gedaan, met de kinderen te spreken in hùn taal.
Arthur knikte. Nellie stond op. ‘Mag ik ook mee?’ vroeg ze.
Tine aarzelde. Zou ze eerst met Eddy alleen spreken? 't Leek haar gemakkelijker, maar daarom juist scheen 't haar laf toe, ontwijken van wat mòèst. Vriendelijk antwoordde ze: ‘nee kind, ik wou liever dat jij hier bleef.’ Even nam ze Nellie's hand; het kind liet haar lijdelijk begaan. ‘Ik zal Arthur bij Mina brengen, dan gaat ze met hem mee den tuin in.’
Ze nam den jongen bij de hand, en in de gang vertelde ze druk van de jonge eendjes, die hij brood moest geven, en van de konijnen, die wel uit het hok mochten.
Met een lachje keek ze het kind na, dat naast Mina den tuin inhuppelde.
Bij het weer binnenkomen voelde ze dat met Arthur het lieve verdwenen was. En ze merkte 't plotse zwijgen van Eddy en Nellie. Nellie's gezichtje was rood en opgewonden, Eddy stak met overdreven zorg een nieuwe sigaret op.
Langzaam ging Tine weer zitten, en op vertrouwelijk innigen toon begon ze: ‘we moeten eens samen praten, wij drieën; Arthur is nog zoo klein.’
Ze zweeg even en weer schrijnde in haar pijnlijk medelijden voor Nellie, die de handen stijf in elkaar klemde, toch zich geweld aandeed om welgemanierd te blijven zitten.
Tine sprak door. ‘Ik had jullie willen schrijven, maar 't leek me toch beter, dat we eerst elkaar weer eens zagen. Je begrijpt natuurlijk niet alles, wat vroeger gebeurd is; daar zijn jullie ook nog te jong voor.’
Eddy glimlachte, en Tine zag 't hautaine van het lachje. Nellie zat onbewegelijk, haar gezicht strak als een masker en Tine zag in dat strakke in eens een trek van den vader.
Moeielijk sprak ze voort: ‘En nu we eenmaal weer samen zijn geweest, nu hoop ik...’ weer hield ze op, een oogenblik, en dadelijk, gevat, viel Eddy in: ‘Met mij zult u geen moeite hebben moeder. Ik kan 't met iedereen nogal vinden.’
Tine voelde 't in eens als eene redding, mee te gaan op zijn luchtig praten, tegen haar eigen gevoeligheid in.
‘Zoo, heb je veel vrienden?’
‘Och ja, vanzelf, van de H.B.S.’
‘En gaan daar ook van naar Leiden?’
‘Met ons vieren gaan we in de medicijnen. Toevallig, vindt u niet? En juist lui, waar ik nogal mee op heb.’
‘Ze zijn altijd de vier beste uit de klasse geweest.’ Nellie sprak nu op anderen toon, warm-bewonderend voor haar broer; 't gaf Tine eene vreugdesensatie, en rustig sprak ze door over kleine dingen van de kinderen.
Toch, na een poosje, zakte het gesprek weer, hokkend tegen wat niet gezegd wilde zijn, en opnieuw begon Tine te verlangen dat ze anders bij elkaar zouden zijn, niet zoo als vreemden.
‘Ik wou graag, dat jullie de volgende week hier kwamen..’ Ze weifelde om Nellie's betrokken gezichtje, voegde er toen bij: ‘voor 'n poos.’
‘Ik zou juist naar 'n vriendinnetje gaan logeeren,’ zei Nellie verdrietig.
‘Zoo? wie is dat vriendinnetje?’
‘O, Wies Martens, ze woont in Arnhem; we zijn samen op kostschool.’
Nellie gaf kortaf antwoord, gedwongen, als op lastig uitvragen. En snel voegde ze er achter: ‘Tante vindt 't goed.’
Tine voelde zich kleuren, maar vriendelijk gaf ze toe: ‘Dan vind ik 't ook goed. Ga dan eerst daar logeeren en daarna kom je hier.’
‘Voor goed?’
Bij de knorrige vraag zag Tine opnieuw in Nellie's gezicht een trek van den vader, 't wat minachtend ophalen van den neus, dat ze zoo gehaat had in hèm, en met lichten wrevel, wat uit de hoogte, antwoordde ze: ‘Dat zullen we dan wel zien.’
‘Ga ik niet terug naar kostschool?’
‘Misschien; dat moet je maar afwachten.’
Ze zag Nellie's gezichtje zich nog verscherpen, en plotseling, tegen haar wil, kwam de wensch in haar op, dat alles maar mocht gebleven zijn, zooals 't was de laatste jaren. Maar tegelijk, in een flits, doorpijnde haar de herinnering aan het schrijnende verlangen, waarmee ze naar de kinderen had uitgezien, en terugdringend haar wrevel, vriendelijkte ze tegen Eddy: ‘Jij en Arthur komen dan de volgende week.’
‘Zeker moeder, met pleizier,’ stemde hij