waarin hun kinderen plezier hadden. Anna sprak niet anders dan een paar zeurkennissen van hen, menschen verstard en verstijfd in verouderde conventies en altijd leuterend over die conventies, zonder iets persoonlijks of eenig gevoel. Ook zij speurden evenals de ouders het onderdrukte meisje na met waakzame blikken, uitten soms op goediggenadigen toon kleine berispingen met woordjes als: ja kind, van zoo'n oud mensch als ik kan je nog veel leeren, en zoo meer.
Anna was jong, en met intens plezier kenden zij zich daarom het recht toe om haar terecht te wijzen - dit was voor hen de
| |
| |
eenige verplichting van ouderen tegenover jongeren.
Anna stond op. Een broeiïge benauwende angst kneep haar keel dicht, haar adem ging sneller, bang keek ze om zich heen. Ze zag voor zich haar ouders en al die andere menschen, naar elkaar toegebogen met vinnigen oogblik en gesticuleerende handen, zitten afgeven op alles wat er aan haar mankeerde - altijd gretig nieuwe tekortkomingen opdelvend. Voor hen allen bestond zij slechts als een voorwerp om te kwellen met hun giftig venijn dat naar de oppervlakte schoot zoodra zij haar zagen. En opeens holde zij den duinrug op, en weer af in een klein kommetje, enkel wit zand tusschen hellingen van wit zand - bovenop een magere helmring. Daar, in elkaar gekrompen, neergeworpen, bleef zij zitten. Want het was haar geweest of al de hatende menschen van alle kanten waren verschenen op de duinruggen, en elkander met een juichkreet op haar gewezen hadden en naar haar waren toegehold. Het was haar of haar sombere jeugd als éen groote grauwe lichtonderscheppende wolk in razende vaart over 't landschap heen naar haar was komen toedrijven, haar bedreigend als een snel-aangroeiend dier met al breeder vleugels.
Nu zat zij stil in 't zandkuiltje, en kreunde. Nergens, geen oogenblik, kon zij ook die voorstelling van zich afzetten, van de menschen die al haar bewegingen nagingen, gereed den mond te openen tot scherp verwijt, alleen om haar te verwijten.
Zij wierp zich achterover, en keek naar de grijze lucht. Nu zag zij de ernstige grauwe wolkenlaag, alleen de grauwe wolkenlaag, anders niet, vijf, tien minuten, een kwartier. Om haar heen geritsel van de helm - alle bewegingen dadelijk ingehouden, als ademloos-bang om haar te storen. Ze bedaarde, de woelende verwarrende angststorm in haar ging liggen - de wereld werd wijder, veiliger om haar heen - en een rustgevende gedachte kwam in haar op, waarin ze zich gaarne verder verdiepte.
Waarom zou ze terugkeeren? Ze lag hier nu zoo rustig - in arren moede had ze afscheid genomen van de altijd weer zeurende menschen en was heengegaan. Ze had, trouw en onbezweken, haar broer opgepast tot hij in haar armen stierf. Nu had ze niets meer te doen. Als ze nu hier, in die onverbroken eenzaamheid, haar leven teruggaf aan God, tot God zeide: hier ben ik, ik heb de taak afgewerkt die Gij mij gegeven hadt, nu zijn mijn handen leeg, ik kan voldaan gaan rusten.
Ja, nu was haar leven zoo mooi afgesloten. Verder gaan? waarom? Ze had er den moed niet toe. Al haar geestkracht had zij altijd moeten putten uit zichzelf, voor zich en haar broer. Hem had zij moeten aansporen om zich boven zijn omgeving te verheffen als hij in prikkelbaarheid van zieke eindeloos klaagde over een norschen snauw, een hatelijk woord. Met altijd nieuw geschepten moed had zij hem opgemonterd met een vroolijk gezicht en een blijmoedig woord. Trouwens, zij zelf was gelukkig als zij maar weer rustig bij hem zat en 't altijddurend gekibbel van haar ouders niet aanhoorde. Ze had hem gezegd, dat hij alleen maar moest denken aan wat er prettig was in zijn leven, haar bijzijn, hun rustig zitten bij elkaar, de vertrouwelijke gesprekken die zij hielden, de mooie boeken die zij hem voorlas. Niet altijd denken aan het onaangename - dan ging daaraan al je geestkracht verloren. En zijzelf had dan ook een leven geleid hoog boven 't kleingeestig geknies van haar ouders, zoo hoog dat die er niets van vermoedden. Ze had zoodra ze eenigszins kon, het andere van zich afgeschud en slechts gedacht aan de warme liefde voor haar broer die haar noodig had en voor wien op de heele wereld slechts zij bestond. Geen liefde vindend bij de ouders, met geweld afgesloten van vrienden en vriendinnen, hadden de kinderen elkaar gezocht - heel vroeg al, met de armen om elkanders middel bang in een hoekje, waar de kijfstemmen van de ouders hen niet konden bereiken.
