| |
| |
| |
Fransche prentkunst in de 19de eeuw,
door Cornelis Veth.
III.
Honoré Daumier.
le fantôme.
Daumier was de schilder van eenige prachtige en pathetische schilderijen, aan wien misschien nog niet voldoende eerbiedige aandacht is besteed, doch het is hier mijn taak, dat deel van zijn werk te bezien, waardoor hij beroemd werd en bleef, en dat tot mijn onderwerp behoort.
Dan vinden wij hem in twee opzichten den meerdere van alle kunstenaars die ik vóór en na hem bespreek. Hij was de grootste onder de Fransche teekenaars van politieke spot- en - laat ons volledig zijn - strijdprenten, en de grootste als schilder der zeden en van het karakter zijns tijds. Die eerste plaats, verbeeld ik mij, is hem nooit en zal hem nooit in ernst worden betwist, naar de tweede, - die van den besten zeden-schilder - dingen Steinlen en Forain, doch van geen dezer beiden kan gezegd worden dat zij even scherp als hij het groote eigenlijke karakter van menschen en dingen hebben gezien; de eerste was te zeer propagandist, de tweede te weinig. Ik bedoel, dat zij meer dan hun groote voorganger het bizondere als sujet verkozen boven het algemeene, de uitersten boven het gemiddelde, de één om de contrasten, die hij in het leven zag, sterk te doen uitkomen in zijn altijd tendentieuze kunst, de ander, omdat zijn even precieuze als felle aard behagen schiep in raffinementen en groteske situaties. Steinlen heeft ons wreede zelfgenoegzamen en verbitterde verdrukten geteekend, beklagenswaardige prostituée's, en cynische viveurs, vrijheidlievende bohèmes; Forain zelfgenoegzamen, verdrukten, prostituée's, viveurs, bohèmes gekarakteriseerd, - Daumier heeft de burgers en de boeren, de mannen en de vrouwen van zijn tijd en zijn land geteekend, de kinderen van de Maatschappij zijner dagen, de wettige en de ‘onechte’. Niet de ‘onechte’, de ‘natuurlijke’ bij voorkeur, niet de buitenbeentjes der cultuur, die de typen: zelfgenoegzame, verdrukte, prostituée, viveur, bohème zijn. Het is daarom dat hij, wiens karakteristiek er een à outrance is, die elke trek, elke eigenschap van zijn onvrijwillige modellen als iets hevigs ziet en als iets geweldigs
teekent, geen karikatuurteekenaar is, in den zin, waarin de anderen het alle min
| |
| |
of meer zijn; hij chargeert wel de menschen, maar chargeert niet de aspecten van het leven. Zooals hij het teekende, leefden zijn bons bourgeois, zijn bohémiens de Paris. Steinlen ontdekt een aspect van het leven, dat in zijn
‘on n'a pas encore rendu compte de mon roman: ces journalistes ne pensent pas à moi... c'est inconcevable!’
revolutionnaire kraam te pas komt, Forain een situatie die een buitennissigen, abnormalen, sensationeelen kant van dat leven kenschetst, Daumier bekijkt de menschen om hem, vindt nu eens dit en dan eens dat in hen opmerkelijk, en spreekt daarvan in zijn kunst. Hij ziet de dingen tegelijk met nog meer onbevangenheid en met nog meer humor dan één van beiden; met olympische onbevangenheid en olympischen humor.
En is het niet curieus, dat juist hij, de politicus, de propagandist, de pleiter, geroepen was om zóó zuiver te zien?
Als lithograaf in dien bloeitijd der steenteekening kent hij slechts Gavarni en Dela- | |
| |
croix als gelijken; hoe verwonderlijk is het dat elk dezer drie meesters van dit procédé met zijn zeer bizondere eischen een willigen en gedweeën tolk van hun gedachten maakten. Van de drie heeft Delacroix wellicht bij de behandeling van het procédé de meeste stijlvolle zelfbeheersching, is Gavarni het meest verliefd op de speciale verfijnde resultaten die verkregen kunnen worden, Daumier het stoutmoedigst bij het hanteeren van het instrument
baissez le rideau, la farce est jouée.
als drager van de expressie die hij op wil roepen.
