| |
| |
| |
Boekbespreking.
De Modellen van Contract tusschen Schrijver en Uitgever, voorgesteld door de ‘Vereeniging van Letterkundigen’. Verkrijgbaar bij den Secretaris der Vereeniging, Fr. Bastiaanse, Hilversum.
Sommigen gelooven, dat het de pers is die de publieke belangstelling voor bepaalde belangen doet geboren worden en groeien; anderen beweren, dat, juist omgekeerd, de uit veel geheimzinniger, of althans moeilijker te ontdekken, oorzaken bij het menschdom ontstane belangstelling zich uitdrukking geeft door de couranten; terwijl een derde groep volhoudt, dat de waarheid in het midden ligt - m.a.w. dat er een gedurige wisselwerking bestaat tusschen publiek en pers. Ik voor mij zou geneigd zijn mij bij deze laatsten aan te sluiten. Toch wensch ik voorloopig niet zonder voorzichtig voorbehoud te constateeren: indien het werkelijk waar is, dat de geestelijke inhoud onzer dagbladen niet louter door persoonlijke neigingen of voorliefde der redacteuren wordt bepaald, dan mogen de litteraire auteurs van Nederland zich verheugen in een verassende, immers totnogtoe ongekende publieke belangstelling voor hun moreele en materieele belangen. Want het is niet alleen het vraagstuk van Nederlands toetreding tot de ‘Berner Conventie’, den internationalen bond voor de bescherming van auteursrechten - kwestie waarbij velen allicht meer aan de vaderlandsche eer en waardigheid, aan ons figuur in het statencomplex der wereld, dan aan de belangen der schrijvende, schilderende of componeerende landgenooten denken - het is, zeg ik, niet enkel deze, altijd nog maar ‘brandende’, internationale rechts- en cultuurkwestie, welke onze dagbladen tegenwoordig telkens weer stof geeft tot artikelen, berichten, opmerkingen, uitroepen van sarcasme of verontwaardiging, het zijn in den laatsten tijd ook de zuiver nationale rechtsbetrekkingen tusschen den nederlandschen auteur eenerzijds en zijn uitgever anderzijds, die, blijkens talrijke ‘entrefiletjes’ en citaten, blijkens de opname ook van ingezonden schriftelijke discussies, op de redactiebureaux onzer couranten een onderwerp van aandacht en zorg uitmaken.
En inderdaad, hoe verrassend ook door haar nieuwheid, publieke belangstelling voor de belangen van litteraire producenten is in dezen tijd van groeiend sociaal besef en gemeenschapszin allerminst onbegrijpelijk; zij mocht verwacht worden. Het overwegen van kwesties als deze behoort tegenwoordig tot ons aller dagelijksche hersenbezigheid en bekommering. Loon en aantal werkuren van bakkers en timmerlieden, typografen en stadsambtenaars interesseeren ons, bij werkstakingen op fabrieken kiezen wij - vaak niet zonder hartstocht - partij; hoe zouden ons dan de levensvoorwaarden en rechtsverhoudingen van kunstenaars en andere geestelijke scheppers niet eenig belang inboezemen.
