| |
Vrije liefde
door
Aleida van Pellecom.
De Zondagsche herfstmiddag doorliep zijn laatste uur; de bleeke zonnebol was, al witter en ijler, in een nevelbank weggedoken. - ‘'t Kon best vriezen vannacht’ - had Jan al tegen z'n meisje gezegd.
Ze waren op weg naar huis; achter hen lag, onduidelijk, de bochtige duinenrij, met de lage, donkere weilanden; vóór hen de stad, in lichtengewemel. Langs den weg stond hier en daar een oude bremstruik, dof-zwart op grauwen grond.
Jan, lang en breed, liep met groote stappen en zwaaiende armen, alsof hij niet goed raad wist met z'n forsche leden; zijn wijde kleeren lieten zijn lenig lichaam volle vrijheid. Over z'n kort geknipte haren had hij een groote pet, en een zwarte, slaphangende beginseldas was losgeknoopt om de kraag van zijn flanellen sporthemd.
Eva, zijn meisje, een stuk kleiner dan hij, in simpele donkerblauwe reformjapon, strak om haar krachtig lichaam, ging met snelle passen en kittig lijfsbewegen naast hem, moedig en vertrouwend.
Klaarblijkelijk waren zij beiden menschen met levenslust, energie, en veel gevoel van eigenwaarde. Maar het was duidelijk, dat Jan de meester was, die zelfbewust en nooit falend zijn weg gaat, een schema van een wereldhervorming in zijn gedachten omdragend; terwijl Eva, als zijne gehoorzame, dankbare leerling, eerst tot zelfontwikkeling groeide door het blijde geloof in zijn moreele kracht en grootheid.
Eva was ook maar een stil, bescheiden meisje geweest, eer ze Jan kende. Ze was van buiten gekomen, woonde nog maar een paar jaar in de stad. Als oudste van een groot gezin, had ze nog jong al moeten gaan verdienen; eerst had ze geboend en geschrobd bij burgermenschen, daarna bij eene mevrouw, en later was ze kindermeisje geweest. Ook nu verzorgde ze kinderen, maar ze werd juffrouw genoemd. In haar eentonig werkleven, met geen andere afwisseling dan een avond met eene vriendin wandelen of een dag naar huis, was Jan haar verschenen als een toovenaar, die, met zijn onuitputtelijke voorraad haar onbekende ideeën, ongemeten horizonten ontdekte, en de gansche wereld met een ander licht bekleurde.
Jan was een self-made man. Als een weetgierig kind was hij begonnen te lezen, lange winteravonden en halve zomernachten, elk boek dat hij krijgen kon. Zóó van school, was hij, niets anders verlangend, in een boekwinkel gekomen; eerst loopjongen, en nu bediende. Steeds had hij gelezen; hij had, zonder eenige hulp, talen geleerd, kende zelfs Italiaansch, en er ging geen boek uit den winkel, waarvan hij niet, ten minste ongeveer, den inhoud wist.
De levensbeschouwing, die hij uit al die wijsheid had gepuurd, was meer negatief dan iets anders. Een enkele maal slechts waagde hij zich aan ideale toekomst-droomen; in zijn haat en verachting voor al het bestaande leefde een altijd-door borrelende bron van gedachten. Hij was revolutionnair in theorie; de aanpassing aan de praktijk had hij nog niet gevonden. Hij raasde en vloekte over het armelijke slaven-leven dat zijne moeder, die kostgangers hield, leidde, maar kwam niet
| |
| |
op het idee, te trachten op de een of andere manier meer te verdienen dan de tien gulden, die de boekhandelaar hem elke week uitbebetaalde, en die niet voldoende waren voor hun beider onderhoud.
Evenzoo schold hij op de rijke bourgeois, wier kinderen Eva moest verzorgen, en van wie hij niets goeds of aardigs wilde gelooven. Terwijl hij ook niets kon bedenken dat Eva een gelukkiger, vrijer leven zou geven; het kwam niet in hem op, te overwegen of hij niet beter deed met haar te trouwen, en ook voor haar te werken.
Hij had trouwens tegen het huwelijk principiëele bezwaren; ten eerste vond hij het een verouderde, misbruikte instelling. Wat ging het de wereld aan, of twee menschen van elkaar hielden? Dit was immers een uiterst teer en intiem feit, te mooi en te hoog om door onverschillige menschen besproken te worden. Ten tweede was het anti-natuurlijk, om lang te voren een datum vast te stellen, waarop de hoogste liefdes-uiting zou gebeuren. Hoe wist je, of je er dan toe gestemd zou zijn? Liefde was natuur-leven, dat zich niet dwingen liet. Je moest er je onvoorwaardelijk aan onderwerpen.
Voor Eva hadden deze theoriën de bekoring van iets nieuws, en dat haar wel leek. Zij geloofde vast in haar Jan, en toen liefdes-natuurdrang hen genoopt had man en vrouw te worden, had ze geen moment het bewustzijn gehad dat ze nu, volgens de zedeleer van haar geboorte-dorp, op den slechten weg was geraakt.