En Daumier was bovendien de grootste grafische journalist, die nog geleefd heeft. Een journalist echter geheel niet in den zin, waarin zijn tijdgenoot Cham dat was.
Die was meer de reporter van het nieuwsblad, maar dan een grappige. Hij moest overal met den neus bij zijn, hij was de handelaar in actualiteiten, de bijdehande opmerker van alle nieuwigheden, alle modes, alle gebeurtenissen van den dag; als de revolutie van 1848 er is, geeft hij in de ‘Illustration’ een overzicht der wisselingen in het fatsoen van de baarden, daarbij luchtig gekscherende met het vertoon, waarmee zulk een verandering bij de overigens onverschilligen wordt aangekondigd. Cham was een geestig reporter.
Daumier de journalist, verschijnt daartegenover meer als een schrijver van indrukwek kende hoofdartikelen, elk voor zich een geste. Ook in zijn prenten vindt men den tijd terug in geheel zijn karakter, maar het zijn niet de kleine gebeurtenissen, die er in worden geschilderd, doch de groote momenten, de lijnen volgens welke de historie bezig was zich te ontwikkelen, leeren wij eruit kennen en nog eens doorleven en nogeens volgen Voor het eerst zien wij in Frankrijk een groot tijdvak een groot kunstenaar voortbrengen, die nooit een oogenblik vergeet wat dagen hij beleeft. Men heeft beweerd, dat alle kunst van deze soort te zeer haar belang ontleent aan het verband met den tijd waarin ze ontstaat, om
| |
| |
latere geslachten te boeien; het tegendeel is bewezen, want zuiver groote kunst is in zulk werk ten allen tijde schoon en belangwekkend, en voor den hartstochtelijken, kritiekloozen bijval van geestdriftige tijdgenooten, is de hartgrondige bewondering in de plaats gekomen van hem die de geschiedenis met zulke documenten in de hand verkent.
Zooals Champfleury zegt: ‘Daumier a imprimé le griffe du lion sur son époque. Il a de 1830 à 1852, brossé à grand traits un immense panorama de la bourgeoisie, cette puissance du moment.
Denys, tyran de Syracuse, désirant connaître les lois et les moeurs des Athéniens, Platon lui envoya les comédies d'Aristophane. - Qui veut se rendre compte aujourdhui de l'époque de Louis Philippe doit consulter l'oeuvre de Daumier.’
Natuurlijk is dit niet de grootste verdienste van Daumier. De grootste verdienste van een groot kunstenaar is altijd, dat hij een groot kunstenaar is. Maar een genre, dat sinds zijn dagen meer en meer gepopulariseerd, maar ook gevulgariseerd is, niet alleen te hebben
‘ah, tu veux te frotter a la presse!’
juges des accusés d'avril: lascours.
in het leven geroepen, doch groot te hebben gemaakt, zoo groot, als het in geen andere handen ooit geworden is - daarvoor moet men een groot kunstenaar zijn.
Het is noodzakelijk bij de beschouwing van Daumier's werk, zijn politieke en zijn niet-politieke satire wel van elkander te onderscheiden.
Als politikus is hij altijd propagandist, als teekenaar van sociale satiren eigenlijk nooit. Dramaturg is hij altijd, geweldig kras is overal de mimiek der personages; hij is een man voor wien geen kleine aandoeningen, zulke als zich in nauw merkbare expressie-veranderingen en kalme gebaren kenbaar maken, bestaan. En tevens kan men zeggen dat hij altijd humorist is in den hoogeren zin; een zekere fijne ironie ontbreekt nooit aan zijn stoute voordracht. Maar die humor is er een die bij groote aandoeningen past; een wijsgeerige. Het woord komisch geeft nooit den indruk weer, dien hij maakt, hij ziet de verhoudingen der dingen groot en de contrasten grotesk.
Het politieke werk is van een meeslependen pathos, die slechts door de indirecte tijdbeelden van Goya wordt geëvenaard.
| |
| |
les bons bourgeois: un véritable amateur.