Ik weet, mijn vergelijking is wel eenigszins gewaagd. De overeenkomst die de verhouding tusschen schrijver en uitgever regelt is veeleer een handels- dan een arbeidscontract. Vergeleek men de relatie tusschen de hier bedoelde ‘partijen’ met die tusschen patroon en arbeider, men zou er dadelijk mee verlegen zitten wie men met den ‘baas’, wie met den ‘huurling’ op één lijn stellen moest. De schrijver ontvangt zijn... betaling - ik zocht naar het ruimste woord, loon deugt hier niet, honorarium is hetzelfde in een deftiger jas - van den uitgever, en wel meestal in vaste, vooruitbepaalde bedragen; in dit opzicht staat zijn positie dus min of meer gelijk met dat van den arbeid-nemer en tegenover dat van den meer speculatief winst zoekenden uitgever; doch neemt men in aanmerking dat het dan toch de schrijver is die het boek gemaakt heeft, en er de eigenaar van is, en dat hij slechts een uitgever behoeft als helper, om dat boek te doen drukken, inbinden, en ter verkoop stellen, dan komt zijn aard weer meer met dien van arbeid-gever overeen. De waarheid is dat hij noch den een noch den ander precies gelijkt, doch de bezitter is van, de uitsluitenderechthebber op een zeker goed, zeer wel
| |
| |
met kapitaal te vergelijken, doch dat alleen op zulk een eigenaardige en ingewikkelde wijze rendeerend gemaakt kan worden, dat daarbij een technische specialiteit noodig is, een vakman, tevens iemand die in handelsrelatie staat met boekhandelaars, en buitendien de, in vele gevallen onontbeerlijke, middelen bezit tot voorloopige dekking der kosten van fabricatie en exploitatie. Doch hoe dit zij - ik bedoel hoe men de verhouding der partijen: schrijver en uitgever, ook in theorie zou vermogen te omschrijven - vaststaat dat onder ons huidig economisch stelsel, de schrijver praktisch meer van den uitgever afhankelijk is dan omgekeerd, en dat de laatste in staat is, door de bepalingen van een contract - of, nog zooveel te meer, bij ontbreken van een contract - grooten invloed te oefenen op de moreele zoowel als materieele oftewel ‘maatschappelijke’ positie van den auteur.
Het is niet de wet die dezen toestand veroorzaakt heeft of bestendigt. Daargelaten in hoeverre - gelijk dat b.v. in Pruisen is geschied - de verhouding tusschen schrijver en uitgever in een nieuwe auteurswet meer gedétailleerd zou kunnen worden geregeld, ook onder de vigeerende wet, van 1881, is het den auteur mogelijk zich bij contract te verzekeren al wat hem billijkheidshalve aan rechten en voordeelen toekomt. Art. 1 van onze auteurswet bepaalt in ronde woorden: het auteursrecht behoort aan den auteur. Deze kan er dus mee doen wat hij verkiest, hij kan aan de vergunning tot exploitatie van dat auteursrecht door anderen elke bepaling vastknoopen die hij redelijk en in zijn belang acht. Dat hij dit in den regel toch niet doet, of althans totnogtoe niet deed, is ten deele aan zijn onbekendheid met eigen faculteiten, aan onverschilligheid of gemakzucht toe te schrijven, doch grootendeels aan het feit dat verreweg de meeste uitgevers aangeboden copieën weigeren tenzij hun die in volledig en onbezwaard eigendom worden afgestaan, tenzij voor 't minst hun vermeende alleenheerschersrechten over de uitgave op geenerlei wijze worden beknibbeld. Vooral voor jonge, nog onbekende, auteurs is het uiterst moeielijk zijn uitgever te bewegen tot het opstellen van een contract, dat aan zekere eischen van billijkheid en erkenning van schrijvers-prerogatieven voldoet. Om het pijnlijkste maar hier voornaamste niet onverzwegen te laten: de meeste schrijvers, en niet de jongste alleen, hebben altijd geld noodig en liefst spoedig, zij bewilligen in velerlei onbillijke, ja desnoods volstrekt géén condities, om althans gedrukt te worden en eenige betaling te verkrijgen. Het zijn dus niet in de eerste plaats de wettelijke, het zijn vooral de economische voorwaarden waaronder schrijvers in Nederland produceeren, die verbetering behoeven.