Zij waren nu in de straten van de buitenwijk gekomen; er liepen tamelijk veel menschen in Zondagsch geslenter; ook enkele jonge paren, terug van wandeling, en vief loopend van verlangen naar 't warme dag-einde in harmonieus-gestemd familie-milieu.
Jan en Eva zouden naar Jan's moeder gaan. Toen zij de trap van het bovenhuis opstapten, klonk er boven gepraat en gelach. Bij hun binnenkomen was er dadelijk demping van geluiden. De kostgangers van zijne moeder hadden, als Jan er niet bij was, nogal iets van hem te zeggen; de één noemde hem een anarchist, een ander een halve gare. Toch imponeerde hij hen, omdat hij veel meer wist dan zij.
Toen de eerste glorie van levenswijsheid in zijn hoofd op kwam schijnen, had hij vaak getracht anderen in zijn richting te praten; sinds hij ontdekt had dat deze pogingen nooit eenig succès hadden, hield hij zich op een hautainen afstand. Hij sprak weinig in hun bijzijn; zijn hoog standpunt uitte hij meestal slechts door wenkbrauw-fronsen bij een dubbelzinnige of grove aardigheid, of door minachtend schouderophalen bij een erge stommiteit.
Sinds hij met Eva omging, was hij voor domheid iets toegeeflijker geworden; voor onzedelijkheid echter veel strenger. Daar had hij met haar ook wel eens over gekibbeld. Nogal vroolijk van aard als zij was, had ze aanvankelijk om een vrij onschuldige grap meegelachen, en moest daar dan later een zedepreek over aanhooren. Het bleek een uiterst moeilijk te begrijpen kwestie te zijn voor iemand, die nooit over lachen en zedelijkheid had nagedacht; daarom keek ze voortaan die wijsheid van Jan's gezicht af: lachte hij, dan deed ze mee; zoo niet, dan smoorde zij haar lachlust.
's Zondags-middags zaten er meestal veel menschen in de kamer bij moeder Vergeer; de kostgangers brachten hun meisje of een kennis mee. Moeder Vergeer had door haar zorgelijk en druk leven heen haar goedhartigheid behouden. Men kwam graag bij haar, omdat zij altijd goed-gehumeurd en vriendelijk was, en gastvrij in haar armoede.
Over Jan had zij wel eens een zwaar hoofd; of eigenlijk: er leefde in haar een voortdurende strijd tusschen haar liefde voor hem, die iets groots in hem zag en veel van hem verwachtte, en haar gezond verstand, dat zijne theoriën vaak dwaas moest noemen. In één ding stond zij lijnrecht tegenover hem: waar hij de menschen verachtte, had zij een alles-vergoelijkend meevoelen met anderen.
Zooals gewoonlijk ging Jan dien Zondag zoodra het brood-eten gedaan was, met Eva naar boven. Op zolder had hij zijn kamer, een tamelijk groot vertrek, waarvan de buitenmuur schuin naar beneden liep. Een oude, roestige kachel met een lange pijp die recht
| |
| |
de hoogte in, in de dakbetimmering stak, een ijzeren ledikant, een vierkanten tafeltje, een wankelige Weener stoel en een laag vouwstoeltje dat hij in een tweedehandswinkel voor Eva gekocht had, maakten de meubileering uit. Tegen de rechte wanden was Jans bibliotheek, op zelf getimmerde planken, vergaard. Daar was hij overdreven zuinig en netjes op; nooit leende hij een boek uit.
Toen de simpele hanglamp was aangestoken, haalde Jan turf met petroleum van beneden, en maakte de kachel aan.
Langzamerhand had Eva de kamer wat huiselijker gemaakt; telkens had ze iets meegebracht. Er lag nu een kleed over het tafeltje, en er stond een theeservies op; ook had ze een papieren kap om de lamp gedaan. Het was er ook werkelijk gezellig. En Jan bracht een mooie stemming aan met zijn nieuwe, verheven ideeën. Als hij eenmaal aan 't praten ging, met groote stappen in de kamer heen en weer loopend, kwamen er ook de geesten van Multatuli, van Tolstoï en Kropotkine, en meer groote mannen rondspoken. Vaak ook las hij Eva voor, met gevoelvolle stem; zij vond alles heel mooi. Een enkele maal duizelde 't haar wel eens. Maar och, ze voelde zulk een eindelooze bewondering voor hem, omdat hij zooveel wist. Hij schreef ook zelf, verzen en lyriesch proza, doch zijn werk was niet bestemd voor publiciteit, hij vond het nog niet goed genoeg.