Maar nu had het geen zin meer dat zij zich hardde, met stalen gezicht, tegen de nijdige telkens te verwachten aanvallen van haar vader en moeder en hun kennissen. Nu zou haar heele leven zijn éen onvruchtbare strijd tegen iets negatiefs. Als zij met heel veel moeite kalmte en gelatenheid gewonnen had, dan zou er niets moois zijn om van te
| |
| |
genieten - niemand om wel te doen met die moeilijk verkregen rust. En ook was nu haar kracht verminderd - dadelijk had ze zich voelen inzinken toen Wim dood was. Nu tobde ze aldoor, geërgerd, over haar ouders, nu ze hem niet had om troostvol haar gedachten op te vestigen, onderwijl niet luisterend naar hen.
't Ouderlijk juk van zich afschudden en de wereld ingaan, andere menschen zoeken? Ze sidderde. Ze zag zich onder vreemden, bang draaiend op haar stoel, bewust van haar stotterende verlegenheid. Want overal hoorde ze in gedachten den afkeurenden toon van haar ouders, ze voelde den koelen nijdig-vorschenden blik van hun oogen achter de brilleglazen. In winkels, aan het station, in het hotel, voelde zij in de menschen spot en minachting, dadelijk zich uitend als de deur achter haar was dichtgevallen. Hier, in de plechtig-eenzame duinen, was immers zelfs de vrees voor menschen haar gevolgd. Hoe zou zij dan ooit onder hen kunnen verkeeren, vrij, onbevangen, als ze zich altijd zenuwachtig zou verbeelden dat zij haar minachtten en klaar stonden om haar uit de hoogte af te snauwen. Haar jeugd had te zwaar op haar gedrukt. Misschien, als zij een paar jaar geleden, dadelijk bij haar meerderjarigheid, er uit was geloopen, uit dat gehate, doodende huis.... Maar toen kon zij niet, om Wim. Ze kon hem immers niet alleen laten, bij hen - dien armen jongen, van wien zij zooveel hield - ze mocht er niet aan denken dat hij daar zoo eenzaam liggen zou. Lichamelijk kon zij hem immers niet eens aan hen toe vertrouwen. Alleen om alles maar tegen te spreken wat hun kinderen zeiden hadden zij 't onzin, inbeelding genoemd als hij klaagde over pijn en lusteloosheid, maanden te voren al. Ja, van al die kuurtjes konden ze geen notitie nemen. Tot het eindelijk te laat was om nog iets aan zijn kwaal te verhelpen en hij verlamd moest liggen, jaren lang, stervend eindelijk door hun schuld, door hun misdadige onverschilligheid en sarrende tegenwerking waarover ze geen minuut berouw gevoelden - zij kibbelden maar door, over de gordijnen en de stoelen en het eten....
Anna sprong op, klom nu boven op 't witte duintje, met snelle driftige passen. God, overal die ergernis, dat wrokkend tobben over die schreeuwende ongerechtigheid. Als een tijdlang haar gedachten ledig waren ging 't weer woelen en werken in haar van opstand tegen zooveel platte, onbeschaamde harteloosheid.
Ze stond daar. Bovenop den rug van een smalle rij kleine lage witte duinen - in de verte een streep zee, den Helder als een donkerder nevel aan den horizon, boven haar de grijze lucht. Nu hoorde ze ook een leeuwerik opschetteren: een rij kleine klankstootjes, hoog en juichend. Ze zag rond en trachtte 't heele landschap in zich op te nemen, in een plechtige hooge stemming te raken - al dat kleine was nu immers ver weg Maar als een vuile drassige grond onder in een vijver voelde ze in haar gemoed bezonken de bittere wrok, de taai-levende herinnering aan haar zwarte jeugd. Hier, in de verlatenheid, zoo buiten 't bereik van menschen, was ze haar gevolgd, als een triest-zware keten die zij altijd moest meeslepen. Waar zij zat zou zij eraan denken, alleen, of afgetrokken onder 't gepraat van menschen. Altijd zou zij vervallen in somber gepeins: zulke menschen waren er. Zooveel vinnigheid, zooveel haat, zooveel lust om te kwellen bestonden.
O God zij was zoo moe, zij was zoo doodmoe van 't eeuwig gesar, van 't altijd vervolgd, opgejaagd worden. Waarom zou zij nu onder de menschen terugkeeren? Zij had, hijgend en soms bijna bezwijkend onderweg, haar armen broer vergezeld tot 't einde toe. Maar nu hij op de veilige rustplaats was aangekomen, waarom zou zij nu, ademloos, uitgeput, weer opstaan en alleen verder strompelen?
