Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 386]
| |
Aaltje Noordewier-Reddingius,
| |
[pagina 387]
| |
te reproduceeren kunstwerk, levenswijsheid of het oordeel des artistieken onderscheids ontbreken, zal het zich gewoonlijk ‘regelen’ met het rijpen der artistieke intelligentie.
mevr. a. noordewier-reddingius.
Maar er is ook een soort kunstenaars, die, temperament bezittend en zich daarvan bewust, door een reeds in den aanvang hunner muzikale loopbaan sterk ontwikkelde artistieke intelligentie worden belemmerd in het voor den hoorder voldoend duidelijk naar buiten brengen van hun gevoelsleven, voor zoover het de felle bewegingsschakeeringen daarvan betreft. Omdat hun verstand en hun intuïtie hen behoeden willen voor misgrepen bij het in klank verbeelden van hartstochten, hun eigen, immers nog jong, innerlijk, leven tot dusver vreemd. Bij hen brengt het betrokken worden in de niemand sparende levenstragiek gewoonlijk op den goeden weg, en hun gevoelsopenbaringen in artistieken vorm worden met het toenemen der jaren beslister, vrijer, en, wat men noemt, warmer, omdat er het algemeen-menschelijke duidelijker in te onderkennen raakt. Een dergelijk verschijnsel meen ik te hebben opgemerkt in de ontwikkeling van het artistiek temperament van de zangeres Noordewier-Reddingius, zooals ik ze bijna van den beginne af, ongeveer achttien jaren lang, heb waargenomen in de concertzalen. Wel het grootste gedeelte van dien tijd heeft ook mij het zingen der kunstenares in hoofdzaak gegeven de, min of meer oppervlakkige, schoonheidssensatie, die ontstaat bij het hooren van klank in opperste welluidendheid. Toen zijn gekomen de vier jaren, van 1902 tot 1906, gedurende welke mevrouw Noordewier aan het openbaar muziekleven niet deelnam. Er is in dien tijd naar haar verlangd met onverzwakte kracht, en met een oprechtheid in het sympathie-vertoon, die haar wel moet hebben overtuigd van haar populariteit in muzikale kringen en van de groote waarde, welke men aan haar ‘medewerking’ hecht. En er is getreurd en, openlijk ook in de kranten, herhaaldelijk leedwezen betuigd over haar lang wegblijven. Maar nu in een periode van twee seizoenen - een jaar van de drie, na haar eerste wederoptreden (op 1 Mei 1909 bij gelegenheid van een uitvoering van Verdi's Requiem door Gemengd Koor te Rotterdam) was zij door ziekte genoodzaakt rust te nemen - te overzien is geweest, hoe sterk mevrouw Noordewier gegroeid is als gevoels-kunstenaresse, nu is er voor ons publiek, waarvoor zij officieert, slechts aanleiding tot verheugenis over de omstandigheden, die haar noopten tot vier jaren ‘Entsagung’. Het klinke dan egoistisch, en wellicht zijn die omstandigheden voor haar van min aangenamen aard geweest - ik wil daarnaar niet vorschen - het verblijdend feit is er. Al dadelijk bleek het dien eersten avond te Rotterdam, toen haar ontvangst een plechtigheid werd, die door de spontaniteit, waarmee | |
[pagina 388]
| |
ze zich als vanzelf vormde, fel ontroerde. Nauwelijks werd de rijzige vorstinnegestalte achter in de Doelezaal zichtbaar, of 't praeludieerend geroezemoes hield op, alle bezoekers stonden op en tusschen de in eerbied gebogenen, vriendelijk nijgend het hoofd, schreed mevrouw Noordewier naar het podium. En dan barstte een gejubel los, als ik nooit geestdriftechter hoorde.
mevr. a. noordewier-reddingius.