Waar hij ook van uitging, met schrijven of spreken, altijd kwam hij terecht bij hetzelfde thema, namelijk bij de vrijheid. Vrijheid in alles, dat was zijn ideaal; vrijheid om je leven zoo in te richten als je zelf wil; nooit ergens toe gedwongen worden; vrijheid om te werken waar, hoe en wanneer je lust hadt; vrijheid om je milieu zelf te kiezen; vrijheid om te nemen waar je behoefte aan hadt. En hij was vast overtuigd dat eenmaal het vrije leven, voor iedereen, in een vrije wereld, komen zou. Wanneer de menschen maar eerst doordrongen waren van de waarheid dat eerst dan het wezenlijke geluk in de wereld zou komen, dat eerst dan het leven mooi en rijk wezen kon, dan zouden zij wel meehelpen aan het tot stand komen van die ideale wereld.
De eerste stap daarheen was de volkomen gelijkmaking van alle menschen.
Geen standen of rangen meer, geen armen en rijken. Nu, deze hervorming was heel gemakkelijk te volbrengen, men schafte eenvoudig het privaat-bezit af, dan behoorde alles aan iedereen. Dan kon de eene mensch nooit meer afhankelijk van den ander zijn, en niemand zou zich slaaf meer voelen. Voorts moest er met alle tradities en wetten gebroken worden. Wat er verder gebeuren moest, kon hij nog niet zeggen; maar er zou dan zulk een ontzaglijke verandering in de heele wereld zijn veroorzaakt, dat er stellig allerlei nieuwe, nu nog niet te voorziene denkbeelden geboren moesten worden.
Als Eva dan eens een enkele maal niet grifweg geloofde dat de wereld eenmaal worden zou zooals hij 't fantaseerde, was hij verstoord, en noemde haar dom en nuchter. Ook had ze hem eens uit zijn mooie droom gerukt door te vragen, wanneer of hij dacht dat er een begin gemaakt kon worden met al die veranderingen. Want zij had lucide oogenblikken, waarin zij plotseling een diepe kloof zag tusschen de bestaande wereld en zijn ideaal. Doch dit gebeurde maar hoogst zelden; ze leefde bijna altijd in bewondering voor hem, en stond vaak verstomd over zijn alwetendheid. Terwijl zij, in het gewone leven van alle dagen, zich veel ervarener voelde dan hij, en zorg over hem had zooals eene moeder over haar kind. Zoo had ze onlangs een dikke, groote wollen deken voor hem gekocht, omdat ze gezien had dat er maar één, oude, dunne deken op zijn bed lag. Hoewel hij doorgaans, bij voorkeur, het materiëele leven zooveel mogelijk negeerde, was hij, au fond, toch heel gevoelig voor dergelijke attenties.
Tien uur bracht Jan Eva naar 't groote huis op de deftige gracht waar ze in betrekking was. Dit ging bijna nooit zonder smalende of minachtende woorden over de rijke schooiers, die in zoo'n groot huis woonden, nooit iets uitvoerden, en er goed van leefden, terwijl ze Eva haar vrijheid stalen, en haar
| |
| |
afbeulden voor een schamel loontje. Sinds ze met Jan ging, had Eva ook veel slechte eigenschappen ontdekt bij haar mevrouw; het ontzag voor rijken, dat ze als dorpsmeisje mee naar de stad bracht, had hij totaal weggeredeneerd. Ze was echter te verstandig om haar dit te laten blijken; ofschoon Jan haar raadde altijd ronduit haar meening te zeggen, behield ze, deels uit jarenlange traditie-geheugenis, deels tot behoud van hare positie, den gepasten toon.
De dagen gingen voor Jan en Eva rustig en genoegelijk voorbij, wel langer dan een jaar. Toen kwam er nog een ander leven zich met het hunne vermengen.
In de openbare leeszaal had Jan op een avond, toevallig, kennis gemaakt met eene onderwijzeres. Hij was toen met haar naar huis gewandeld, en het was gebleken dat hun beider inzichten in leven en literatuur in dezelfde lijnen liepen. Er was dadelijk een gevoel van verwantschap tusschen hen gekomen. Even vrij in hare begrippen als Jan, had zij hem gevraagd haar eens op een avond te komen opzoeken; ze woonde op kamers.
Er was een drukke omgang en een fijngevoelende vriendschap van gekomen. Jan was nog nooit zoo gelukkig geweest; hij had nu eene vrouw gevonden die hem volkomen begreep. Tegen Eva raakte hij nooit uitgepraat over Esthers goede eigenschappen; zij was zoo intelligent, zoo fijngevoelig, zoo goedhartig. En het kwam niet in hem op, dat deze lof eenigszins pijnlijk was om aan te hooren voor Eva. Hij besefte niet dat er voor haar een verwijt in klonk dat zij deze deugden miste. Het was trouwens een principe van hem, ook in liefde volle vrijheid te erkennen; hij en Eva hadden elkaar al in den aanvang van hun samenleven beloofd, niet te verzwijgen wanneer ze één van beiden van een ander zouden gaan houden, en nooit jaloersch te worden. Want dat was zoo ouderwetsch en onzinnig-bekrompen; je kon er toch niets aan doen wanneer je van iemand hield, dat ging van zelf, buiten je wil om. Dus had niemand het recht, het af te keuren of te verwijten.
