| |
| |
[pagina t.o. 361]
[p. t.o. 361] | |
| |
| |
| |
M. Kamerlingh Onnes
door Conrad Kikkert
De verwarring der kunst-ideeën is, in deze tijden, verbijsterend groot. Niet, als in vorige eeuwen, volgen schier alle kunstenaars geldende scholen, zijn beginselen heerschend machtig en ontegenstreefbaar over de uitingen van den tijd,
m. kamerlingh onnes, zelfportret.
worden de persoonlijkheden geofferd aan de samenwerking en de eenheid, is er een algemeen optrekken naar één zelfde doel, hetzij dit was een monument van Godsvereering hetzij een paleis van een vorst, een stadhuis. En het is schier niet, in deze voortgezweepte tijden, dat rustvol een schilder zich af te zonderen weet, maanden en jaren werkend aan een hoogst enkel paneel, met een heiligen ijver het verst bereikbare betrachtend. Maar waar over de laatste eeuw de verkeers-snelheid kwam, het vervallen van afstanden, daar koortste het maatschappelijk leven op, er ontstond een andere, zenuwspannender, vibreerender, onrustiger, onbezonkener kunst. Waar men vroeger leefde en werkte vrij onbekend met de ideeën, die in andere landen de kunsten beheerschten, daar is een intellectueel artiest van heden ten dage bekend met wat over de heele beschaving in de kunstbegrippen zich ontwikkelt. Er is hieruit ontstaan een chaos van schilderwijzen, een mengelmoes van manieren, terzelfder tijd in hetzelfde land. De op de spitsvoering van de individualiteit brengt den wil tot uit elkander gaan, tot afzondering en markante eigenheid, doodt den wil tot samenbereiking, tot Eenheid. Niet meer is het werken voor de Gemeenschap één, en is het voor zich zelf wat maken onbelangrijker spel, maar juist het maken voor zich zelf, voor eigen geluk, wordt als het hoogste aangezien, waar alleen nog maar het uit handen geven van het persoonlijkheidswerk een, - zeer betrekkelijke - gemeenschapsdaad blijft.
Komt daar dan nog bij dat de wijze van opvoeding hemelsbreed verschilt, dat niet meer een strenge leerschool doorploeterd wordt, waar de leerling met penseelen-schoonmaken begon, maar waar deze ook tot den grond de manieren leerde van het vak, en hij slechts zijn meester te volgen had, doch dat velen zonder leer en ondergrond beginnen te schilderen, dan is het mogelijk dat zoo'n tijd een vrij mensch als Kamerlingh Onnes is, voortbrengt, vooral als hij dan nog
| |
| |
maatschappelijk onafhankelijk is bovendien.
Het moet zoo één wel vaak gebeurd zijn dat het woord dilettantisme bij zijn werken werd genoemd. Te spoedig zijn vakgenooten geneigd met dit woord dergelijken te vernietigen. Zonder veel leiding, zonder academie, zonder meester te gaan schilderen, zonder veel omgang met schilders bovendien, het is al te verleidelijk een onafhankelijke dan zóó af te maken. En het werk van Kamerlingh Onnes heeft ook, door zijn aard, ongetwijfeld er ten sterkste toe bijgedragen als dilettantisme beschouwd te worden, waar die aard een uitbundige, een vrije, een onaanvaarde was. Het is de gevaarlijkste eigenschap van het impressionisme geweest, dat een impressie voor vol werd aangezien, dat een schets een schilderij werd, de kern, de vormlust, verloren ging. Maar waar hier, in de geleidelijke, vooruitgang een serieusheid te speuren valt, waar hier van een steeds voorwaarts zoeken blijkt, waar immer klaar wordt hoe er zelfontevredenheid is en nooit zelfingenomenheid, daar is het dilettantisme te verwerpen, en komt de artiest, d.i. de zelfkweller, te voren. Want nooit zal zelftevredenheid tot een kunstwerk kunnen komen. Niet uit de vrede, maar uit den strijd komen de schoonheidsopenbaringen. En als ooit een schilder ophoudt te zijn de beul van zijn handen, de geeselaar van zijn hersenen, de pijniger van zijn wezen, als ooit een schildersezel ophoudt een marteltoestel te zijn, dan zullen zijn werken verdorren en de zwieping van zijn genie zal niet meer over zijn doeken trillen, omdat niet meer met het dure hartebloed zal zijn geteekend.
anemonen. (aquarel).