Een toestand nu laat zich zeer goed dénken waarbij de staat - de gemeenschap - op de meest directe wijze in het onderhoud harer kunstenaars, ook der litteraire, voorzien zou, in ruil voor het door niets meer belemmerd genot van hun producten. Evenwel, deze wijze van instandhouding der schrijvende en andere artiesten te enten op den grond onzer bestaande maatschappij, het schijnt praktisch geheel onmogelijk. De economische banden zijn onverbrekelijk, zij houden ons allen gevangen; in een gemeenschap waarbij alle of bijna alle verhoudingen (die van het gezin en van persoonlijke liefde en vriendschap natuurlijk buiten beschouwing gelaten) door huur of koop geregeld worden, waarin ieder zichzelf moet redden, en wel bijna altijd ten koste van anderen, daar moet ook de kunstenaar zich beijveren zijn arbeid of zijn product zoo goed mogelijk te verhuren of te verkoopen, daar moet ook hij zichzelf helpen. Het eenige middel tot verzachting dezer zeden, de eenige kracht buiten zijn eigen talenten en bekwaamheden, vindt de artiest, gelijk iedere andere arbeider, in zijn vakvereeniging. Het is nog minder de lijdelijke eendracht dan de actieve samenwerking, die ‘macht maakt’. En zoo hebben dan ook - om weer wat dichter bij onze zaak te komen - de nederlandsche schrijvers en schrijfsters eenige jaren geleden hun ‘Vereeniging van Letterkundigen’ opgericht, doen zij het hunne om - ook door middel van een ‘Ondersteuningsfonds’ - elkander bij voorkomenden nood bij te staan, en leggen zij er zich op toe in hun maatschappelijken en economischen toestand verbetering te brengen, o.a. door op de toetreding van Nederland tot de Berner Conventie aantedringen, en
| |
| |
vooral door regel en erkenning van recht te brengen in de overeenkomsten die tusschen hen en hun uitgevers worden aangegaan.
De ‘Vereeniging van Letterkundigen’ - nogmaals: de in de dagbladen betoonde belangstelling schijnt mij te veroorloven het ook hier te bespreken - heeft, met rechtsgeleerde zoowel als andersoortige technische hulp, modelcontracten-van-uitgaaf opgesteld, zij tracht deze modellen ingang te doen vinden en heeft aan hare leden haar hulp en steun toegezegd voor 't geval zij er gebruik van maken.
Zij heeft ook getracht naar medewerking van den ‘Uitgeversbond’ - de eenige bestaande corporatie van nederlandsche uitgevers - ja zij heeft dit trachten geenszins spoedig opgegeven, er jarenlang bijna koppig moeite voor gedaan - doch in dit opzicht is zij niet geslaagd. De ‘Uitgeversbond’ heeft zich, met algemeene stemmen, ongunstig over de bruikbaarheid der bedoelde modellen uitgesproken. Daarop heeft de V.v.L. zich tot iederen uitgever in Nederland individueel gewend en dit met meer resultaat: een tiental heeft verklaard geen principieele bezwaren tegen de modellen te kunnen vinden. Dit acht de Vereeniging, blijkens haar laatste ‘Mededeelingen’, een hoopvol teeken, een aanmoediging om op den ingeslagen weg voort te gaan; waar een begin is daar is... althans een vervolg!... Doch er zijn meer dan tweehonderd uitgevers in Nederland, een tiental is dus nog slechts een gering percentage; laat ons eens nagaan wat eigenlijk de groote bezwaren dier vele anderen zijn.
Zie ik wel, dan is de tegenzin bij het meerendeel onzer uitgevers bestaande tegen de modellen-van-contract der V.v.L. hoofdzakelijk te verklaren uit het feit dat deze Vereeniging hare leden met alle kracht ontraadt hun auteursrecht - d.i., om in de terminologie onzer wet te spreken, het recht om hun geschriften ‘door den druk gemeen te maken’ - te verkoopen, het in eigendom af te staan aan een uitgever, en dat zij, de noodlottige mogelijkheid van zulk een verkoop erkennende, alles doet om althans de voor den schrijver nadeelige gevolgen ervan zooveel als doenlijk te verminderen. De V.v.L. raadt de schrijvers van Nederland aan, de rechten hun door de wetten van hun land gewaarborgd te handhaven, zij raadt hun het volle gebruik te maken vooral van art. 1 der nederlandsche auteurswet, die hun het onbetwistbare eigendom van hun werk garandeert, zij raadt hun dat eigendom te behouden, het enkel in huur of pacht af te staan, ter exploitatie, er zich nimmer van te vervreemden. Deze algemeene strekking van de modellen-contract der V.v.L. hier documentair en de consequentie ervan in de contract-bepalingen aan te toonen, het zou mij te veel plaats, u, lezer, te veel tijd kosten. De V.v.L. maakt er haar leden opmerkzaam op dat zij mannen en vrouwen zijn, geen onmondige kinderen maar vrije staatsburgers, en dus volkomen bij machte hun eigendom te beheeren, hun zaken te behartigen. Door dit gemakzuchtig of onverschillig aan anderen over te doen benadeelen zij zichzelf en de van hen afhankelijken en doen schade aan hun persoonlijke waardigheid en aan die van hun kunstenaarschap. Want wie meent dat het hier enkel om materieele belangen gaan zou, heeft volkomen ongelijk. Een uitgever die het auteursrecht op een boek gekocht heeft mag er mee doen wat hij wil. De vraag is zelfs - wanneer bij den verkoop niet nadrukkelijk is vooropgesteld dat het boek verkocht werd om te worden uitgegeven - de vraag is zelfs of hij het niet vernietigen of ongepubliceerd bewaren mag.