Eva had daarom alle opkomende wrevel en verdriet moedig onderdrukt, en was vol vertrouwen met Esther kennis gaan maken. Deze had ook dadelijk een vriendschappelijke houding tegen haar aangenomen; de situatie was in 't geheel niet gedwongen of gespannen. Maar soms, wanneer het gesprek gevoerd werd op een plan waar Eva's gemis aan ontwikkeling en beschaving haar belette er aan deel te nemen, voelde deze zich heel eenzaam. Zij vroegen haar wel eens haar meening over een of ander idee, doch zij was te schuchter om zich te uiten; als zij iets bedacht had, verzweeg ze dit tot ze met Jan alleen was, en dan was ze erg gelukkig als hij het goed en juist vond.
Zonder dat dit overeengekomen was, kwam Eva voortaan, wanneer ze vrij was, bij Esther; Jan was er dan natuurlijk ook.
Op een Zondagmiddag toen Eva, omdat zij vroeger was dan gewoonlijk, eerst naar Jans huis ging, vond ze hem ziek bij de kachel zitten.
Hij rilde van koorts, maar was niet te overreden om naar bed te gaan.
Toen Eva hem verzorgde en 't warm en gezellig in de kamer maakte, was hij heel dankbaar. De heerlijke aandoening die Eva hierdoor kreeg, die nog vergroot werd door de blijde overtuiging dat ze nu samen zooals vroeger een mooien middag zouden hebben, werd plotseling gesmoord doordat Jan begon te tobben over Esther, die zou zich ongerust maken over hem, als ze hem den heelen dag niet zag.
Het duurde een oogenblik eer Eva de teleurstelling had omgeleefd tot onbaatzuchtige liefde.
- Zal ik even naar haar toe gaan? vroeg ze toen.
- Ja, als je dat doen wil, graag; misschien komt ze dan wel met je mee terug, zei Jan.
Esther deed eerst wat slachtofferig-veronachtzaamd toen Eva kwam; toen ze hoorde dat Jan ziek was, werd ze overdreven meelijdend. Ze informeerde naar bizonderheden; Eva antwoordde tamelijk koel, alsof die intimiteit haar hinderde. Ze was nog nooit zonder Jan bij Esther geweest, en nu viel het haar op, zoo vreemd als ze zich tegenover haar voelde. Onderweg herinnerde ze zich dat Jan eens, uit gekheid, haar en Esther vriendinnen had
| |
| |
genoemd. Geen van beiden had daar iets op gezegd; zij had er niet meer over nagedacht, maar op dezen middag, nu ze naast elkaar door de straten liepen, voelde ze duidelijk dat er al heel weinig vriendschap tusschen hen bestond.
Jan was erg gevoelig en teer-intiem dien dag, in 't bizonder tegen Esther. Toen zijne moeder aan de trap riep om brood te komen eten, was er even een verlegenheid. Esther sprak het eerst; zij had geen honger, en zou maar boven blijven. Op de trap zei Jan tot Eva: Zeg maar dat Esther een vriendin van jou is, anders moeten we allerlei uitleggingen geven, en die menschen begrijpen toch niks.
Jan at weinig, en ging naar boven eer Eva haar boterham op had. Eva moest vroeg thuis zijn; toen ze afscheid nam, zei Esther dat ze ook zoo naar huis ging.
- Waarom? vroeg Jan, die weer wat beter was geworden - je hebt niets geen haast.
- Welnee, blijf nog wat bij Jan, anders zit hij zoo alleen, zei Eva, in een vlaag van edelmoedige liefde. Ze mocht, en wilde daarom niet jaloersch zijn.
Maar er was een schrijnende droefgeestigheid in haar, terwijl ze naar huis wandelde. Ze voelde instinktmatig steeds verzet in zich op komen tegen de ongewone, onklare verhouding. Altijd weer moest ze eerst zichzelf overwinnen, en zich herinneren dat Jan alles veel beter wist dan zij, en dat 't ouderwetsch en bekrompen van haar was, hem voor zich alleen te willen hebben. Ze was er heelemaal niet boos om op Jan, en hield nog even veel van hem. Hij kon 't niet helpen dat hij ook van Esther was gaan houden. Eens, toen hij haar zei dat hij wel eens graag alleen met Esther was omdat hij dan beter met haar praten kon en verder kwam met haar, had hij Eva gevraagd of haar dit verdriet deed. Ofschoon het haar werkelijk heel pijnlijk had aangedaan, had ze, gemaakt-onverschillig, geantwoord:
- Nee, hoor, heelemaal niet.
Eerst kon ze zich niet verklaren waarom ze niet de waarheid had gezegd; later meende ze dat het voornamelijk uit liefde was voortgekomen; het was de eerste maal dat Jan iets van haar verlangde dat haar eenige opoffering kostte, was het nu niet zelfzuchtig van haar geweest dit niet blijmoedig te geven? Zij had er nog geen oogenblik spijt van gehad, hoewel ze altijd wanneer ze langs de plek liep waar hij het gevraagd had, hetzelfde pijnlijke gevoel kreeg.