Wat de plaats betreft, die Kamerlingh Onnes in de wereld der schilders inneemt, is hij, ondanks de exotische kleurweelde zijner bloem-fantasieën, ondanks het bloedsappige zijner luxe-kunst, een Hollander. Een Hollander eigenlijk alleen dáárom, omdat hij 't minst ver verwijderd is van deze kunst. Een vrije dus, een aparte, die vijf-en-twintig jaar geleden - na de Barbizonners - gelijk met Manet, Berthe Morisot, ook in Frankrijk had kunnen leven. Van Diaz had hij de vrije uitbundigheid in bloemenopvatting kunnen leeren, van de Barbizonners de weeldevolheid, de warmte, van Manet de verfijnde, elegante aristocratie, de gereserveerde hautainiteit, de koelheid. Echter, moderne als hij is, vooruitschrijder, nooit achterblijvende navolger, heeft hij ook wel invloeden ondergaan van leeftijdsgenooten en zijn enkele vrijheden in compositie, enkele nieuwe kleuraanwen- | |
| |
dingen, kleursamenstellingen, ook op rekening van de meest ultra-moderne begrippen te stellen, zonder dat hier bepaalde personen als beïnvloeders aan te wijzen zijn. Maar zoo zelfstandig is deze persoonlijkheid dat, waar tegenwoordig, nu Fantin in de achting daalt en Cézanne meer en meer gewaardeerd wordt, van beiden geen spoor invloed is na te wijzen, hoezeer het toch in de rede zou liggen dat een grootsch ziende verfijner als Cézanne, met zijn opklarende kunstideeën, zóó een Freigeist, op hem zou hebben kunnen werken.
Te eigenaardiger is zijn zelfstandigheid te observeeren in betrekking tot Fl. Verster, waar beider werk zoo groote overeenkomst vertoond heeft en zij nu zoo mijlenwijd uiteen zijn gegaan. De overeenkomst dezer beide vrienden was te groot om niet aan invloeden te denken, maar al was in hun impressionistische bloementijd Verster wellicht de sterkere, de knappere zeker, komt het mij toch voor dat Verster vroeger méér met Onnes meeging dan Onnes met Verster. Want toen Verster omzwenkte en zich afwendde van de weeldebedwelming der pure zinnelijkheid, was zijn afwijking scherper, en méér tegen d'oude wijze in dan bij Onnes' omkeer, toen deze van de bloemen naar het portret zich keerde.
De bloemen-aquarellist van voor jaren en de portret-schilder van den lateren tijd zijn, hoewel een geheel persoonlijkheid uit beide te bespeuren valt, te onderscheiden als twee veel verschillende sferen van een zelfden geest. Er moet een verandering in het innerlijk van dezen artiest hebben plaats gehad dat het mogelijk werd, zijn phantastische droomerijen eindigden, zijn karaktervolle werkelijkheidsweergevingen begonnen. Een zwenking nog sterker zagen we bij Verster, zijn zwager, die van de uitbundigste kleurvervoering, Kamerlingh Onnesachtige vormverwaarloozende kleurimpressies, kwam tot de hautaine, geserreerde strakheid zijner latere, pure en koele werken. Minder opvallend is dáárom de over gang bij Onnes, omdat, waar Verster's ware aard eerst later wellicht bleek, Onnes steeds bleef zijn eigenheid houden, schilderend met een spontane impressionistische techniek, omdat hij nu eenmaal zóó doen moest en niet anders kon.
zomer. (aquarel).
Wij zijn al spoedig geneigd het bezonkene, meer overwogene, koelere werk als het meer geestvolle aan te zien, vermeenen al spoedig dat méér intellectueel is het beradene dan het spontane, maar de aard van dit werk is een zóó rijke aan Geest, dat hier de impressie
| |
| |
evenwaardig aan de volvoering wordt. De aard nu, van dit werk is die van een schoone vergankelijkheid!
stilleven. (schilderij).