Zoo mag alleen een Koningin ontvangen worden.... En dien avond dan openbaarde zich in den zang der teruggekeerde de groei der gevoels-voordracht. De muziek van Verdi's Requiem is in haar wezen theatraal en dramatisch. Telkens springt zij uit den misvorm, die hier slechts het middel was tot mystiekloozen treur- en rouwzang, over in het pathos der tragische opera. Geheel in overeenstemming met die eigenaardigheid verhief de voordracht der zangeres zich in een passievolle, dramatische beeldingskracht, waartoe zij vroeger niet in staat werd geacht. En onlangs, toen ik mevrouw Noordewier hoorde zingen in een uitvoering van Mendelssohn's Elias, werd ik opnieuw getroffen door de felheid der dramatische accenten, waarmee zij de scène der Weduwe en de voor Jenny Lind gecomponeerde aria Höre Israel te verlevendigen wist. Een verschijnsel, dat zich trouwens ook krachtig geopenbaard moet hebben bij haar vertolking van de Senta-partij in een uitvoering van Der fliegende Holländer, eenige maanden geleden, door de Toonkunst-afdeeling te Hilversum. Een partij, die haar altijd heeft aangetrokken, omdat zij, Friezin van den bloede, de eigenaardige mystieke poëzie in het gecompliceerd Noorsch-meisjeskarakter, door Senta verpersoonlijkt, al bij intuitie zuiver doorvoelt, en in de fijnste schakeeringen in zich heeft kunnen opnemen. De muzikaaldramatische aanleg van mevrouw Noordewier schijnt overigens reeds te zijn onderkend, lang voor hij zich nog door een volkomen gave daad had vertoond, door Heinrich Porges, den in 1900 overleden Münchener dirigent. Hij drong er bij haar op aan, dat zij zich in de opera-carrière zou begeven, voorspelde haar voor al als Wagner-zangeres een schitterende toekomst, en door zijn bemoeiingen ontving zij van Cosima Wagner de eerste uitnoodiging tot medewerking aan de feestvoorstellingen te Bayreuth. Zelfs noemde Porges, die een diepgaande kennis van Wagners werken bezat, haar de rollen, welke haar dramatisch aanvankelijk het best zouden liggen: Elisabeth, Elsa, Senta, en hij zag in haar, na verdere ontwikkeling, een voortreffelijke Brünnhilde. Bij deze pogingen, om mevrouw Noorde- | |
[pagina 389]
| |
wier voor Bayreuth in het bijzonder en voor het Duitsche operatooneel in het algemeen te winnen, is het niet gebleven. De betrekkingen met Wahnfried waren al vroeger aangeknoopt, nadat de zangeres te Heidelberg kennis had gemaakt met den bekenden muziek-directeur, componist en muziek-literator professor Philipp Wolfrum, en met Wagners aldaar wonende dochter, die gehuwd is met professor Henry Thode. Ook toen ontving zij uitnoodigingen voor optreden te Bayreuth, maar aan deze heeft zij evenmin gevolg gegeven als aan de andere. Mevrouw Noordewier vreest, dat een drukke operaloopbaan, als haar zeker zou wachten, haar vervreemden zou van het leven in haar gezin, waaraan zij de behoefte reeds in het, zij het dan niet veelbewogen, dan toch vermoeiend, zelfs afmattend werken als concertzangeres, - krachtig voelt. En waarin zij thans voor haar werken, bij de literaire voorstudie van partijen, steun en voorlichting vindt bij haar echtgenoot, den heer M. Noordewier, die doctor in de oude talen is en veelzijdig artistiek ontwikkeld. Hij beoefent zelf de schilderkunst.
mevr. a. noordewier-reddingius.