Het geheel aparte van Daumier's politieke karikaturen is het imposante van de uitdrukking. Anderen teekenen geestig, bedenken met vernuft, dragen helder en boeiend voor, Daumier heeft al die verdiensten, maar ze worden overheerscht door die machtigste van alle kwaliteiten, het vermogen om alles groot, sterk, kras te zien. Het leven en de wereld zijn juist zoo groot en juist zoo klein als wij bij machte zijn ze te zien, een kunstenaar van Daumier's kaliber ziet groote verhoudingen, ziet de deugden en gebreken der menschen zoo, alsof het de deugden en gebreken van halfgoden waren, ziet de hartstochten als iets geweldigs, gruwelijks. Voor hem was die armzalige Louis Philippe, voor hem waren diens meer of minder bekwame ministers, ware demonen, gruwelijke en hemeltergende monsters. Maar voor hem ook was de kleine man, het volk een verongelijkte Prospero, die slechts zijn latente kracht behoefde te kennen en te gebruiken om als met een tooverslag de geheele wereld van aanzien te doen veranderen.
Beziet men zijn prenten, dan gelooft men overgeplaatst te zijn in een heldentijdvak, en men moet zich geweld aandoen om zich te herinneren, dat deze hier zoo geweldig lijkende strijd, die er een schijnt tusschen giganten en titans, inderdaad een grissen om macht, invloed en gewin was tusschen de groote en de kleine bourgeoisie, tusschen bankier en kruidenier.
Toen de kleine man, die achter den rug van Lamartine en Daumier en andere nobele idealisten tot het Bonapartisme in plaats van tot vrijheidszin was bekeerd, aan de macht kwam, glipte die spoedig in de hand van hen, die slechts een nieuw despotisme zouden doen ontstaan. Daumier bleef tot het laatst aan een hooger beteekenis van den strijd gelooven, dien hij met zooveel geestdrift had meegestreden. Even als hij die prachtige prent: ‘Ne vous y frottez pas!’ had gemaakt als waarschuwing voor Louis Philippe en de zijnen, die de persvrijheid bedreigden, en de overheid bijna onmiddellijk daarop die vrijheid koelbloedig en straffeloos (want het gebeurde reeds in het begin van het burger-koningschap) onderdrukte, zoo ging ook nu zijn uitspraak: ‘Ni l'un, ni l'autre,’ toen van de candidatuur voor het presidentschap van den Prins de Joinville en Louis Napoleon sprake was, buiten de stemming des volks om.
Ja, de man, die de gestalten om zich heen zoo scherp zag, die zulk een sterk en overtuigend beeld van zijn tijd naliet, was, waar het den politieken strijd betrof, een naieve.
Om het even. Hij was desondanks, of misschien juist daarom een grooter kunstenaar, die mooier, menschelijker, wijzer kunst gaf dan de uitgeslapen sceptici, die thans epigrammen en aforismen in prent leveren over de situatie van den dag. Hij staat hoog boven deze perfecte illustratoren van geestige gezegden, zoo hoog als Rembrandt staat boven - nu ja, Burne-Jones.
| |
| |
Men denke aan al die prenten, waarin de figuur van den burgerkoning - bij alle anderen een operette-figuur - optreedt. Hij is bij Daumier een kwaadaardig monsterdier, een sinister, afschuwwekkend, hatelijk beest. De man van de krulkuif, de parapluie en de wijde broek heeft niets bizar-komieks meer, als Daumier hem teekent. Hij is een grimmig, loerend, valsch gedrocht, een somber spooksel. Zijn dikte, zijn burgerlijkheid, zijn joviaal air worden in plaats van zot, verfoeilijk in die plompe, opdringerige, zwarte figuur. Geen geniaal, geen waarlijk groot autocraat, geen Caesar, geen Napoleon konden geweldiger gestalte hebben aangenomen in de oogen van hun vijand, dan deze tamelijk alledaagsche intrigant. Maar is Louis Philippe geen groot geweldenaar geweest, de haute-finance, die hem leidde, was dit wel, en Daumier zag in den vorst de incarnatie van den geest der groote burgerij, die toen haar nieuwe macht zoozeer ging misbruiken.