In de volte van zijn eigen levensbewegen had Jan, en maar al te graag, zonder eenig nadenken haar leugen voor waarheid aangezien. Want hij ging om in droomen van nieuwe, vreemde gevoelens; hij beschouwde zichzelf soms als een heel bizonder mensch, met wien het leven buitengewone dingen voor had. Was het niet wonderlijk dat hij zooveel hield van twee vrouwen die zoowel uiterlijk als innerlijk een groot contrast vormden? Eva was klein en blond, gedwee en weinig expansief; terwijl Esther groot en zwart, levendig en hartstochtelijk was, en alles zei wat ze dacht.
Wanneer het noodlot een oplossing zou eischen door een openlijken strijd, waarbij één van beiden zich uit Jans leven moest terugtrekken, dan zou ongetwijfeld Esther, als de sterkst-willende, de overwinnende zijn.
Maar dit voorzag Jan geenszins; hij hield van beiden, het was hem niet mogelijk te te zeggen van wie het meest, en hij wilde noch de een noch de ander missen.
Het duurde zoo een paar weken, en, uitgezonderd het nog vage, bijna onmerkbare leed van Eva, dat haar iets droomerigs gaf, werd er blij-vertrouwend geleefd. Onderwijl was er een langzaam opschuiven van Esthers wezen over Jans leven, en een even langzaam wegglijden daaruit van Eva.
Jan nam veel van Esthers theoriën over; het gebeurde wel dat hij dwars tegen zijn eigen vroegere inzichten in sprak; dan keek Eva hem plotseling aan, doch ze zei niets. En Jan scheen er geen geheugenis meer van te hebben.
Soms toch stak zijn oude gloed op, wanneer Esther iets heel doms zei. Maar al gauw had hij er spijt van, en voelde slechts meelij met haar domheid. Tegen Eva prees hij nog steeds Esthers deugden, zonder eenig besef van onkieschheid of onaardigheid; hij voelde zich volkomen vrij en onschuldig.
Op eenmaal kwam er verandering in deze gemoedsstemming. Was hij met Esther in den aanvang van hun samenkomen steeds
| |
| |
omgedwaald in louter spiritueele sympathiën, de zinnen werden hierdoor ook tot leven gewekt. Gegeven nu hun beider ultra-moderne denkbeelden over vrijheid en zich-uit-leven, zoo was een algeheele vereeniging onvermijdelijk genaakt.
Dit nu bezwaarde Jan. Zijn krachtige levensdurf haatte verzwijgen, en toch was het angstige, bijna zekere weten dat het bekennen van de waarheid Eva verdrieten zou, sterker nog. Hij liep er dagen mee rond, weifelend, onrustig, ontevreden. Eva merkte niets.
Alleen als hij bij Esther was, leefde hij blij en tevreden. Zij wikkelde hem al vaster en vaster in den dichten nevel van hare begeerten. Haar leven bewoog 't hevigst in haar zinnelijken aard.
Op een avond sprak ze over trouwen. Waarom zouden ze het niet doen? Zij bleef natuurlijk les geven, en Eva kon bij hen wonen, en het huishouden doen. Ze wist misschien ook wel iemand die hem geld zou willen voorschieten om een eigen zaak op te zetten.
Dat alles klonk heel mooi, doch Jan toonde zich maar matig ingenomen met haar plan. Hij zou er eens over denken, en met Eva er over spreken
Het voorstel kwam wellicht te vroeg. De nevel die ze om hem had geweven, was nog niet dicht genoeg. Er was hier en daar nog een opening, waardoor hij de wereld met zijn eigen oogen bekeek. Hij had er een vreemde schok door gekregen. Zijn schuldgevoel tegenover Eva werd sterker en dreigender. Hij begon in te zien dat het zoo niet langer ging; er moest een eind komen aan dien toestand van spanning en verwarring. Doch hij had niet den moed Eva alles te vertellen; hij hoopte maar op een aanleiding die het toeval mee zou brengen.
Weldra gebeurde dit. Het was op een Zondag toen Esthers broer haar kwam opzoeken; Jan en Eva waren den heelen dag samen.
's Middags onder het wandelen weet Eva Jans stille houding aan het gemis van Esther; het kwam niet bij haar op, dat haar bijzijn hem zwaar bedrukte.
's Avonds, op z'n kamer, vond ze 't echt gezellig, zoo met z'n tweeën, net als vroeger. Ze was heel lief en intiem, en hij wou ook wel zoo.
Toen viel plots, als een donderslag, zijn vraag:
- God zeg, die moedervlek op je schouwer, is die weg?
- Wàt zeg je? antwoordde Eva, sterk verbaasd.
Meteen keek ze hem in z'n oogen, en toen, in een paar sekonden, zag ze, begreep ze zijne vergissing en zijn geheim.