Doch vaststaat dat hij het mag laten verschijnen in den vorm, het verkrijgbaar stellen tegen den prijs die hem goeddunken en dat het hem veroorloofd is er zich ten allen tijde, tegen welke vergoeding en aan wien ook, ten volle van te ontdoen.
Zoo komen wij vanzelf op het tweede groote punt van verschil tusschen de V.v.L. en de meeste nederlandsche uitgevers. De Vereeniging erkent, dat een uitgeversfirma op een gegeven moment - b.v. wegens overlijden van een der firmanten - verplicht kan zijn hare zaken te liquideeren, dat zich ook andere redenen kunnen voordoen waarom die firma in staat gesteld moet worden de waarde, ook van slechts tijdelijk verkregen rechten op de exploitatie van een boek, tot klinkende munt te maken. Doch zij ontkent dat de schrijver genoegen zou moeten nemen met
| |
| |
iederen nieuwen verkrijger dier van hem afkomstige rechten. Het schijnt onbegrijpelijk, dat de uitgevers, die over het algemeen, en dikwijls terecht, zoo hoog opgeven van de waardigheid eigen aan hun vak, het aanzien dat hun namen toekomt, deze houding niet hartelijk waardeeren. Een auteur kiest een uitgever, hij kiest er een die algemeen te goeder naam en faam bekend staat, hij stelt vertrouwen in een deftige, geachte firma. Plotseling evenwel blijkt deze geachte firma haar deftigheid geen beletsel te achten om al haar zoogenaamde fonds-artikelen in publieke veiling aan den meestbiedende te verkoopen. Een auctie wordt gehouden zooals die nog eenige maanden geleden door M.J. Brusse met juistheid en geest in de ‘N.R. Ct.’ (Onder de Menschen) is beschreven. En de ‘meestbiedenden’ zijn dikwijls volstrekt geen ‘deftige’ firma; in plaats van door een uitgever van naam en eerwaardigheid loopt de verkochte auteur groote kans zijn werk voortaan uitgegeven te zien door lieden met wie hij om verschillende, en daarbij soms zeer gegronde redenen, niets te maken wil hebben. Is dit geen ontrouw, ja bijna verraad, is dit geen toestand die aan den slavenhandel herinnert, moeten ernstige schrijfsters en schrijvers, wien het lot hunner scheppingen, hunner geesteskinderen - het woord is banaal geworden, maar het is toch nog steeds volkomen juist - innig ter harte gaat, moeten zij genoegen nemen met zulk een behandeling? Nogmaals, het schijnt onbegrijpelijk dat niet alle ‘voorname’ uitgevers - en er zijn er velen, die zich ‘voornaam’ achten! - deze vraag niet met een krachtig ‘neen’ beantwoorden. Hoe, zij eischen respect voor hun hooge rechtschapenheid, voor de ouderdom en de aanzienlijkheid hunner firma's, en zij wenschen zich uitdrukkelijk het ‘recht’ voor te behouden ontrouw te plegen aan wie op die rechtschapenheid en op het aanzien dier namen hebben gerekend? De V.v.L.
heeft in haar modellen-van-contract maatregelen voorgesteld waardoor liquidatie van uitgevers-eigendommen-en-rechten mogelijk is zonder dat de auteurs bevreesd behoeven te zijn hun boeken in ongewenschte handen te zien verdwalen, maar de meeste nederlandsche uitgevers willen van deze maatregelen niets weten.