Dat is het wat de schilder vaak wilde geven. Het glorieuse te sterven staan. Het mooie doodgaan. Het nog éénmaal opbloeien van verwelkende pracht. Bloemen, die verleppen, zetten in de laatste stralen van ondergaande zonnesterving en ze dan in verrukking beelden! Daar gingen zijn neigingen veelal heen en de vooze blâren staan te sterven in kleur-orgieën. Fantasieën van brekend leven droomde hij zich in bloemkleuren en bloemvormen, verheerlijkend kleuren tot geweldigheden, vormen verwaarloozend tot een onstoflijke aanduiding. En geen reëele bloemen gebruikte hij dan, werkte niet naar de natuur, maar maakte, uit zijn hoofd meest, zijn brillante fantasieën.
Onwilkeurig komt de oude twijfel-strijd omtrent kleur- en vorm-noodzaaklijkheid weer in onze gedachten, overwegen we, of het nu wel waarlijk aan de ‘idée’ geschaad zou hebben, indien de vormen gesteund waren door werkelijkheids beschouwen, weet ik nog niet, of het wel niet nog hooger en wenschelijker ware, dat in beeldende kunst men steunen blééf op de dingen die nu eenmaal uitge‘beeld’ moeten worden. En zich willen onttrekken aan, verheffen boven alle, geminachte, werkelijkheid, zeker, het is een niet te veroordeelen opvatting, maar mij lijkt een onstoflijkheid van de stof uit gemaakt mogelijk en meerwaardig dan een zich alléén op de fantasie baseerende idéeënkunst. En zoo is een aquarel die zomerweelde wil weergeven mij daarom zoo mooi, omdat hier het wel schijnt alsof bij de koele, eenvoudige, grijze gemberpotten in het raam naar de werklijkheid is gekeken, zonder dat de idée, zomerweelde, in 't minst verloren ging.
Kleurfantasieën, kleuruitbundigheden, zoo lijken zijn aquarellen in 't eerst. Tot, bij dieper inzien, blijkt dat niet de kleur om der wille van de heerlijke kleur, maar alleen als middel, draagster van idée, gewild is. En als zóó weer, is dit werk hoog te stellen waar, met zulk vol en rijkkleurgeweld, ideeën gewild en ideeën gegeven zijn. En toch heeft hij het immer over zijn vlakten gespreid; de kleur zoo heerlijk als van de felstverliefden op de kleur óm de kleur alléén. Hartstocht, en laaiende passie van klaterende geelen, vlammende oranjen, schetterende geelen, bloedende oranjen, warmten van zwoele rooden, hitten van bloedkleuren, stovingen van uitbloeiend rood, met de koelten van fijne grijzen, de kille weelde van gebroken wit, met de koude blauwen gevoerd tot warm brandende ultramarijnen, gedoft tot zacht glanzende cobalten. Zoo van pure vuurkleuren en teergetoetste tusschentinten, zoo, van de onbeweetbaar diepe donkerten, waar de warme bruinen en
| |
| |
magnolia. (aquarel).
| |
| |
blauwen en rooden smelten als een chaos van zwartenden toon tot de tintellichtende hoogten van klaar sereene lichtwitten van even rose en even geelig en even blauwig, zijn zijn kleuren samengestort op het papier tot een wellust, een onstoflijke passie, een verrukking, een glorie.
Maar boven de zinnelijke bekoring en de gevoelsuitingen van kleur stijgt de Gedachte, het alomvattende Gevoel, want wát is toch eigenlijk een kleur alléén, wanneer niet daar achter het stuursel is van de bedenkende Geest? Zoo heeft ook Onnes nooit een realiteit willen geven - of zelfs de verbeeldende fantasie van een werkelijkheid - maar heeft hij altijd een groot Gevoel in zich vast gehouden, en, van daar uit werkend gegeven de verbeelding van een fantasie.
portret.
Het Schoone van het welkende leven was hem zoo een vervulling, en met dàt in zijn geest schiep hij, uit zijn fantasie, de niet meer met aardsche bloemen correspondeerende droom-voorstellingen, zoo als ook, maar anders weer, Odilon Redon geen contact met wereldsche dingen kon hebben. Het zou te zeggen zijn dat zijn werk daardoor ‘literair’ is, dat een - zuiver in een versregel uit te spreken - aandoening zijn werk beheerscht en waarlijk zouden zijn stillevens het best met versregels te benoemen zijn.