Men herinnere zich die grandioze prent bij de begrafenis van Lafayette. Die makke volksvriend had de revolutie helpen inleiden, was van haar consequenties doodelijk geschrokken, had zich uit de voeten gemaakt, had zich onder het keizerrijk op den achtergrond gehouden, en had zich eerst als oud man weer vertoond. Hij was één van hen, die na den val van de Bourbons, den zoon van Philippe Egalité hadden binnengehaald. Bij zijn dood vergat men zijn feilen en huldigde den ouderen standvastigen democraat. Zijn uitvaart was een indrukwekkende plechtigheid, een nationale manifestatie.
Op Daumier's prent ziet men den prachtigen lijkstoet om een grafheuvel trekken. Een garde van stemmige, ernstige lieden uit het volk omringt den makaberen praalwagen. De geheele groep van huldigende scharen is op een kleinen hoek van het papier weergegeven, de figuren zijn klein, doch hoe wonder-mooi, hoe wonder-eenvoudig is de handeling uitgedrukt!
Op den grafheuvel, naast een kruis, tusschen den stoet en de stad in de verte, staat een monsterachtige zwarte figuur. Om zijn plompe zware gestalte hangt een zakkig, wijd pak rouwkleeren, dat hem nog sinisterder maakt. Hij houdt de handen samen, zóó dat het op een afstand kan lijken, alsof hij ze vromelijk vouwt, doch inderdaad wrijft hij ze genoegelijk tegen elkander, en drukt er zijn grijnzend huichelachtig hoofd tegenaan:
Enfoncé Lafayette... attrappe mon vieux!
la mère des gracques.
Zoo is Daumier's Louis Philippe.
Men denke ook aan dat kerkerbeeld, met den stervende, dien men naar des konings meening in vrijheid kan stellen, daar hij niet meer gevaarlijk is, aan die geestige prent met den burger, die adergelaten en met een lavement behandeld wordt door de geneesheeren,
| |
| |
staatslieden, waaronder alweer de monster-gestalte van den koning, en aan al die zeer groteske, hartstochtelijk-krasse, karikaturen van den vorst als peer.
pauvre france!...
le tronc est loudroyé. mais les racines tiennent bon!
Maar Louis Philippe was de eenige niet, in wiens persoon het gehate regime werd gehoond. Men zie die grimmige, die verschrikkelijke karikatuur van den vroegeren Bonapartistischen maarschalk Soult, premier onder het burgerkoningschap, in koorgewaad, met een groote kaars in de hand. Dat verschrompeld, vertrokken, gemeen oude mannengelaat, waarvan de spitse neus bijna verdwijnt in de véruitstekende, geweldige kin, is een ware nachtmerrie verschijning. En Thiers, op hoevele wijzen is zijn glunder en sluw spits gezicht met het zoetsappig lachje en de naar-zelfgenoegzame bolle wangen niet gechargeerd! En M. Arlépaire, M. Royer Collas, Barbé-Marbois, enz.!
Daumier is een van die allergrootste fantasten, die veel meer dan fantasten zijn. Het komt niet in ons op, in de eerste plaats de trouvaille, die zijn prent altijd is, te bewonderen, zooals wij dit doen bij Grandville of bij een van de knappe en vernuftige Duitsche illustratoren van heden. Zijn teekening is nooit de illustratie van een denkbeeld, ze is dat denkbeeld zelf.
Een van de schoonste en indrukwekkendste prenten, die Daumier ooit maakte, is toch ‘le Fantôme,’ waar de geest van den eertijds door de Pairs veroordeelden maarschalk Ney, ‘le brave des braves,’ op het Paleis, waar deze opnieuw vergaderen om oordeel te vellen over politieke aangeklaagden, de sombere woorden Palais des Ass(assins) gaat schrijven.
Deze sobere, grootsche prent is uniek in de geschiedenis der politieke satire, mij althans is er geen bekend, die met zulk een verbijsterenden eenvoud van voordracht zoo iets vreeselijks, plechtig-toornigs zegt.
Toen de Juli-monarchie gevallen was, om voor een kortstondige republiek en daarna voor het tweede keizerrijk plaats te maken, kon Daumier weer voor eenigen tijd het gebied der politiek betreden, dat hij bij de ongehoord barre verscherping der censuur had moeten verlaten.