Dat Aaltje Reddingius eenmaal een zangeres van internationale reputatie zou worden, in algemeen-muzikale ontwikkeling wel de meestbeteekenende van haar land in dezen tijd, niemand zou het hebben durven voorspellen, toen zij, met haar moeder te Arnhem wonend, daar de Hoogere Burgerschool bezocht. Wel voelde zij zich al in dien tijd sterk aangetrokken tot de muziek, en in haar moeder vond zij voor haar neiging een ijverige bevorderaarster. Mevrouw Reddingius hield veel van muziek en liet haar dochter pianolessen nemen bij Meyroos, voortzetting van een studie, die, vroeger al, te Helmond begonnnen was onder de leiding van een bekwaam paedagoog, den heer Kühne. Door ijverige studie bracht de muzikaal begaafde leerlinge het vrij spoedig zoo ver, dat zij met haar onderwijzer, die ook de violoncel bespeelde, ensemble-muziek maken kon. Ook zong zij met een kleine, wat zwakke sopraanstem in den kring van familieleden en vrienden, of voor eigen genoegen, wel eens een liedje, zonder dat ooit echter in dien zang of aan haar stem iets bijzonders de aandacht trok. Tot juffrouw Reddingius met een nichtje, dat voor zangeres opleiding wenschte, naar Groningen reisde, om die te accompagneeren in een proefzang voor juffrouw Oppenheim, later de echtgenoote van Wilhelm Berger, die Fritz Steinbach opgevolgd is als dirigent van de Meininger Hofkapel. Nadat het nichtje had gezongen, verzocht zij haar begeleidster zich ook eens te laten hooren. - Waarom? - Omdat je zoo aardig zingt. | |
[pagina 390]
| |
Aaltje Reddingius zong een lied, en toen zij gedaan had, meende juffrouw Oppenheim: - U hebt veel aanleg, en 't zou jammer zijn, als u niet voortging met studeeren. En de toegesprokene meenende, dat het compliment haar klavierspel betrof: - Maar u hebt me toch maar enkel hooren begeleiden.... - Neen, verbeterde juffrouw Oppenheim, ik bedoel uw zingen, uw stem.... Dat was een verrassing. En daarmee kwam het meisje thuis. Mevrouw Reddingius, die een sterke voorkeur had voor zang, maar van het verborgen talent in haar gezin niets vermoedde, nam de aanwijzing, door haar dochtertje te Groningen gekregen, ernstig en verstandig op: - Als de juffrouw, die 't weten kan, in jouw stem iets bijzonders hoort, dan zullen we eens verder onderzoeken. En toen het meisje met goed gevolg haar studie aan de Hoogere Burgerschool had voltooid en, als direct gevolg daarvan, ter sprake kwam de vraag, in welke richting haar werken voor een zelfstandige maatschappelijke positie zou gaan, wees mevrouw Reddingius op een dagblad-advertentie, die haar aandacht had getrokken. 't Was een advertentie met het leerplan van het Conservatorium van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst te Amsterdam, en als zangleeraar stond er Messchaert in aangekondigd. - We zullen eens aan dien mijnheer Messchaert schrijven en hem vragen, of je hem mag voorzingen. Dan weten we definitief, wat het is met je stem. Juffrouw Reddingius kreeg verlof, Messchaert voor te zingen, en deze vond in den klank harer stem inderdaad iets, dat hem voldoende aanleiding was, haar den raad te geven, zich aan te melden als leerlinge van het Conservatorium voor zijn zangklasse. - 'n Klein stemmetje, luidde zijn oordeel, maar zuiver, onberispelijk zuiver. Nu had het meisje van haar ontmoeting te Groningen af, heel geen pretenties voor een carrière als zangeres gekoesterd. Zij meende, dat de kleinheid harer stem een succes als zangeres in den weg zou staan, en dat hoogstens onderwijzeres in den zang haar bestemming kon zijn. Deze meening bleef door Messchaert's oordeel onaangetast en gaf, uitgesproken, den doorslag voor haar toelating tot de zangklasse van het Conservatorium. Want toen zij de verplichte proef had afgelegd voor het voltallig college van leeraren, was er slechts één, Messchaert, die voor haar toelating zich uitsprak. De overigen vonden het stemmateriaal van het meisje te onaanzienlijk, en pas toen zij verklaard had, niet meér dan een paedagogische loopbaan in den zang te ambieeren, werd tot haar voorwaardelijke toelating besloten. En juffrouw Reddingius zelf had zoo geringe hoop gehad op haar aanneming, dat zij reeds het plan had opgevat, bij waarschijnlijke afwijzing, zich onmiddellijk te onderwerpen aan het onderzoek voor de piano-klassen van het Conservatorium.