Hè ja, het was zoo'n rustige gedachte, die van hier te blijven en niet meer door de duinen terug te gaan, naar menschen die haar toch maar even onverschillig aanzagen en dan weer aan hun werk gingen. Niet meer, zonder dat het toch iemand kon schelen, de sleur opnemen van 't laag-bij-de-grondsche leven van alle dag, voortsleepend haar bestaan.
Hier was ze nu rustig, alleen. Waar zou
| |
| |
ergens dat drijfzand zijn? Het was als een even-verheffend heroïsch idee om daar weg te zinken, heel langzamerhand - tot het middel, dan tot de schouders - de wereld geleidelijk heel anders bezien, de duinen hoe langer hoe meer zich verheffend boven haar - vreemd zou dat zijn.
Eerst zou de logementhouder zich erover verbazen dat zij haar fiets niet kwam halen. Den volgenden dag zou hij iemand met de fiets naar den Burg sturen, denkend dat zij misschien langs een anderen weg daarheen was gewandeld. - Nee, zoo zou 't niet gaan. Ze zouden in 't hôtel Texel 's avonds ongerust worden, en gaan informeeren welken kant zij uitgereden was. Een paar kinderen zouden zeggen: 't Hoornderend op, en een paar vrouwen zouden er bij komen en 't bevestigen. Den heelen nacht zou de hotelhouder op blijven, opschrikkend bij ieder geluid: daar is ze! - telkens weer teleurstelling. 's Morgens heel vroeg zou hij zelf naar den Hoorn fietsen, en informeeren aan 't logement. Ja er was een juffrouw geweest, en ze had haar fiets hier gestald: ze wou naar de Mok. De logementhouder had zich gisteren ook al ongerust gemaakt en eens uitgekeken. Dus ze was ook niet aan den Burg gekomen? Dan zouden de twee mannen elkaar aanzien met angst op het gezicht: als ze daar maar niet verdronken was, of in het drijfzand geraakt! Ze zouden er dadelijk op uitgaan, met een paar opgeschoten jongens: een ladder bij zich voor 't geval dat ze er haar nog uit konden halen. En onderweg zouden ze elkaar allerlei griezelige verhalen loopen doen over menschen die er ook ingezakt waren en er met moeite uitgetrokken.
Dan zouden ze aan het strand komen. Ze zouden alle verdachte plekken afloopen - ja maar zij, Anna, wist niet eens waar de verdachte plekken waren. Ze stak met energie dwars de rij witte duinen door. Nu stond ze aan den buitenkant, aan den voet.
Voor haar strand, een eindeloosheid van strand, vochtige plekken tusschen stuivende zandriggels en miniatuurduintjes: geel en wit, geel en wit, een eindelooze deining van geel en wit, tot aan den horizon waarachter men hier in de laagte de glinsterende zeestreep niet meer zag.
Nu liet ze zich neerzinken in 't duinzand, vlak op de grens van 't breede strand. Haar oogen gingen rond in de wijdte: gretig nam ze de wijdte in zich op. Daar op een heelen afstand recht voor haar, een vast punt, zwart - wat was dat? O ja daar had je 't, dat zou dat kaapje op de Onrust zijn dat ook op 't kaartje stond. Ze ontvouwde het, zocht er naar - ja; dan was ze nu híer. Zou je daar heen kunnen wandelen? Zou ze 't eens probeeren? Straks misschien, nu zat ze even rustig. Maar als de vloed opkwam terwijl ze er was dan kon ze er misschien niet vandaan - ze lachte even, herinnerend: o ja, maar daar was 't haar immers juist om te doen.
Ze begon weer voort te denken. Ja ze moest den moed dan maar hebben: zoeken naar dat drijfzand, of verder gaan, al verder 't strand over - en dan, als de vloed opkwam, zich er in werpen, onder de golven. Iedereen zou 't voor een ongeluk houden - of toch, misschien, omdat haar broer pas gestorven was.... Hier op Texel zouden de menschen nieuwsgierig even in groepjes erover staan praten, en dan weer aan hun werk gaan, en 't vroolijk uitschateren om een mop. Niemand wist van al den verborgen ellendig-makenden jammer in haar leven, elken dag maar weer opnieuw - en al wisten ze 't, dan zou 't hun nog niets kunnen schelen - ze zouden even opzien: ‘och, zoo, wat akelig hé?’ en hun sleurbestaan voortleven, dag op dag.
Haar ouders! Zouden die 't vermoeden, zich angstig kwellen, zou misschien hun geweten opschrikken en zouden ze zich één minuut gaan afvragen of 't allemaal niet hun schuld was, of zij ook hun kind ongelukkig hadden gemaakt, of 't niet had kunnen voorkomen worden als zij maar een beetje vriendelijker waren geweest? Zouden zij met een schok terugdeinzen voor al het lijden dat hun daar ineens als met een bliksemstraal was geopenbaard?