Het zoogenaamde literaire in de schilderkunst is wel speciaal on-Hollandsch en de Hollandsche school stelt daar wel tegenover een techniek en schilder-sentiment dat haar een even groote waarde geeft als literaire, romantische, historische of godsdienstige scholen. Maar het zou niet onwenschelijk zijn, indien, naast het Sentiment, de Gedachte weer meer herleefde, en naast het behoud aan technische bekwaamheid en groote schilders-eigenschappen een winst aan beduidende groote geestesscheppingen te bewonderen stond. Tot die hoogte zou een groot conceptie-vermogen noodwendig zijn, zou méér het figuur, en vooral de figuren-samenstelling, op moeten komen in onze schildersgroepen.
Niet alleen dat we daar in 't algemeen weinig van zien, ook bij Kamerlingh Onnes hiervan geen spoor. Waar hij, na zijn bloemen, tot figuren kwam, daar ware, bij dezen fantast een symboliek, een romantiek, maar een picturale symboliek te verwachten geweest.
Is niet Kloos' regel:
Ik zal mooi dood gaan als een vlammend vuur
Dat eens nog flikkerde in zijn laatsten gloed
Eer 't gansch gebluscht was....
die zoo vaak het sentiment van zijn gloeiend verwelkende bloemen weergeeft, niet beter,
| |
| |
gemakkelijker, duidelijker, grootscher en zuiverder, maar ook met meer tragiek, in fantastische menschengestalten dan in bloemen weer te geven? Is niet een mensch toch eigenlijk belangvoller om te schilderen dan een bloem, omdat het gebeuren in een mensch ons eigen gebeuren is, omdat het het eenige belangrijke gebeuren is voor ons? We schilderen toch au fond alleen onze mensch-gevoelens, en waar we juist nu aantreffen een schilder die niet ‘bloemen’ wil schilderen, maar zijn eigen mensch-aandoeningen en -gedachten in die zoowat-op-bloemen - gelijkende kleur uitstortingen, daar mochten we verwachten dat die schilder, neigend tot het figuur, nu ook in, op figuren gelijkende kleur-harmonieën, zijn eigen gevoelens geven zou.
portret.
Echter, Kamerlingh Onnes deed het tegendeel. Hij ging tot het portret, en inplaats dat eigen, ongebonden sentimenten de hoofdzaak bleven, gaf hij karakters en gevoelens van anderen.
Het portret is niet schilderen een oog als een bloem, een mond als een vrucht, een voorhoofd als een stilleven. En niet is het enkel maken een mooi geschilderde gelijkenis. Noch is het alleen geven van eigen sentiment. Het is meer en boven dat alles uit.
Want wel zijn bloemen en vruchten en andere stillevens soms voor ons alsof er waarlijk iets in gebeurt, hoewel zij zijn, waarschijnlijk, onbezield, maar een menschengelaat schilderen, dat is, achter een oog speuren naar den geest die uitziet, achter een mond turen naar de ziel, die uitspreekt of zwijgend de lippen klemt, en een voorhoofd is niet langer een licht en kleurvlak, maar een wijd veld van leed's ijzer doorploegd. Het portretschilderen is het subtiele naderen van een ander mensch, is het geven van andrer verrukking en andrer leed, méér dan het geven van eigen gevoel. Het portret is menschen beweten, menschen doorgronden, het is een overgave aan een mensch. Niet een nemen, als van bloemen. Een zich-zelf geven. De schilder zal zich-zelf moeten blijven, opheffen zal hij zijn medewerker, zijn tegenstander, in de hoog gestemde sfeer van zijn aandoening, maar hij zal altijd een evenwaardige tegenover zich hebben, die met geen vert en geen speuren te doorzien en te geven zal zijn.