Zoo werd zij Messchaerts leerlinge. Zij heeft, na den tijd, aan het Amsterdamsche Conservatorium doorgebracht, zich onder geen andere leiding meer gesteld. Wat trouwens niet noodig was. Onder Messchaerts leiding nam haar stem zoowel in omvang als in kracht toe, kreeg meer glans en kleur en uitdrukkingsvermogen, zoodat nu het uitzicht op een carrière als zangeres al ruimer en ruimer werd. En toen gebeurde het, dat Messchaert het verzoek bereikte om voorziening in de plaats van een zangeres, die, te Utrecht geëngageerd, om de sopraan-soli in Mendelssohns oratorium Paulus te zingen, van haar verhindering tot medewerking kennis had gegeven. - Daar gaat u heen, juffrouw Reddingius, besliste Messchaert. En de jonge zangeres studeerde de haar nog niet volkomen bekende partij in, toog naar Utrecht, zong in Paulus en smaakte al dadelijk de geneuchten van het succes. Het begin van een schitterende loopbaan, maar een begin, waarin de zangeres zich nog niet bewust was van haar verplichtingen. In het Utrechtsche concert had zij gezongen zonder een spoor van zenuwachtigheid. - Als Messchaert mij aanwijst, om die partij te zingen, zal ik het toch wel kunnen.... Deze overweging gaf haar voldoenden | |
[pagina 391]
| |
steun voor haar debuut. Later is eerst in haar het besef gekomen van de belangrijkheid der taak, een kunstenares opgelegd, die geroepen wordt, leeken zoo diep mogelijk te helpen dóórdringen in de schoonheidssfeer van een klankengedicht, dit hun te openbaren naar zijn gevoelsinhoud; - het besef van verantwoordelijkheid tegenover den toondichter en zijn werk. En naarmate haar artistieke ontwikkeling rijpte, werd dat besef sterker, ging het zwaarder wegen, al nam de capaciteit van het stem-materiaal toe tot het bijna volkomene, en werd dus het uiterlijk succes bij de massa buiten twijfel gezet. Dat verantwoordelijkheidsbesef leeft in mevrouw Noordewier thans zoo krachtig, dat het voor den aanvang van ieder concert haar beklemt.
mevrouw a. noordewier-reddingius (nov. 1909). (foto g. middendorp, hilversum).
Van grooten invloed op haar artistieke ontwikkeling is geweest haar omgang met Alphons Diepenbrock, die veel voor haar gecomponeerd heeft. Door het bestudeeren en het zingen van zijn werken in hoofdzaak is zij meer en meer vertrouwd geraakt met de uitdrukkingswijze der zoogenaamd moderne muziek. Met twee concerten, waarin zij liederen van Diepenbrock voordroeg, alsmede in concerten van het Concertgebouw-Orkest, te Amsterdam, te 's-Gravenhage, te Haarlem en te Arnhem gegeven en waarin zij zijn Hymne en andere liederen met orkest van zijn compositie zong, heeft zij getuigd van haar zeer warme waardeering voor het werk van dezen sterk begaafden Nederlandschen toondichter. Buitengewone bewondering is ook in haar spreken over Willem Mengelberg. En hoe deze van zijn kant haar kunst waardeert, mag blijken uit het volgende. Toen mevrouw Noordewier eens geruimen tijd tevoren uit het buitenland aanvraag kreeg voor een engagement op een Palmzondag, den dag, waarop de jaarlijksche uitvoering van de Matthäus-Passion te Amsterdam gegeven wordt onder Mengelberg's leiding, en zij den dirigent vroeg, of zij dat engagement kon aannemen, of dat hij op haar rekende voor zijn Passions-uitvoering, antwoordde hij: - Ik reken op u.... voor Amsterdam, èn voor Frankfort.... Natuurlijk reken ik op u.... onze verbintenis geldt voor het leven.... Voor het leven! Het leven der kunstenares dan. Maar mevrouw Noordewier lééft, als zij in haar gezin is, bij man en kind. Zij verzekert dat met weemoedige trilling in den klank harer, ook als zij spreekt, zoo welluidende stem. Want dát leven is kort, heel kort. Het concertpubliek van vele landen | |
[pagina 392]
| |