Ze was geneigd om het even te gelooven. 't Leek zoo waarschijnlijk, dat zóo'n catastrophe de menschen eindelijk zou wakker maken. Maar 't besef van de onmogelijkheid móest zich aan haar opdringen, 't idee alleen dat haar ouders zich zouden verplaatsen in een
| |
| |
ander, nadenken, zich zelf wroegende verwijten doen! Ze zouden elkánder verwijten, dat was mogelijk - met heesche schimpstemmen, ademloos zwijgend dan weer na 't snauwend geschreeuw. Of op haar zouden ze zitten hakken, over 't graf heen nog, godbetert! Welnee, zelfs dat niet, ze zouden wel dadelijk hun geweten 't zwijgen opleggen met aan te nemen dat het een ongeluk was!
Anna sprong weer op, boos op zich zelf. Kon zij 't dan nooit van zich afzetten, moest zij altijd maar tobben over dat huiselijk leed! Nu wóu zij eens genieten van de stilte hier, van de wijde bedarende rust, en dan, als alles in haar kalm was gaan liggen, als zij al die nietigheden ver weg zag als iets waar zij nu mee had afgedaan, als zij heel rustig glimlachte om de kleinzielig-nijdige menschen die haar nu niet meer konden bereiken, dan zou zij vertrouwend, heelemaal kalm en vastbesloten, haar leven teruggeven aan God.
Ze ging, met gelijkmatige stappen, het breede strand op. Ze trad langzaam, moeilijk; zwaar zakten haar voeten in 't zand, soms ging 't even lichter, vlugger, als er wit duinzand lag op iets steviger grond. Haar lichaam kwam in rythmische beweging, haar adem ging diep: in haar tintelden op kleine vonkjes van voldanen triomf. Ze lachte stil: trotscher hief ze het hoofd, staarde voor zich in de verlatenheid. Niets dan zand, tot aan den horizon zand: het trok haar al verder, al verder. Ze liep door, statig door, in regelmatig-vluggen, krachtig-zwaren tred. Ze ging iets gebogen, ze zou er wel komen - al maar door, al maar door - tot aan 't eind van de verlatenheid, tot aan de grens van 't strand.
Ze dacht niet meer aan zelfmoord. Ze dacht niet aan terugkeeren, de wereld lag daar achter de duinen, was nu heelemaal weg, klein en nietig. Ze voelde zich zoo krachtig, zoo hoog opgetild, ze had wel kunnen jubelen - de prikkelende zeelucht ging als een scheut nieuw bloed door haar lichaam, alle dufheid en bedomptheid vielen weg. Daar lagen al haar misères, weggepakt: niets had zij er meer mee te maken - een rustpoos was haar gegund, een neutraal stuk grond tusschen het verleden en de toekomst waar zij even kon stilstaan en diep ademhalen en onaangedaan rondzien als een hoog boven de wereld. Anna voelde dat haar gezicht zich ontspande, en wist een blijde glimlach om haar mond. Haar tred werd lichter, vlugger, even jagend bijna van snelheid.
Toen liet ze zich, plomp, neervallen op het strand. Ze kon immers net doen wat ze wou, ze hoefde nergens heen en ze hoefde niet meer terug, ze had een oceaan van tijd voor zich - heerlijk van haar afgevallen waren alle banden. Maar, toen ze daar zat, was de verlatenheid niet zoo grootsch, zoo wijd - drukkender was al dat gele zand om haar heen, nauwer leek de zwijgende grijze koepel van wolken-lucht. Ze stond weer op en ging verder.
De lucht betrok meer. Anna stond even stil, 't hoofd luister-schuin, of zij een regendroppel voelde. En trok een heel ernstige donkerte over het strand dat kleurloozer leek nu, meer éen van tint met de somber-grauwe lucht. Anna ging verder. De grond was heel zwaar hier, en 't was of iets vóor haar haar tegenwerkte, iets dat drukte tegen haar borst.
Ze stond even stil, want haar adem ging hijgend, onregelmatiger nu. Ziezoo. Nu, het lichaam schuiner gebogen, werkte zij weer verder. Ze schoot niet op. Tenminste, terwijl zij maar door liep, zag zij altijd dezelfde eindeloosheid strand voor zich - geen zee aan 't eind, niet vlug even over te steken. Het was of nieuwe breedten zand zich ontrolden, of er geen eind aan kwam. Ze zag om naar de duinrij. Ze schrok van de kleine afstand - o maar ze was ook niet recht van de duinen af geloopen, ze was te veel schuin gegaan.
Ze veranderde nu van richting. Opschieten wou ze: flink recht oversteken tot daar aan 't eind. Korzelig werd ze: de afstand kromp maar niet in, ze werkte tegen 't lange end op, met schuin-gebogen lichaam en haastig weer optrekken van voeten uit 't zware zand. Schrompelig-klein leek haar lijf in de eindeloosheid wijd om haar heen, jachtig-wriemelend haar voetstappen als van een onnoozel vliegje dat met lachwekkend-warrelend pootbeweeg gauw tracht te klimmen tegen een hoogen berg.