Jan was even erg geschrikt, maar dadelijk daarop voelde hij een verlichting. Hij begon te praten, vertelde haar alles, hoe 't zoo vanzelf was gekomen, zijn angst dat ze er bedroefd om zou zijn, en zijn gewetenswroeging omdat hij iets voor haar verborgen hield.
Eva luisterde met groote, treurige oogen, in opkomend, zwaar groeiend verdriet. Even hield haar dit onbeweeglijk, toen brak het uit in tranen en snikken.
Jan, dadelijk radeloos, liep woest heen en weer; hij wist niet wat hij zeggen moest. Eva bleef huilen.
- Toe, maak je nou niet zoo overstuur, kindje, huil nou niet zoo, zei hij. - Ben je erg boos op me?
Maar Eva was niet boos, heusch niet, sprak ze, en begon weer te snikken.
- Je hebt ook altijd zelf gezegd dat je heelemaal niet jaloersch was, en nooit worden zou, en dat je ook nooit boos zou zijn als ik van een ander hield, omdat ik dat toch niet helpen kan, zei Jan, die vergeten was dat deze woorden niet anders waren geweest als de weerklank van zijn ingeprente theoriën.
- Nee, dat weet ik wel, ik ben ook niet boos op je... heelemaal niet... ik had ook nooit gedacht dat 't me zoo'n verdriet zou doen... ik dacht altijd dat ik 't heel gewoon zou vinden....
Het werd een heel droevige avond. Jan zat er schrikkelijk mee in. Het was hem onmogelijk iets te bedenken dat hem een uitweg in deze moeilijke, pijnlijke situatie aanwees. Hij begon wel langzamerhand duidelijker te voelen dat hij toch meer van Eva hield dan van Esther; misschien omdat hij haar zooveel langer kende, was zijn gevoel voor haar dieper ingeleefd. Maar als hij dan weer aan Esther dacht, zag hij haar als een heel
| |
| |
goedig en hartelijk meisje, dat hij ongelukkig gemaakt had. Hij kon haar nu zoo maar niet in den steek laten, dat zou gewoon ploertig zijn. Waarom had hij 't ook zoo ver laten komen? Hij kon nu niet meer terug.
Hij maakte een moeilijken avond door. 't Eene oogenblik was zijn zelf-verdriet 't grootst, dan weer voelde hij heel veel meelijden met Esther, en even later was 't Eva's zichtbaar leed dat hem deed lijden, en zocht hij woorden om haar te troosten.
Van Esthers trouwplannen had hij heelemaal nog niet gesproken tegen Eva, en hij besloot haar dit pijnlijke idee te verzwijgen. Hij zag nu wel in dat dit iets onmogelijks was, voelde in zichzelf al zooveel verzet er tegen, en werd zich bewust dat het hem altijd dwaas en verkeerd had toegeschenen.
Eindelijk moest Eva toch naar huis. Haar eigen leven moest ze nu weer opsluiten, en, schijnbaar ten minste, met andere menschen meeleven, tevreden en opgewekt. Dat werd van haar geëischt. Toen ze de kamerdeur open deed, om heen te gaan, kwam Esther de tram oploopen. Ze had zich gehaast om nog even te kunnen komen; druk en opgewonden pratend, bemerkte ze de triestige stemming van Jan en Eva niet. Goddank dat eindelijk haar broer weg was, hij had haar zoo verveeld.
- Ga dan mee Eva wegbrengen, zei Jan.
Haar bijzijn werkte antipathiek; ook Jan had haar liever nu niet gezien. Toch voelde hij weer medelijden met haar; zijn innerlijke onrust en verwarring werden steeds grooter.
Esther was spraakzaam en vroolijk als altijd. Ze praatte over haar broer, een echten bourgeois; den heelen dag had ze zich geergerd; je kon gewoon over niets met hem spreken.... zoo bekrompen en ouderwetsch als hij was... Hij had niet 't flauwste begrip van het moderne leven... Verbeeld je, een vrouw die, ongetrouwd, met een man leeft, noemt ie een slet. En een man mag 't gerust doen, daar vindt niemand iets in... toen zei ik: nou maar, neem me niet kwalijk, maar d'r is toch ook een vrouw bij noodig... en toen zei hij: nou ja, die vrouwen zijn d'r nou eenmaal voor; die bestaan d'r van... hoe vin je 't?
- Och ja, antwoordde Jan, zoo redeneeren de meeste menschen.
Eva zei bijna niets; ze had hoofdpijn, had ze tegen Esther gezegd, en daar ze nooit veel tot deze sprak, viel haar zwijgen niet op.
- Ja, ging Esther door, ze was er maar niet verder op ingegaan, hij begreep toch niets; en ze wou geen ruzie, als je maar één broer hebt, en ze zagen elkaar toch maar zelden.... Maar 't was gewoon belachelijk, al wat hij beweerde.... Een echte bourgeois....