eischt haar om haar voorname kunst op. Dit is de tragiek van zulk een kunstenaarsbestaan, dat het geen recht heeft op zichzelf, zichzelf pas in de allerlaatste plaats behoort. Zeventig keeren per seizoen soms wordt mevrouw Noordewier uit Hilversum, haar woonplaats, geroepen, om medewerking te verleenen in concerten; naar Weenen, naar Leipzig, naar Brussel en Parijs, straks voor het eerst naar Londen, wellicht ook naar Rome, en dan weer, na luttele dagen, weer niet concertloos, verblijf in het eigen land, naar Berlijn, naar Keulen, naar München... En ieder oratorium-concert eischt een algemeene repetitie, meestal bovendien een solisten-repetitie. Neemt men daarbij in aanmerking, dat de gezondheidstoestand der zangeres reizen bij nacht niet toelaat, en dat dus een verre reis wel vier dagen in beslag neemt, dan kan men nagaan, dat voor rust tijdens het seizoen, zelfs bij het stellen van een maximumaantal voor de concerten, die worden aangenomen, zoo goed als geen gelegenheid komt. De drukke concert-practijk is dan ook de oorzaak, dat mevrouw Noordewier in de laatste jaren heeft moeten afzien van het geven van lessen. Een werkkring, die haar zeer lief was, doch die nevens haar veelvuldig optreden te veel van haar krachten vergde. Want als leerares in den zang was zij mede buitengewoon gezocht. Aanvankelijk doceerde zij aan het Amsterdamsche Conservatorium, later gaf zij uitsluitend privaatlessen. En onder haar leerlingen zijn er verscheidene, die, zooals de bariton Hendrik Van Oort, óf al naam hebben gemaakt, óf als zangers met een toekomst reeds zijn opgemerkt. Mevrouw Noordewier, c'est quelqu'une! Dien indruk krijgt ge, zoodra ge haar op 't concertpodium ziet verschijnen en de expressieve, ‘sinnende’ oogen uit het fraai gevormd, verstandig, lief gelaat u aankijken. Die indruk wordt zekerheid, als ge met haar spreekt... Zij is een vrouw, die over haar kunst belangwekkende dingen weet te zeggen, die een eigen kunstovertuiging heeft verkregen en een eigen kunstaanschouwing, wijl ze fijne intelligentie bezit en algemeene ontwikkeling als solide steunpunten ter orientatie. Een vrouw, die artieste is van aanleg meer dan door vorming. Hadden haar de middelen ontbroken, om te worden, wat zij nu is, zangeres, waarschijnlijk zou zich die aanleg hebben geopenbaard in eenige andere kunst. Zoo is er in haar spreken, in haar geestig vertellen, een vermogen tot gedachten-verbeelden, dat soms bijna literair genot geeft, en dat te natuurlijk zich uit en te ruim van differencieering is, dan dat het louter resultaat kan zijn van de conversatie-routine eener beschaafde vrouw. Zij vertelde mij van de eerste maal, dat zij muziek van Bach hoorde. 't Was in de Ronde Luthersche Kerk te Amsterdam en zij was er heengegaan, Conservatorium-leerlinge nog, zonder iets te weten van het programma der uitvoering. En in de kerk was 't haar niet gelukt, een programma of een tekstboekje machtig te worden. Zij hoorde, onwetend, één der Passionen. En van de ontroering, die haar daar beving, teekende zij, met weinige woorden slechts, zoo duidelijk het beeld, dat ik die emotie meevoelde als iets heel machtigs, dat als een heilige geloofsopenbaring in haar had gewerkt. Zij vertelde me ook van haar voornemen, om na de vriendelijke ontvangst, haar in het vorig seizoen in haar liederavonden bereid, met het geven van dergelijke concerten voort te gaan. Waarvoor zij dan ten slotte toch hoopt op een waardeering, zoo algemeen als die voor haar oratoriumzang wordt getoond, op een overwinning op de twijfelaars aan haar begaafdheid voor liederen-reproductie. Twijfelaars zijn er ook geweest, toen zij zich op het oratoriumpad begaf. En zij herinnert zich dan een critiek over haar eerste medewerking, jaren geleden, in een Matthäus-Passion-uitvoering, in Den Haag, naast Amalie Weiss-Joachim en Messchaert, toen den vreugdebeker van het, zoo bij collega's en andere toonkunstenaars, als bij het publiek verworven succes, de schrijver van bedoelde critiek vergalde met de voorspelling, dat haar stem veel te klein was, om ooit te dienen in een groote concertzaal. Een critiek, waarover zij - toen - tranen met tuiten heeft gehuild. En waarom zou zij ook met liedervoordrachten op den duur twijfelaars niet kunnen overtuigen! Er zijn natuurlijk beroepstwijfelaars, | |