Weer stond ze stil. Nu waren de duinen toch veel verder achter haar, nu zag ze in de verte voor zich toch duidelijk iets als zee. Een paar keer diep ademhalen: zoo, en nu
| |
| |
geregeld, met frisschen moed, verder, regelmatig doorstappen maar. Ze schoot flink op, achter haar lag nu, ver-weg verdwijnend, een slingerende ijle voetstap-lijn. Anna zag er even naar om, kon de streep niet volgen tot in 't begin. Met een ruk wendde ze 't hoofd, even beangstigd, niet wetend waarom.
Verder ging ze weer. Nu begon ze er heelemaal aan te wennen: ze voelde geen moeheid, werd licht en frisch in het hoofd. Zoo kon ze altijd wel doorloopen - ze zou eigenlijk niet weten wanneer ze zou willen ophouden. Nog maar een heelen tijd zoo over het strand - heerlijk was het. De grond was hier ook harder. Hè, wat kon je dat lang volhouden, zoo vrij - zalig alleen, al maar die oneindigheid rondom je, dat ernstig-stemmende gele zand - geen onderbrekende zwarte plekjes van kleinzielige menschen; overal rondom de wijde geluidlooze eentonigheid, zich verder strekkend, al maar verder. Wat had ze een licht gevoel in haar hoofd: het leek wel of ze dronken was, zoo prikkelend. Er kwam gewiebel voor haar oogen, springig-dwarrelend gedans van lichte puntjes: de lucht leek ijler, de wolkenvacht minder dik, een wit-doorschijnende sluier voor 't nog zorvuldig verborgen blauw. Alles om haar heen was zoo raar, zoo ragfijn, zoo dun, 't leek of het draaide rondom, in een heel wijden cirkel, dan weer nauwer om haar heen, dan weer terug.
Ze stond pal stil. Even de hand voor de oogen - nu, in 't besloten zijn in zich, voelde ze een suizend-duizelig gevoel door haar lichaam - maar 't ging al weer over: hè, dat zwarte, dat een oogenblik niks zien, dat deed je goed. Ziezoo, nu was ze wat bekomen, nu maar weer verder, ze moest het eind halen.
Ze liep voort. Gedachten in haar bleven klein, stumperig - ze doemden even op en zonken dan weer weg, tot zij niets meer dacht, voort ging maar. Haar hoofd liep leeg, 't stond heel licht en draaierig op haar schouders. Hè nu moest ze er toch eindelijk zijn, eindelijk eens een rustpunt hebben - daar voor haar lag zand, aldoor maar zand - schoot ze nou niks op - 't werd toch wel vervelend als je zoo lang over 't strand liep en niks zag, geen huis, geen boom, geen mensch.... Nu moest hier één ding middenin zijn dat de eentonigheid verbrak. Ze stelde zich een mensch voor, een zwart bewegend puntje: de gedachte gaf haar verademing, een blij-oplevend gevoel van verlangen. Ze stond dadelijk stil om er naar te zoeken, wendde zich om naar alle kanten, turend al de verten in met lang-vorschenden blik. Nee, nergens iemand - alles onafgebroken doodsch strand, triestig, eindeloos.
Ze ging verder, maar zonder lust, zonder moed, omdat zij het zich had opgelegd als een plicht, die haar nu dwong loom voort te gaan van stap tot stap. Leeg en misselijk werd ze, als zeeziek, aldoor lichter en duizeliger in 't hoofd.
Nee, ze ging niet verder, ze liep maar niet door tot de zee. O wat werd je daar moe van, altijd door dat zware zand - en die prikkelende zeelucht, die maakte je zoo licht in hoofd. Nu maar oversteken: gauw over 't strand heen naar de duinen - zoo, regelrecht er op af. Haar beenen repten zich om gauw dat kleine eindje af te leggen, schuin voorover ging haar lichaam: snel trok 't de gejaagde voeten mee, die haar haast en verlangen niet bij konden houden. Naar de duinen! - was ze daar nu maar - wat schoot ze weinig op, ze leek wel niets dichterbij gekomen.
Liep ze wel goed - ging ze er wel recht op af? Pal stond ze: angstig zag ze om zich, naar haar voetstappen. Daar, zoo ging de streep - ja, maar dat was ook bijna evenwijdig met de duinen: nee, zoo kwam ze niet verder. O God, maar hoe moest ze dan - ze kon hier geen richting onderscheiden. Daar had-je de duinen; vast en strak trachtte ze al haar kijken er op te concentreeren, er zich kalm rekenschap van te geven - zoo, als ze nu een beetje meer rechts hield, dan moest ze er immers komen. Vooruit maar weer.