De figuur van Ratapoil, de personificatie van de kuiperijen der agenten van het Bonapartisme - een statuette - is een van de eerste creaties van Daumier uit deze periode. Ze toont overtuigend, hoezeer hij den geest van den tijd vatte Deze insolvente soldaat, en soldateske schooier, gemeen, krijgshaftig, driest, schunnig en romanesk, dat was de incarnatie van het herrezen Bonapartisme, van de exploitatie der legende door de handlangers van den met schulden beladen president, die keizer worden moest en zou.
Met het militarisme kwamen de Jezuieten aan het gezag. Ook tegen hen richt zich des teekenaars felle spot. De Jezuiet met domper, zwart als de prins der duisternis zelf, tracht het licht der zon zelf uit te dooven en richt auto-dafé's aan.
Maar reeds zeer spoedig heeft het tweede
| |
| |
keizerrijk het Burgerkoningschap nagevolgd en wordt het onmogelijk kritiek te oefenen op de binnenlandsche bestuurszaken. De Krimoorlog levert Daumier nog stof tot eenige prachtige spotprenten.
Maar eerst na 1870, en dan voor het laatst, en voor korten tijd trad de politieke teekenaar Daumier op.
Een bliksemstraal heeft den adelaar getroffen. Verschrompeld, machteloos, tegen den grond gesmakt ligt hij daar op een dorre vlakte, onder
physiologie du buveur: les quatre ages.
de zwarte lucht. Op zijn lijk drukt een boek: ‘les Chatiments’, van Victor Hugo.
‘L'Empire, c'est la Paix’. Een stadsdeel, in puin. Op den grond, in het volle licht, een enkel lijk. Verder niets dan verwoesting en verlatenheid. De vlammen hebben nog niet uitgewoed. Uit die brokstukken huis stijgt nog rook. Het keizerrijk is de vrede.
Frankrijk, een wanhopige, eenzame vrouw, wijst op de lijken van het slagveld, en met eenzelfde woest gebaar op de stembus, waar uit de ‘oui's’ stijgen, die het onheil hebben gesticht.
En bij het proces Bazaine komen de getuigen, mannen-, vrouwen- en kinderskelletten, den generaal aanklagen; een wild, onheimelijk, grimmig heir....
* * *
Maar in de tusschenperioden vooral had Daumier ook nog geheel ander werk gedaan.
Laat ons hier zwijgen over het schilderwerk, die grootsche en intieme bijbelsche en historische voorstellingen of parafrazen bij Don Quichote, enz. De bespreking daarvan zou een geheel aparte studie, een geheel afzonderlijke plaats vorderen. Voor ons is op het oogenblik Daumier de groote grafische satiricus, of, als men liever wil, de zedenschilder.
Charles Baudelaire heeft in zijn prachtig boek ‘Curiosités esthétiques’ over Daumier eenige zeer schoone dingen gezegd. Maar het blijkt noodig, zijn theorie, als zouden Gavarni en Daumier beiden eigenlijk een completeering van Balzac's werk hebben ge- | |
| |
leverd, een supplement bij de ‘Comédie Humaine’, als een litterair parti-pris te verwerpen. Gavarni en Daumier, doch vooral de laatste hebben een volkomen compleet beeld des tijds nagelaten, dat naast Balzac's Comédie Humaine kan worden gelegd.
Het was geen toeval, dat, terwijl de gebroeders de Goncourt vooral Gavarni zoozeer vereerden, Balzac en Baudelaire Daumier's kunst liever zagen.
ceux qui mangent.
Want aan Daumier is nauwelijks sensitivisme, geen preciositeit. Balzac moet deze even fijne als robuste kunst wel hebben begrepen - en Baudelaire, wel, die verwonderlijk scherpziende kritikus toont in zijn beoordeelingen een bijna overdreven weerzin tegen de geringste mate van slapheid en weekheid, en een volstrekte bewondering voor kracht en oprechtheid.
Het zij mij veroorloofd, Baudelaire's schoone karakteristiek van Daumier als schilder van het leven der burgerij te citeeren.