En het onbegrijpelijkste: aan deze maatregelen ontleenen de uitgevers zelfs hun voornaamste argument tegen de modellen der V.v.L.; om het hierop betrekking hebbende artikel vooral achten zij die modellen ‘onaannemelijk.’ Alle verdere bezwaren van den kant der uitgevers gemaakt - er zijn er nog vele! - worden door hen zelven niet onoverkomelijk geacht, zij komen feitelijk meer voort uit hun ergernis over de nieuwerwetsche bemoeizucht der schrijvers dan uit verstandelijk, met argumenten gesteund verzet, tegen voorgestelde bepalingen. Ja, die bemoeizucht der auteurs, dat gaat dan ook werkelijk te ver! Een schrijver mag zich jaren lang inspannen, hij mag alle krachten van zijn ziel en lichaam aanwenden om een werk van waarde tot stand te brengen, zijn hartebloed mag hij offeren voor het gedijen van zijn product - dat hij er zich verder iets van aantrekt, hoe dat product zich uiterlijk in de wereld voordoen zal, en of het onder het bereik van velen dan wel van slechts enkelen zal worden gesteld, dat hij zich eenige mogelijkheid op contrôle over de activiteit en de betrouwbaarheid van zijn zaakgelastigde, den uitgever, aanmatigt - dat alles komt volstrekt niet te pas, het is bemoeialligheid, het is gruwelijke pedanterie; wat weten zij er van! Absoluut geen verstand hebben zij immers van het edel vak der uitgeverij!... Zeer juist, mijne heeren, daar hebben zij ook geen verstand van, zij kunnen gemakkelijk bedrogen of miskend, afgescheept, achteraf gezet, of hoe dan ook, benadeeld worden; daarom juist moeten deugdelijke contracten hen in staat stellen zich hun moreele en materieele rechten te verzekeren.
O, gij, uitgevers van Nederland, zijt meerendeels zeer fatsoenlijke, zeer welwillende vriendelijke menschen, gij zijt de vrienden uwer auteurs, zegt gij, gij zijt hun bijna broederlijk gezind. Welnu, toont dat dan in de eerste plaats door hun rechten te erkennen, en zoo gij uw eigen, nogal talrijke, gevoeligheden ontzien wilt hebben, beleedigt hen dan niet langer in hun eenvoudigst rechtsbewustzijn en hun besef van eigenwaarde.
H.R.
| |
| |
| |
Dr. J. Prinsen J. Lz., Multatuli en de Romantiek, Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1909.
Wie met eenige aandacht heeft waargenomen, wat er in de laatste jaren in ons land zooal over litteratuur beweerd is, die zal getroffen zijn door een eigenaardig verschijnsel. Er zijn natuurlijk litteratoren die zich speciaal tot de romantiek voelen aangetrokken, er zijn er die zekere voorkeur geven aan het ‘realisme’. Maar het curieuse is dat de romantiekers tegenwoordig alles wat zij mooi vinden, van Rembrandt tot van Looy, onder de romantiek plegen te rekenen, de realisten in het door hen bewonderde werk enkel oog schijnen te hebben voor het realistisch element - dat er dan ook nooit in ontbreekt.
Dr. Prinsen poogt ons met klem van redenen aan het verstand te brengen dat Multatuli tot de Romantiek behoort. Welnu, laat ik het maar dadelijk ronduit zeggen: wij hebben er volstrekt niets tegen. Er verandert immers geen woord door, in Multatuli's werk, of men het onder de eene of onder de andere rubriek rangschikt. Multatuli heeft den invloed ondergaan der groote Duitsche, Engelsche en Fransche romantici. Maar natuurlijk heeft hij dat! Hoe zou hij niet, hij die zoo'n hartstochtelijk lezer was en geboren werd in 1820.