Ze sjokte voort. Altijd die leege draaierigheid in haar hoofd, dat misselijk gevoel in haar keel. Haar hart klopte benauwend. Eventjes rusten, kalmeeren. Ze viel neer, heel laag, plat op 't zachte vochtige zand. Geen stevige boomstam, geen heuveltje van
| |
| |
mos, geen kleine steen zelfs - geen enkele vaste verhevenheid die haar een hardere zitplaats gaf - éen rustpuntje in dat eindeloos-saai ineenvloeiend geel en wit van zand, geel en wit, geel en wit, alles gelijk en vlak, gelijk en vlak, duizelingwekkend, tot aan den horizon. Zoo rustte ze niet uit, 't was zoo leeg, ze kon nergens tegen steunen. Op sprong ze weer. Gejaagd zwierven haar oogen, om palen: daar stond er een - twee, nog een - daar in de verte nog een. Ze waren klein, laag, dun, zoo ver weg dat je hun zwarte kleur niet onderscheidde - nietig werden ze opgenomen in de groote wijdte, éentintig ermee, nauwelijks opgemerkt. Anna vond er geen rust bij - en ze stelde zich voor een groot, zwart, stevig gebouw, hoog-opgaand, weldadig-rustgevend in zijn breed-kalm staan op het leege strand. Eén huis, nog meer huizen... Gauw maar terug, recht naar de duinen voor haar - o god, wat was dat strand breed.
Ze staarde naar de duinrij: maar ook die duinen waren laag, geel, dor - en verweg, nog zoo'n leege breedte strand ertusschen. Haar hart bonsde, haar adem ging kort en zwoegend in benauwdheid, ze wist dat haar oogen schuw en angstig moesten kijken, schichtig zag ze telkens om zich heen. Er was een zwijgende dreiging in de eenzaamheid die haar voortjoeg - gauw, gauw, ze wou dat ze nou maar gauw in de duinen was - niet rusten meer, nou maar aldoor recht doorloopen, in één strakke lijn naar de duinrij, eerst moest ze daar wezen waar ze kon zitten in een kalmeerende beperkte ruimte, met de duinhellingen om haar heen, daar even rustig tot bedaren komen - hè ja. De duinen... nee, daar zag je ook geen mensch, geen huis: niets donker, rustig, afgepast. Weer stelde ze zich een huis voor, nog een ernaast, nooit huizen genoeg: in een heele straat wou ze zijn, met huizenrijen aan allebei de kanten, en dan ombuigend zoodat je op de hoeken weer huizen zag, en zij er binnenin, veilig wegschuilend tusschen de huismuren die de uitgestrekte dorre verlatenheid ver van haar afhielden. Kleine kinderen moesten spelen op straat, in knusse groepjes, moeders stonden in de deuren, en menschen wist je in de huizen, om 't theelicht. Nee, ze moesten allemaal buiten komen, zij moest daar niet onhandig alleen dolen, hoog uitstekend boven de kleine kinderen dat haar lange gestalte hun aandacht trok. Allemaal, in troepen, stormden de menschen de huisdeuren uit, Anna zag ze, in al grooter wordende drommen: ze waren in Zondagsgewaad, en lachten allen, en de zon scheen boven hen. De stroom hield niet op, er kwamen al meer uit de huizen, en allen lachten en schaterden ze door elkaar, al luider.
Met een schok van schrik stond Anna stil. Ze wou dien menschenstroom in haar gedachten stuiten, kalm om zich heen zien: zoo, daar had je het wijde strand, overal rond - hè, wat leeg toch, duizelig werd ze weer - en daar voor haar de duinen; nu maar strak naar de duinen kijken, zoo; zij dwong zich om den menschenstroom niet meer te zien, stelde zich met geweld voor hoe de deuren, krachtig en energiek, gesloten werden tegen den vloed van binnenshuis. Nu verspreidden zich de menschen; ze zag de straat leeg, dat bedaarde haar. Nu wou ze ook de straat niet meer zien, trachtte de huizen weg te vegen uit haar voorstelling, keek naar de duinen en de lucht. De huizen vervaagden, waren weg nu, ze zag de duinen, de lucht, het strand, was zich weer, heelemaal reëel, bewust waar zij was.