Op den terugweg alleen met Esther, vertelde Jan haar alles. Eerst praatte ze heel zacht en deelnemend over Eva, maar toen Jan zich heelemaal tegen haar uitsprak, en de diepte van zijn gevoelens voor Eva voor haar verbaasde oogen zichtbaar werd, kon zij niet beletten dat er nu en dan, even, een vlam van jalousie door haar woorden opsloeg. Hierdoor begon Jan zich allengs meer op te sluiten, en toen Esther, in razernij omdat ze geen uitweg zag in de pijnlijke situatie, de domme woorden sprak: Waarom heb je 't haar ook gezegd -, toen kwam er teleurstelling en lichte wrevel in zijn stem, en begon hij in te zien dat ze toch niet veel van hem begreep. Hun afscheid was tamelijk koel.
Er kwamen moeielijke dagen voor Jan. Hij kon maar geen rustpunt voor zijn denken vinden, alles waggelde, wankelde en verliep. Wanneer hij maar even kon, ging hij naar Eva, en sprak een oogenblik met haar. Altijd zag hij nog een zacht verwijt in haar oogen, die ook vaak rood waren van 't huilen. Maar ze was even hartelijk als vroeger, en wanneer hij zichzelf beschuldigde, wilde zij daar nooit van hooren, hij kon 't immers ook niet helpen, 't was toch vanzelf zoo gekomen. Hij hield echter vol, dat 't altijd verkeerd en slecht is, om iemand die van je houdt, verdriet te doen.
Toen er een week voorbij was, en hij Eva op haar vrijen avond afhaalde, keek ze weer tevreden gestemd, en bekende hem lachende dat ze de laatste twee dagen niet meer gehuild had.
Esther had hij nog niet weer gezien. Zijn verliefdheid op haar was in deze week sterk afgekoeld; hij voelde eigenlijk alleen nog maar medelijden voor haar. Hij vond 't altijd nog
| |
| |
ploertig van zichzelf om haar nu aan haar lot over te laten. Daarom had hij haar een paar maal geschreven. De brieven die zij terugzond, waren een mengeling van herinneringen aan mooie, zachte woorden die hij tot haar had gesproken, en aan goede eigenschappen die hij haar toegedacht had, en van toornige, beleedigde gedachten. Blijkbaar geloofde zij haar macht en invloed op hem al verloren.
Hij was ook op een avond naar haar toe gegaan; zij was toen echter niet thuis, bij mevrouw Van Doorn op visite, zei de juffrouw.
Toen Jan dit hoorde, werd hij een oogenblik boos omdat ze die bourgeois-kennissen waar ze altijd zooveel kwaad van sprak, nu weer achterna ging loopen. Hij had gedacht dat ze daar voor goed van af had gezien. Maar bij nader inzien was 't een verlichting voor hem te zien dat ze ook nog hield van menschen waar hij, in alles, lijnrecht tegenover stond. Dan gaf ze toch ook niet zoo heel veel om hem.
De twee daarop volgende dagen had hij laat in de zaak moeten blijven. En nu had hij een kort briefje van haar thuis gevonden; zij moest hem noodzakelijk spreken, wanneer of hij bij haar aan kon komen, vroeg ze.
Met een duister voorgevoel van een onaangename scène liep hij naar haar huis. Hij ging met 't voornemen, haar te zeggen dat hun intieme overgang een vergissing was geweest; daardoor hoopte hij een verzoening af te snijden. Maar dan vond hij dit toch weer zoo hard en wreed om te zeggen, en wist niet of hij er wel moed toe zou hebben. Het zou voornamelijk van haar houding afhangen.
Direkt toen hij haar kamer was binnengekomen, begon haar teleurstelling en gekwetste ijdelheid zich in hartstochtelijke woorden uit te spreken. De verwijten die ze hem deed, voelde hij grootendeels als waar, en hij wist er ook niet veel tegen te zeggen. En toen haar boosheid overging in verdriet en tranen, stond hij een oogenblik als een ellendige boosdoener, vol schuldgevoel. Hij zag slechts één middel om goed te maken wat hij had misdaan, dat was, een verzoening, doch de herinnering aan Eva's rood gehuilde oogen, en ook nog een onbegrepen gevoel van tegenzin, weerhielden hem. Toch zou misschien zijn weerstand gebroken zijn, had niet Esther, die zijn weifelend naderkomen niet voelde, plotseling een anderen toon aangeslagen. Ze begon namelijk kwaad te spreken van Eva, en hierdoor kwam er in Jans denken een schok, die hem helderziend maakte.
- Hoor is, viel hij midden tusschen haar woordenvloed, als je zoo begint, ga ik heen, dat wil ik niet aanhooren.
- Nee, je blijft hier, je zult eerst naar me luisteren, antwoordde Esther heftig.
Onderwijl liep ze, nog vóór Jan, naar de deur, en bleef er met haar rug tegen aan staan. Door een laatste, en wanhoopspoging, dacht ze, met geweld, hem te winnen.
Daar Jan 't hem onwaardig vond om met eene vrouw te vechten, ging hij kalm weer zitten: hij zei niets, maar was nu vast besloten met haar te breken.