‘Toutes les sottises, tous les orgueils, tous les enthousiasmes, tous les désespoirs du bourgeois, rien n'y manque. Nul comme celui-la n'a connu et aimé (à la manière des artistes) le bourgeois, ce dernier vestige du moyen-age, cette ruine gothique qui a la vie si dure, ce type à la fois si banal et si excentrique. Daumier a vécu intimement avec lui, il l'a épié le jour et la nuit, il a appris les mysteres de son alcove, il s'est lié avec sa femme et ses enfants, il sait la forme de son nez et la construction de sa tête, il sait quel esprit fait vivre la maison du haut en bas.’
De eigenlijke dusgenoemde serie ‘les bons bourgeois’ bevat bij lange niet alle prenten, die dit onderwerp behandelen. Om iets te noemen behooren daartoe de ‘Moeurs conjugales’, de ‘Types parisiens,’ les Baigneurs, les Baigneuses, La Journée de M. Coguelet.
Doch niet de schildering van de burgerij zelve was Daumier's eerste stap op het gebied van de maatschappelijke satire, Robert Macaire ging daaraan vooraf.
Het burgerkoningschap was de heerschappij der bankiers, der haute finance. Het spreekt van zelf, dat het tevens een tijdperk van speculatiezucht en van oplichterij op groote schaal was. De groothandel en grootindustrie en daarmede de maatschappij met aandeelenkapitaal en de handel in die aandeelen hadden tengevolge, dat naast de soliede groote zaken ook de zwendel aan de orde van den dag was. Op alle mogelijke wijzen werd geknoeid en de burger bestolen. De Robert Macaire-serie van Daumier, die eindelooze reeks prenten met bijschriften van Philipon, doelde op deze situatie, maar tevens over de hoofden der kleine dieven heen op hem dien zij den grooten dief der vrijheid en de personificatie van het stelsel achtten, Koning Louis Phillippe. De eigenlijke politieke karikatuur was hun onmogelijk gemaakt, in de sociale satire zetten zij den strijd voort.
Robert Macaire is de oplichter in alle beroepen, in alle standen. Hij is nu eens een schooier, dan een grand seigneur, hij is beurtelings marktventer, arts, advokaat, bankier, apotheker, restaurateur, lijkbidder, journalist. Bijna altijd is hij vergezeld van Bertrand, een hongerig schoelje-type, zijn knecht, helper, vertrouweling. Hem verklaart de groote Macaire al zijn plannen.
Men heeft aandeelen van een goudmijn op de markt gebracht. Bertrand komt onthutst zijn patroon vertellen, dat men slechts zand heeft gevonden. ‘Parfait! Nous allons former une société pour l'exploitation du sable.’
| |
| |
‘Il y a des gendarmes dans le pays.’
‘Tant mieux, ils se prendront des actions’
Macaire heeft een verzekering tegen diefstal opgericht. Een dame meldt zich aan: ‘Monsieur, on m'a volé un billet de 1000 francs.’
‘Très bien, madame. Le voleur est de mes amis. Donnez-moi 1500 francs pour mes démarches, et demain le voleur vous rendra le billet et vous remettra sa carte.’
Daumier heeft prachtige typen van al die verschillende Robert Macaire's gemaakt en niemand zou de grappen beter hebben geïllustreerd - maar dat is het juist, dit is het eenige werk van hem, dat ten slotte illustratie is, en niet meer. De rol, hem hier toebedeeld, was, zooals Arsène Alexandre terecht opmerkt, zijner niet geheel waardig. De Robert Macaire-periode is een zeer merkwaardige, doch lang niet de schoonste in het leven van Daumier.
Ze is het minst een creatie van hem zelf, het minst persoonlijk.
De ‘histoire ancienne’ is veel meer Daumier's eigen vinding. Ze is, zegt Baudelaire, de beste parafraze van het: ‘Qui nous délivrera des Grecs et des Romains?’
ceux qui mangent.
In zekeren zin is deze quasi-illustratie van klassieke verzen en episoden ook al een overgang naar de realistische, maatschappelijke karikatuur, waarin Daumier zoo groot zou blijken. De aanleiding was natuurlijk de levenlooze, plechtstatige kunst van dien tijd, die van David's navolgers, en Daumier's lust om daarmee den spot te drijven, doch de wijze waarop hij dit deed, was een eigenaardige, voor den aard van zijn genie, karakteristieke.