Ze kon nu toch merken dat zij was opgeschoten. Moedig op weg: maar weer flink doorstappen wel, maar geregeld, kalm, zich een beetje inhouden. Maar langzamerhand werd ze weer gejaagder, haar adem hijgde, haar voeten repten zich rusteloos. Opeens sloeg ze in draf, de lange meisjesgestalte holde over 't strand, krom, onbevallig; onbewust roeide zij met de armen, de voeten sloegen tegen de rokken die zwierden om de spichtige beenen. Zwaar zoog het zand, ze kon het maar een heel klein eindje volhouden. Toen ze weer kalm liep bonsden haar beide slapen na, haar hartklop kwam maar heel langzaam tot bedaren. Ze kon haast niet meer. Kwam ze er nog maar, kwam ze er in godsnaam nog maar - ze sleepte haar beenen voort naar de duinen: dan die doorsteken, maar ze waren ook geel en dor - gauw er doorheen naar de
| |
| |
weilanden erachter, frisch nieuw-oplevend groen - daar liepen de schapen en de lammetjes, en kwamen er blij-blatend op elkander af. Bewegende dieren: ze zochten elkander met energie, de lammetjes woest hollend, de schapen de koppen omhoog. Ze zag die witte beesten op het groene veld - hel-wit op felgroen: ze zag ze aldoor naar elkaar loopen, getrokken als met magnetische kracht, al maar naar elkaar, van twee lijnrecht tegenovergestelde richtingen, uit de eene richting al maar schapen, uit de andere troepen van hollende lammetjes.
Weer opende ze de oogen wijd, nam alles om zich heen in haar op, zand, zand... ze kon niet stilstaan, ze moest voort, ze kwam haast niet verder meer, zoo moe, zoo raar, zoo duizelig was ze - maar ze werd naar de duinen toegetrokken. Even hollen weer - zoo nu was ze er heel dicht bij - nu dat laatste eindje kalm loopen. Onder haar geregelden tred, met de duinen zoo dicht bij haar, klaarde 't in haar op, begon ze bedaarder te bedenken: zou ze nu naar Den Hoorn gaan, gewoon naar Den Burg fietsen, dan in 't hotel komen - en al die menschen zagen haar aan met nuchtere gezichten, niemand zou ze iets kunnen vertellen van haar gloeiende opwinding, haar vreemde gewaarwordingen. Een kennis van haar nu, een mensch die haar ontving en starende in verbazing naar haar luisterde... Weer dook een visioen voor haar op, gauwer nog - ineens zag ze het heel duidelijk, en doodsbang voelde ze dat haar weerstand heel nietig was geworden, want dadelijk sleepte het haar mee. Ze zag het inwendige van het boerenhuisje aan 't eind van den Prins Hendrik polder waar zij twee dagen geleden was geweest; nu zag zij de kamer schemerdonker, mannengestalten op stoelen langs den wand en in de hoeken, met lange, over elkaar geslagen beenen, traag-bewegend soms even de armen tot aansteken of verplaatsen van de pijp. Loom-vermoeid verhief zich, zoo weinig mogelijk, van een voor een het lichaam van den stoel, rekte zich de arm om de boterhammen te grijpen die moeder aanreikte. De dikke vrouw sprak tegen elk een vriendelijk woord als zij bedrijvig aangaf en meteen weer door-sneed: een kort, onbeteekenend woord, maar met toon van innigheid: rustig-zeker wist ieder in haar de zorg voor haar gezin, haar gedachten altijd bij hen, van den morgen tot den avond, in opgewekt hard werken. Nu zaten ze allemaal brood te eten en koffie te drinken - Anna hoorde, met lange tusschenpoozen, hun trage loome opmerkingen over 't werk van dien dag; de lammetjes die van daag geboren waren, die men de volgende dagen
verwachtte - in de verte de vermoedelijke prijs op de markt. En bij alles wat ieder van hen zei wist hij den heelen zelfden gang van gedachten in de anderen, hij wist dat allen met belangstelling luisterden. Al duidelijker zag Anna dat donkere vierkante kamertje, de zwarte gestalten, de bewegende handen; ze hoorde de lijzige zangerige stemgeluiden, al maar gelijkmatig doorkabbelend - 't werd tot gesuis in haar ooren. 't Visioen trok haar voort terwijl haar voeten waadden door 't vochtige zand: de dorre droge duinen, de heele barre omgeving merkte zij niet meer. Ze dacht zichzelf nu tusschen die menschen: aller blikken waren recht gevestigd op haar, allemaal vroegen ze met belangstelling waar ze geweest was, en luisterden zwijgend, de gedachten nu slechts van haar vervuld. Ze vonden 't allen heel belangrijk wat zij vertelde, zeiden vriendelijke raadgevingen - wat de een zei bracht den ander weer tot een opmerking, een verhaal van een ander feit - en dan spraken ze er verder over onder elkander.
Ineens schrok ze op. Ze stond vlak voor de duinen, en de wilde verlatenheid overstelpte haar: 't was of een beest haar naar de keel sprong, een schrik, een walg kneep haar adem af. Ze rende het duin op, met beklemde borst - daar, boven op den rug, zag zij tegen haar wil nog even het breede strand; de zee rechts voor haar - dan merkte zij Den Helder, nevelig, ver weg, masten van schepen ervoor. Ze bedaarde al wat. Nu draaide ze zich langzaam om, zoekend-speurend naar zwarte huis-blokjes; daar lagen de keeten, links een paar armoedige duinwoningen, verstrooid. Wat waren 't er weinig, en wat lagen ze eenzaam, ver van elkander. Ze waren slordig, verwaarloosd, kleurloos als het vale duin.