Is het wonder, dat, waar Kamerlingh Onnes het portret in zijn hoogste opgave nam, zijn subjectieve kleur-fantasiën veranderden tot bezonkene, bezadigde tonaliteit? Wonder, dat, waar zijn bloemen vaak variaties op één gevoel zijn, hij, voor gansch verschillende
| |
| |
kinderportret.
| |
| |
menschen komende, portretten maakte die onderling veel meer verschillen als zijn aquarellen doen?
Want zijn groote verdienste is dat hij een picturaal schilder is gebleven, die, volstrekt zichzelf in 't portret niet verbergt, die wel degelijk zijn stempel der eigenheid drukt op ieder stuk van zijn hand, toch steeds weer heel anders werkt, omdat zijn techniek zelf zich wijzigt naar den aard van het model. Een geboren schilder, werkend om der wille van de schilderqualiteiten - toch een psycholoog - toch een steeds veranderend observator. Hij tracht wel waarlijk te begrijpen zijn model, wil zuiver zijn karakter geven, drukt ook het karakter in zijn wisselende techniek uit.
portret van prof. dr. j.m. van bemmelen.
Zijn techniek is eigen verkregen kunde. Geen academie, geen leiding brachten die bij. En zoo is hij gegroeid, tot een schilderstype, alleen in dezen tijd mogelijk. Starre kundigheden kent hij niet, zou hij ook niet kunnen, versuffen is hem niet alleen door zijn aard, maar ook door zijn ongesteunde vorming, onmogelijk. Steeds blijft de strijd met het materiaal levend, steeds weer een nieuw zoeken en een nieuw bereiken, steeds een vooruitgaan dan ook in technische middelen. Verrukkelijk onkundig is hij soms, omtrent algemeen bekende recepten, heerlijk naïef, heerlijk eerlijk dus in zijn middelen. Geen trucjes, geen savante peinture, nooit precies dezelfde wijze van doen bij toch een geheel-techniek die met zijn geheel-aard strookt. Een streek vol en zat van verf, vierkant robust in de pâte geplant, toch fijn-gevoelig kleur-ontledend door het naast elkander laten staan van de toon-samenstellende kleuren, fijn aanvoelend ook de modelé's van een beweeglijken kop. Zijn teekening is niet de strak scherpe van een Jan Veth, noch de weeke van een Van der Maarel, hij teekent met boetseerende toetsen, vierkant naast, tegen en over elkander.
Dat bij vroeger werk de vaste bouw, de noodzakelijke anatomische kennis wel ontbreekt - al wordt die vergoed door meer kleur heerlijkheid dan tegenwoordig - waar deze een natuurgave is, het komt uit zijn zelfopleiding noodwendig zoo voort.
Maar hoewel hij, gansch onafhankelijke, zich zelf wel niet stoort aan algemeen geldende regels, en hij zich nooit buigt voor wat publiek zou willen dwingen, heeft hij zich toch een in dezen tijd geheel aanneembare technische vaardigheid weten eigen te maken, die de serieusheid van zijn pogen bewijst.
Zóó maakte hij voorname vrouwen, wier leven onuitgesproken bleef achter schier
| |
| |
onbewogen gelaten, zóó bruiden, die van brekende sluiers omwaasd, lichtgloor over de witte gewaden te glanzen kregen, zóó weduwen, wier droefomfloersde oogen waren meren en zeeën van leed, wier handen zijn bevende van smart.
Zoo zag ik mannen van hem, geleerden, kinderen zag ik, wier groote en kleinere geesten hij benaderd had in fijn speuren.
En zoo, onafhankelijk, breed, maar nu lichtend geel en wit, heeft hij zich zelf, werkend, gemaakt, waar hij wederom, als zoo tallooze malen, levende handen maakte en een levend gelaat, geplaatst in van levende toets trillende ruimte.
Maar waar hij het brooze, wankelende, het stervende leven kan geven, waar hij het ontschietende grijpen kan in het glorieus mooie doodgaan, zooals hij dat het liefste maakt in al de brekende nuancen van teer kwijnende witten opflikkerend met een hel, fel geel, daar is Kamerlingh Onnes mij het meest genaderd tot zijn fijn droef aanvoelend Wezen.
Zandvoort, April 1909.
portret van prof. dr. h. kamerlingh onnes.
(gedeeltelijk voltooid).
|
|