Hij maakte van al die statig-redevoerende helden en heldinnen zeer alledaagsche, men zou kunnen zeggen platte menschen uit zijn eigen omgeving. Hij gaf aan die helden en heldinnen in de klassieke gewaden, die slechts welgeschapen menschen passen, de vergroeide, de houterige, de verweekelijkte lichamen van de burgers der negentiende eeuw. Aeneas, Agamemnon, Apelles, Alexander, Helena, ja de goden en godinnen Minerva en Apollo, zijn bij hem uitgekleede winkeliers en kruiers, groenvrouwen en oude tantes. Zijn ‘les Baigneurs’ en ‘les Baigneuses’ konden vóórstudies zijn geweest voor dit werk. Zij zijn zonder uitzondering leelijk, zij hebben juist die vulgaire leelijkheid, die het meest vloekt met edele phrazen en heldhaftige daden.
Maar die ‘bons bourgeois’ zelf, als hij ze gaat teekenen, zullen niet alleen maar leelijk en belachelijk zijn. Men verwarre ze niet met Monnier's Joseph Prudhomme. Dat is de gewichtige, verbijsterend-ernstige groote burgerheer, een opgeblazen rentenier of bureaucraat; zij zijn kleine luyden. Het ‘bons’ is niet ironisch, of slechts lichtelijk, gemoedelijk ironisch bedoeld. Zijn spot met deze lieden is onscherp, vol toegefelijkheid, vol begrijpen. Maar tevens vol juistheid. Hij is een kenner. Een kenner van zijn tijd en van zijn tijdgenooten. ‘Il faut être de son temps’ schreef hij op de marge van een exemplaar van Champfleury's ‘Histoire de la Caricature’; de uitspraak had van Flaubert kunnen zijn. En zoo werd hij een der beste samenstellers der natuurlijke historie als het ware van de menschelijke maatschappij.
De ‘Types Parisiens’ en de ‘Croquis d'Expression’ zijn zeer sterk geaccentueerde schetsen van het Parijsche leven; men ziet er de verschillende beroepen der burgers afgebeeld zooals ze zijn, door een onvermoeid
| |
| |
en scherpzinnig opmerker, het leven op straat, in de cafés, de schouwburgen, maar ook in de binnenhuizen. Hier zijn een paar brave lieden aan het domineeren, daar een jonkman, die fier met een grisette wandelt en zijn papa tegen komt, ginds aanschouwt men den geduldigen visscher in den regen, of het dringerig publiek op een tentoonstelling.
Voor de ‘bons bourgeois’ met hun engen gezichtskring, hun stereotype gewoontetjes en hun even vaste pretjes heeft hij een lach vol toegefelijkheid. Een oud paar menschen, een winkelier en zijn vrouw vermoedelijk, zit in de gezellige kamer, die slechts door één lamp wat wordt verlicht, knusjes te griezelen om het gemengd nieuws. Een gezin van nog jonge ouders met kleine kinderen, een dikkig jongetje en een fijn meisje brengen het onvermijdelijk nieuwjaarsbezoek aan een oude tante. De moeder begroet het wat zure oudje met een bedeesden kus op de wang, die genadiglijk wordt opgevangen, de vader glimlacht vol eerbied en hoffelijkheid, de kinderen kijken verveeld, benauwd. Een typisch kleinburgerlijk paar bewondert den knappen zoon, die pas advocaat is geworden en zich voor hem met toga en baret heeft getooid. Zij geven als hun uitdrukkelijken wensch te kennen, dat de jonge man den geheelen dag in dit gewaad gestoken zal blijven. Een papa is jarig. Nog te bed worden de ouders verrast door het zoontje dat een versje opzegt. De slaapmuts van den jubelaris is bekroond.
Met zulke kleinburgerlijke idyllen spot de teekenaar op gemoedelijke, wijsgeerige wijze.