Anna stelde zich den Prins Hendrik polder
| |
| |
voor zooals zij dien eergisteren gezien had toen de zon erboven scheen: veel boerenhuisjes met roode daken, vroolijk in frischgroene weilanden met springende rein-witte lammetjes tusschen kalmere grauwe schapen. En ze ging weer in snelle beweging; ze jachtte de Mok door, die bruin-dreigend haar vluchtend bang maakte als voor spoken. Dan boven over den duinrug naar den Prins Hendrikpolder, naar dat huisje van die menschen die haar nu kenden en haar in blijde verbazing zouden zien binnenkomen, allemaal 't gezicht naar haar toewendend. Naar díen hoogen top nu, dan zou ze 't huisje kunnen zien, en den heelen polder - op adem komen pas daar boven op. Ze stond op den top: neerbuigende helm en dorre doornstruikjes om haar heen - niets zag ze dan de kale duinen, en 't strand rechts. Daar links, op dien heel hoogen top, daar zou zij alles kunnen overzien - ze joeg er heen, hijgend-klimmend: geen rust voor ze boven was. Nu zag ze naast zich weer in de dor-bruine moerasvlakte - met weerzin wendde ze 't oog, speurde naar den groenen polder. Ja ja, ze zag hem nu, over de duinen heen, ernstiger dan eergisteren, door de donkere lucht, maar met fleurige jolige roode huisjes: nu was ze er gauw, nu was ze er gauw. Ze zwoegde voort door 't zand, gunde zich de tijd niet om even diep adem te halen - kort, hijgend maar, net genoeg - voort, voort. Daar, tusschen de menschen, zou zij op een stoel neervallen, en uitblazen, en opgewonden alles vertellen - en ze zouden om haar heen staan en luisteren, en de dikke boerin met haar breede gulle lach zou zorgzaam de mantel van haar afnemen, haar toesprekend met kleine vriendelijke zinnetjes, en ze zou dadelijk bedrijvig een kopje koffie voor haar willen inschenken.
Aan beide kanten klopte haar hoofd - die duinen, er kwam geen eind aan - nu nog die eene, dan zou ze er wel zijn - nu nog een paar lage voor haar. Ze sleepte haar voeten voort - alles gloeide, alles klopte - even stilstaan, uitblazen - nu voelde ze pas hoe moe ze was, haar adem kon niet meer geregeld worden - ze liet zich vallen: zoo, nu op haar gemak languit liggen, en heelemaal bedaren.
Maar ze sprong weer op: 't trok haar voort - eerst er zijn: uitrusten, dat zou ze straks wel doen, tusschen de menschen. Af, op, af, op - goddank nou was het toch het laatste duin. Anna stond even stil, korten tijd, om 't in illusie verwachte ongelooflijke als werkelijk te beseffen.
Ze daalde de laatste steile helling af. Nu liep ze, kalmer, op een groen eind weg - ze zag het strand, de zee niet meer; groene weilanden, slooten, lammetjes. Maar 't was alles te veel verspreid, elk huis apart, en weinig schapen over een groote uitgestrektheid. Een kleine ruimte wilde ze zien: een donker kamertje, veel menschen daarin.
Daar lag het boerenhuisje. Er stond wat groen omheen; aan een lijn bewoog kleurig waschgoed, bol van een beetje wind. Nieuw was het huisje nog; iets vredig-vroolijks gaf het roode dak. Je moest een bruggetje over om er te komen. Anna nam even voorzichtige pasjes, hield zich aan de leuning vast. Toen, snel, liep zij op het huisje toe, wierp de deur open.
De boerin kwam uit een achterkamer. In 't werkpak, pieken uit het haar, een groot grof boezelaar voor. Maar haar gelaat was blozend, vol, in vriendelijke verrassing. Ze herkende Anna dadelijk.
‘Wat ben ik blied dat 'k uwe nog es sien, juffrouw - kom uwe d'r maar gerust in, maar uwe mot maar niet op de rommel lette - met de Zaterdag.
Anna, zonder naar haar te hooren, liep haar voorbij de kamer in. Ze viel neer op een stoel, 't suisde in haar ooren, de muren bewogen, haar hart klopte... haar mond hapte naar lucht - ze had nog éen besef: zich vast te houden, dat ze niet viel.
Er kwamen menschen om haar heen: de dochter stond er met een glas water, en ze zag de dikke boerin naar haar toegebogen; ze hoorde de zangerige vriendelijke stem die vroeg of ze 't goed van de juffrouw wat los wou maken. Ze zag de oogen vol belangstelling gericht in de hare - toen viel ze neer, en had één oogenblik rust.
|
|