Op bl. 21 van Dr. Prinsen's zaakrijk, boeiend en pétillant geschreven opstel lezen wij: ‘Als die extravagante artisten maar mooie dingen maken, als ze maar hebben het nieuwe, het frissche, den élan, den gloed, het vuur. Dan is het er immers! Men late de rest aan catechiseermeesters en ziekentroosters over’. Bravo, Dr. Prinsen! Als uwe extravagante beweringen maar mooi gezegd worden, als gij maar hebt het frissche, den élan, den gloed, het vuur! En dat alles hébt gij. De juistheid uwer classificatie kunnen we met gerustheid aan de toekomst overlaten. Maar uw boekje is plezierig!
H.R.
| |
Th. van Merwede, Thuiskomen, Utrecht, H. Honig, 1909.
De heer Th. van Merwede is heelemaal geen extravagant artiest en aan zijn werk ontbreekt juist zeer speciaal het nieuwe, het frissche, de élan, de gloed en het vuur! Vreemd toch, dat er nog een uitgever te vinden is om zulk van-huis-uit onbeduidend, maar daarenboven totaal verouderd werk te publiceeren! Of zou dat volstrekt niet zoo vreemd, zou een uitgave als deze qua uitgeversspeculatie misschien nog geenszins te versmaden zijn, m.a.w. zou er werkelijk in muffe uithoeken onzer achterlijkst-provinciale kringetjes nog een dankbaar publiekje tieren voor zulk laatste aftreksel van Creemer, vermengd met slappe grog van Gerard Keller of Johan Gram?... Wij weten het niet.... Maar wat wij wel weten is, dat voor wie gewend is aan het goede novellistische werk dat meer speciaal in dezen tijd thuis hoort, niets meer te genieten valt in een boek met van die goedig-onnoozele verhalen, waarin b.v. over een boerin, die ‘in de slacht zit’ gesproken wordt in de volgende dierbare bewoordingen: (bl. 71) ‘En de vrouw, die met onbewogen gemoed het dier had laten dooden, dat ze zelve had verzorgd, die in het harde besef der noodzakelijkheid den ganschen dag haar bloedig werk verrichtte, had tranen in de oogen nu ze met zachte moederhanden het kind opnam dat haar lief was geweest’, en waarin een stads-winterimpressie aldus besluit: (bl. 115) ‘En hoe hooger de zon steeg, des te weeker werd de bruine glibberige brei onder de hoeven der paarden; langs de tramrails stroomden beken door de hellende straten. De zon deed wat ze kon, maar toen ze onderging liet ze haar werk liggen, onafgedaan’.
Hm!... dat had de heer Th. van Merwede ook eigenlijk maar moeten doen.
H.R.
| |
J.H. Penning, Stille Levens, Zalt-Bommel, H.J. van der Garde en Co. (Het jaartal ontbreekt).
Dit boekje zit vreemd in elkaar. Eerst een lang verhaal, niet minder dan honderd bladzijden, dat, blijkens den ‘Inhoud,’ óók Stille Levens heet, evenals het boek-in-z'n-geheel. Dat is op-zich-zelf al 'n weinig vreemd, niet-waar?, dat men den titel van een novelle in den ‘Inhoud’ op moet zoeken. Maar wat is dat voor een verhaal? Hoe komt iemand er toe zoo iets te verzinnen! Een jonge dorpsdominee, die ergens midden op de hei woont, ongetrouwd, met een eveneens
| |
| |
nog jonge, en huwbare huishoudster.... De heer Verwey kan waarlijk niet volhouden, dat het onzen allerjeugdigsten auteurs aan ‘verbeelding’ schort! En dan... moeten dat werkelijk ménschen voorstellen?... Ik heb niets gezien dan 'n soort vage schaduwen, wier geluidloos voortbestaan mij dan ook geen oogenblik verwonderde. Het lijkt er soms een beetje op of onze beroemde romancier, de heer Henri van Wermeskerken, zélf, aan deze novelle heeft meegeholpen, althans de laatste correctie heeft bezorgd en op iedere pagina minstens ééns het lieflijk maar nietszeggend woordje ‘wonder’ heeft ingevoegd....