[pagina 393]
| |
die, uit eerbied voor het edele handwerk, zich niet overtuigen laten. Maar is het verschil in wezen tusschen een oratorium-aria en een lied - ik bedoel in algemeenen zin - wel zóó groot, dat een rijp, en technisch bijnaalvermogend talent het niet zou kunnen ‘ausgleichen’? Komt het heele verschil in hoofdzaak niet neer op een verschil in de snelheid der stemmingswisselingen, die in de aria langzamer dan in het lied plegen te geschieden? Zoodat hier dan een quaestie van souplesse in het volgen dier wisselingen ontstaat, die betrekkelijk weinige zangeressen in staat zijn op te lossen, maar die ik door mevrouw Noordewier bij de voordracht van menig lied reeds opgelost vond. Trouwens, zangeressen van haar artistieke-ontwikkelingskracht en van haar technische onderlegdheid hebben zich in den liederenzang even groote reputatie weten te stichten als in den oratorium-, zelfs in den operazang. Ik noem er hier slechts één van onzen tijd en ten onzent bekend, die in alle drie de ‘genres’ uitmunt: Adrienne von Kraus-Osborne. In de samenstelling der programma's harer liederavonden is van mevrouw Noordewier, in aanmerking nemende haar veelzijdig kunnen, groote verscheidenheid te verwachten. Het feit, dat zij in het vorig seizoen in haar concerten Oudnederlandsche liederen zong, wekt de verwachting, dat zij in de toekomst aan belangrijke liederen van hedendaagsche Nederlandsche componisten een plaats zal geven op haar programma's.Ga naar voetnoot*) Dat zou voor het Nederlandsche kunstlied wel de krachtigste propaganda zijn, die de in de nationale toonkunst belangstellenden en over haar verwaarloozing klagenden kunnen verlangen. En in dat opzicht mag niet getwijfeld aan den goeden wil van mevrouw Noordewier, de echt-Hollandsche, die bij voorkeur voor een Hollandsch publiek zingt, omdat, naar zij verklaart, dat haar het gemakkelijkst ‘begrijpt’ en zij er zich dadelijk bij thuis voelt. Te verwachten is, dat met betrekking tot de uitheemsche liederenliteratuur zoowel uit den klassieken als uit den ‘modernen’ voorraad zal gekozen worden. Voornamelijk wat de eerste betreft, neemt de zangeres een moeilijke, maar voor haar niet te zware, taak op zich. Want de voordrachtsmoeilijkheden bij het zoogenaamd ‘moderne’ lied lijken grooter, dan zij zijn. Die moeilijkheden zijn er simpel technisch, vanwege de gewoonlijk onmatige Modulations-‘freudigkeit’ der hedendaagsche liederen-componisten. Maar met de aanwijzingen voor de voordracht zijn die toondichters gemeenlijk zoo kwistig, door illustratieve details als anderszins geven zij zoo nauwkeurige leiding aan de zangstem, dat het ‘gevoel’ den juisten weg bijna opgedrongen wordt, terwijl bij de ‘klassieken’ daarentegen aan het eigen initiatief van den voordrachtskunstenaar zoo goed als alles wordt overgelaten.
Nog rest mij, ter completeering van de levensbijzonderheden van één der grootste concertzangeressen van den tegenwoordigen tijd, de mededeeling, dat zij met Messchaert, Rogmans en Cato Loman indertijd het Amsterdamsch Vocaal Kwartet vormde, dat in den korten tijd van zijn bestaan zich als een stemmenensemble deed kennen, als volmaakter zich niet denken laat, en dat mevrouw Noordewier, toen nog juffrouw Reddingius, deel heeft uitgemaakt van het A. Cappella-Koor, dat ongeveer achttien jaar geleden onder leiding van Daniël de Lange den goeden naam der Nederlandsche zangkunst in een groot deel van Europa hielp vestigen. Aan dien tijd denkt mevrouw Noordewier steeds met trots en met opgetogenheid. Uit het jongst verleden heugt ieder de kerkconcerten, met welke zij, in samenwerking met haar kunstzuster en vriendin Pauline de Haan-Manifarges en met den Rotterdamschen muziekdirecteur Anton Verheij als organist, in verschillende steden van ons land nu al tweemaal, in September, een ‘nieuw’ muziekseizoen heeft geopend. Een opening, die, door de aristocratische kunst van het drietal, telkens het karakter kreeg van een inwijding. Rotterdam, September 1909. |
|