Esther sprak nog eenigen tijd door; haar toon werd allengs matter en verslagener; af en toe flikkerde er haat en boosheid. Ten slotte was ze blijkbaar uitgepraat, want ze herhaalde telkens dezelfde woorden. Toen stond Jan op, en zei, op bedaarden toon, wat hij zich had voorgenomen.
Zijne kalmte prikkelde Esther tot vlagen van razernij. En weer uitte zij die op Eva: wat zou hij nou aan zoo'n vrouw hebben, ze wist niks, kende niks, je kon nergens over praten met haar, ze begreep niks, was vreeslijk onbeschaafd en onontwikkeld, zei ze.
Achter die woorden drong de bittere vernedering: en voor zoo iemand laat hij mij, die heel beschaafd en ontwikkeld, en veel meer waard ben, in den steek.
Het werd Jan dan ook steeds duidelijker, dat voornamelijk gekrenkte trots haar lijden deed. Dit te zien, maakte zijn houding gemakkelijker.
- Nou is 't genoeg, zei hij; laten we er maar niet verder over spreken; we hebben ons allebei vergist, en 't spijt me dat 't zoo geloopen is. 't Beste is, dat we zien 't zoo gauw mogelijk te vergeten....
Hij wilde haar een hand tot afscheid geven, maar zij verroerde zich niet. Toen ging hij heen.
Hij was blij dat 't afgeloopen was. Heele- | |
| |
maal zonder schuld voelde hij zich niet; in ieder geval was 't verschrikkelijk stom van hem geweest. Hij zag Esther nu heel anders dan vroeger, toen hij verliefd op haar was. Hij herinnerde zich op eens Eva's eerste oordeel over Esther. Toen hij haar na de eerste ontmoeting, vroeg hoe ze haar vond, had Eva gezegd: Ik geloof dat ze erg graag een man wou hebben.
Hij was het toen heelemaal niet met Eva eens geweest, had er zich zelfs boos over gemaakt. Maar nu moest hij haar gelijk geven; Esther was erg zinnelijk, hysteriesch ook. Ze had zooiets opzichtigs, zinnenprikkelends in haar uiterlijk; op straat keken alle mannen haar brutaal aan. Ook had ze altijd allerlei verhalen van spontane liefdesverklaringen die ze aan moest hooren. Een fotograaf, bij wien ze haar portret liet maken, was haar plotseling om den hals gevlogen. En in een trein had een onbekende man 't haar eens heel lastig gemaakt. Ook werd ze op straat vaak achtervolgd.
Verschillende woorden en bewegingen van haar sloten zich aaneen in zijn gedachten; hij zag haar, omgaand in zinnelijk begeerte, altijd berekenend - of misschien ook wel onbewust, omdat haar aard zoo was - hoe ze hem met haar mooie lichaam, waar ze ook vaak over sprak, kon lokken en bekoren. Het was hem nu, of hij zich langzaam aan had voelen wegdommelen in een zwijmel van sensueele vervoering, meegesleept door haar lokkende lusten. God, hoe had hij toch zoo stom en blind kunnen zijn....
Maar hij kende ook zulke vrouwen niet.... 't Was of je een ouwerwetsche roman las, van zonde en verleiding! Ja, hij had 't gevoel, of hij verleid was geworden.
Dagen lang nog liep hij rond met ergernis en 't land over zijn onnoozelheid, en soms ook had hij weer medelijden met Esther.
Hij voelde zich veel meer dan vroeger verbonden met Eva; zijn zelfvertrouwen had erg geleden door het gebeurde, en hij had haar gezegd dat zij hem voortaan in alles raden moest, hij zou haar altijd gelooven, want zij was veel verstandiger dan hij. Als zij meende dat hij iets verkeerds zei of deed, moest ze het dadelijk zeggen.
Dit had Eva den moed gegeven te spreken over iets dat ze al lang had willen doen. Ze vond namelijk al die theoriën over vrije liefde heel goed, maar ze zou toch veel liever zoo gauw als 't kon met hem trouwen.
- Zeg, wat heerlijk zou dat zijn, een eigen huisje, en altijd samen. Ik zou d'r dan natuurlijk ook wat bij willen verdienen, een winkeltje, in schrijfboeken had ik gedacht, heel klein beginnen, en dan langzamerhand uitbreiden, ook een leesbibliotheek, later misschien wel een groote boekwinkel, als 't goed gaat, en dan kom jij der ook in.... Maar eerst blijf je nog in je betrekking.... En als we dan heel zuinig zijn... ik ben heel zuinig.... Misschien kon je ook wel eens om opslag vragen, niet?
Eva had blozend en schuchter gesproken. Jan vond alles best. Hij zou er direkt den volgenden dag op uit gaan, hier en daar eens informeeren, en rond kijken.
Nog eer hun plannen werkelijkheid waren geworden, kwam Jan op een avond in een donker straatje, juist bij een lantaarn, Esther tegen, gearmd met een piek-fijn, fatterig meneertje. Hij had het geval nu al zoo ver van zich afgezet, dat hij er om moest lachen.
|
|