Maar gek! - daarna volgen, van bl. 101 tot 218, niet minder dan acht andere novelletjes of schetsjes die waarlijk nog zoo kwaad niet zijn. Het was voorbarig van me, maar na lezing van dat eerste chineesche-schim-verhaal had ik den auteur J.H. Penning al vrijwel opgegeven. En daar lees ik op bl. 113: ‘Effen-suizend hing de rust in de kamer.... De tantes, alle drie knikkebollend in haar stoelen, deden een dutje; tante Leentje, dik-in-elkaar in haar breeden leunstoel, over haar tante Rie, mager-hijgend, met telkens als vinnige schrikjes haar ademgehaal, en tusschen haar in, rechtop, onbeweeglijk als altijd, tante Martha, stijf haar rug tegen de rieten stoelleuning haar handen waardig gekruist over haar spichtige knieën.
‘Elken middag, na tafel, gingen ze zoo zitten en belden het meisje, dat 't licht half-uit kwam draaien....’
Dat heele stukje, over ‘De Tantes’, vind ik waarachtig aardig. En ‘Het Klerkje’ ook wel, en ‘Erfgenamen’.... De andere vijf, merk ik nu, ben ik weer zoowat vergeten, ofschoon ik het boek pas een paar dagen geleden gelezen heb; dat pleit er nu niet bepaald voor....
De auteur heeft een talentje, héél klein... maar toch, ja, iéts heeft hij.... Laten wij niets meer zeggen, en wachten wat er verder komt.
H.R.
| |
Maurits Sabbe. Een Mei van Vroomheid, met teekeningen en bandversiering van Albert Geudens, Bussum, C.A.J. van Dishoeck 1909.
Die illustraties van Geudens, hoe knapgedaan, vriendelijk en verdienstelijk op zich zelf, lijken mij volmaakt onnoodig.... Jawel, maar mij niet, zal de uitgever zeggen, want ze dienen me uitstekend om van dit korte novelletje een lief ‘presentabel’ cadeau-boekje te maken; van de litteratuur alleen moeten de boekwinkels het niet hebben tegen Sint-Niklaas! Trouwens, een cadeau-boekje, voor dames, daar moet iets aan te kijken zijn: een bandje, met Maria en het kindje er op, snoezig, roomblank, 'n beetje teertjes en besmettelijk, ja, maar dan ook... exquis! En dan prentjes, lieve prentjes nietwaar? Die dadelijk toonen wat 'n zacht, fijn, innemend boekske we daar voor ons hebben, zoo heelemaal niet van dat moderne, grove realisme, zoo echt, zoo dóór-en-dóór geschikt voor jonge meisjes, en dat dus ‘slingeren’ mag op ‘de salontafel’, toppunt van voortreflijkheid in een belletristisch boek!
Jawel, maar ondertusschen - lees dit boekje nu eens, en heel nauwkeurig, en denk er dan eens over na. O, het verhaaltje wordt weer, op Sabbe's manier, bizonder leukjes, oolijk-vroolijk, lief-dichterlijk gedaan; je zou zeggen: weer net zoo iets als ‘De Filosoof van 't Sashuis’, een idylletje, vol kostelijke - immers zacht-lieflijke, voorzichtig kietelende, teeder streelendehumor.... Lezer, laat u niet voor de mal houden! Of meent ge dat de schrijver 't zelf niet heeft gemerkt, wat 'n kras geval van laf-laagst, krenterigst egoïsme hij vertoonde in de geschiedenis van deze trouwende oudjes. Ba, wat 'n huichelachtig, klein-liegend, alles aan de centjes offerend volk, deze oude Free en zijn buurvrouw Lowyckx! Geen realisme, zegt ge? Maar dan toch wel zeer precies-waargenomenen in al z'n poeteloerige knusheid ten hoogen hemel opstinkende realiteit, neem-me-niet-kwalijk!...
Wat ik niet goed begrijp van den - overigens bijna te - smaakvollen heer Sabbe, het is dat hij goedvinden kan achter in zijn welverzorgd boekje een advertentie te laten zetten van zijn ander werk, met prijzende ‘attesten’, uit recensies geknipt, er onder. Is dat nu niet 'n beetje erg met het oog op de markt, op de gunst en de recommandatie?
H.R.
|
|