Onderwijs in kunstnijverheid.
Wij leven tegenwoordig nu eenmaal onder het teeken der nijverheidskunst, ambachtskunst, kunstnijverheid of hoe deze nieuwe vondst heeten moge; geen wonder dus dat hare beoefenaars en hunne opleiding ons interesseeren.
En als wij ons nu eens terugdenken in den tijd dat er geen ‘officieele’ kunstnijverheid bestond, dat de handwerksman, die iets voelde voor zijn vak, zijn werk met hoe langer hoe meer zorg, liefde, toewijding ging maken, er zelf zooveel pleizier in had, dat hij van ieder ding, waaraan hij bezig was, graag iets moois maakte, dan vinden wij een hemelsbreed verschil tusschen de opleiding van dien ouden en de voorbereidende studie van den hedendaagschen kunstnijveraar.
De ambachts- en nijverheidskunstenaar van voorheen, de man die het mooie snijwerk maakte aan Gothische kasten en kisten, aan Renaissance meubelen, die het deurbeslag smeedde en het aardewerk beschilderde, leerde terdege zijn vak, vooral het technische gedeelte, trok van den eenen baas naar een volgenden, bij wien weer iets nieuws te speuren viel, en ontwikkelde zich zoodoende, al werkende. Dit is aan de voorwerpen te zien, zij verstonden hun vak, zoo zelfs, dat in latere tijden die kennis van het métier hun wel eens de baas was, en de handwerksman evolutiën ging maken, die buiten de juiste bewerking der grondstoffen vielen. Deze proeven van te ver doorgevoerd technische meesterschap, wij keuren ze af, en terecht; ieder materiaal behoort naar zijn geaardheid bewerkt te worden, de steen moet niet behakt, bekapt, bevijld en geslepen worden tot hij kantwerk lijkt, maar de menschen, die dat deden, kenden hun métier in ieder geval door en door, zij waren daarbij doorgaans ontwerper en uitvoerder beiden.
Vergelijken wij daar eens mede den hedendaagschen broeder in het gilde; hij behoeft geen proefstuk af te leggen om bevorderd te worden tot kunstnijveraar, en ik vrees bovendien dat de meesten het er droevig zouden afbrengen, zoo eenig praktisch bewijs van hunne kunst verlangd werd; want de opleiding dezer jonge menschen heeft een gansch ander uitgangspunt gehad.
Onze tegenwoordige kunstnijverheid is dan ook niet voortgekomen uit de kringen der vaklieden die hun ambacht met pleizier uitoefenden, maar uit de rangen der schilders, die, door hun geoefend oog, de mooie vormen van oude meubelen en huisraad wisten te waardeeren, het betreurden dat wat er gemaakt werd zoo leelijk en onbegrepen was, en zoodoende zich zelf er toe zetten... ontwerpen te maken voor betere meubelen, voor gebruikskunst etc. etc. om deze ontwerpen door vaklieden, onder hunne leiding zoo noodig, te doen uitvoeren. Gaat men ten onzent, zoowel als in het buitenland de rij der voormannen op kunstnijverheidsgebied na, dan blijken zij bijna allen van huis uit schilders te zijn geweest.
En de grondige kennis der praktijk, die, door de omstandigheden, deze menschen misten, die soms alleen enkelen zich door ernstige studie hadden eigen gemaakt, men meende ze overbodig voor de nieuwe kunstnijveraars, daar er een categorie was ontstaan van menschen die slechts ‘ontwierpen’.
Dit ‘ontwerpen’ werd langzamerhand eigenlijk alles, hierdoor werd de opleiding, de richting van het onderwijs bepaald. Men leerde en leert nog versieringen maken, zonder zich daarbij bewust te zijn in welke materie ze worden uitgevoerd, ten minste zonder het materiaal als grondslag of uitgangspunt te nemen, eenvoudig omdat men dit materiaal niet kent, het zelf niet kan bewerken. Men heeft dan ook den alomvattenden naam van sierkunstenaar uitgevonden voor hen die geen vak beoefenen, maar in vele vakken kunnen sieren.
Nu pleegt de sierkunstenar, zoodra het er toe komt dat zijn ontwerpen tot werkelijkheid worden, meestal, zoo hij verstandig is, wel eenig overleg met den uitvoerder, maar, zoo deze een goed vakman is, kan hij alles maken, ook dat wat minder logisch is zelfs, en zoo hij maar matig zijn werk verstaat, zal hij