Het laat zich intusschen begrijpen dat een kunstenaar met zoo breeden interessenkring, met even veel zin voor het wonderlijke, romaneske en groteske in het leven als voor het groote, algemeene karakter der meer alledaagsche verschijnselen en verschijningen dat den geest destijds typeert, ook de bastaardkinderen der maatschappij opmerkte, bestudeerde en, zooals Baudelaire alweer zou zeggen, lief had op de wijze, waarop kunstenaars liefhebben. Een superbe bundel is de ‘bohémiens de Paris,’ waarin eenige typen van zulke bizarre figuren zijn bijeengebracht. Men vindt er den kattenvanger, die grijnzend een wantrouwende kat lokt, terwijl hij de strik stiekem achter zich houdt, en meer zulke sluipende gestalten van den nacht, men vindt er de uitoefenaars van zonderlinge beroepen, als ‘le groom public,’ die op de rijtuigen af springt, die stilhouden, om zijn diensten aan te bieden, men vindt er parasieten als de tafelschuimer van professie, paria's als de zesderangs acteur.
Hoe sterk is hij in het geven van al zulke lugubere situaties. Hij heeft het bizar-sombere van de stille hoeken in de groote stad indrukwekkender, meer vrij van sentimentaliteit uitgedrukt dan een ander. De soberheid van zijn breeden boetseertrant, de soberheid die hij bij al zijn vermogen om kleur te geven in het zwart en wit weet te bewaren, houden zijn stijl zoo groot, zoo machtig, of hij een komische situatie als een orkest van bourgeois-dillettanten of een pathetische als de zelfmoord van een eenzaam mensch weergeeft.
En met dat woord, soberheid, is dunkt mij alles gezegd, wat de teekentrant van dezen toch zoozeer het uitbundig-groteske minnenden kunstenaar onderscheidt van elken verwante. De expressie, de actie, het modelé, alles is teruggebracht tot het essentieele, en dat essentieele is dan ongeloofelijk sterk uitgedrukt. Dit is ook de schoonheid, de grootheid van zijn portretteekenen. Die somtijds zoo enorme clowneske, of wel zoo gruwelijke charges, clownesk of gruwelijk naarmate hij het model mag lijden of haat, het zijn portretten van overtuigend krasse gelijkenis. Alle bijkomstigheid is verworpen al het voorname voor typeering en expressie met felheid gechargeerd.
Daumier, de filosofische spotter, heeft, naar meermalen is opgemerkt even eenvoudige middelen gebruikt om even eenvoudige, groote dingen te bereiken als Molière. Hij gaat recht op zijn doel af. Maar hij aanvaardt grootscher opgaven. Hij is gemoedelijk, naief, sans rancune, stout, wakker. Hij beeldt de straat af en haar gebeuren, de voetgangers, de rijtuigen, de koetsiers, de paarden, het geheel, even gaarne en schoon als hij het romantisch rotslandschap teekent waarin de dolende ridder Don Quichote en zijn praktische schildknaap rijden, of als de vergaderzaal, waar die machthebbers zetelen, op wie hij
| |
| |
zoo verschrikkelijk toornt. En beschouwt men hen beiden wel, dan wordt Molière zwak en aardig naast zijn geweldigheid en grootsche waarheid en moet men om de gelijkenis te voltooien, Rabelais toevoegen en zich Balzac herinneren.
De groote meester Daumier heeft wel werk gedaan, dat hem niet geheel waardig was, (er waren tijden, dat hij alle dagen een prent moest leveren) maar het oeuvre zooals het daar ligt, is het imposantste en innigschoonste, dat de Fransche prentkunst der negentiende eeuw heeft geschonken
Men gedenkt deze stoute en toch verfijnde wijze van teekenen, deze hartstochtelijke liefde voor de waarheid, dit vermogen om de dingen groot en eenvoudig en zuiver te zien, des te liever, sinds de chic verder en verder ingreep in de satirieke kunst. De chic, dat is de neiging om liever onwaar te zijn dan eenvoudig, om te boeien door pose.
Daumier's kunst is die van een hartstochtelijk en oprecht minnaar van de natuur en het natuurlijke, van een grootmeester zooals de moderne tijden er weinig voortbrachten.
|
|