Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Bannelingen
| |
[pagina 336]
| |
vroeger van hem was geweest, van Jopie, maar dat hij bij zijn weggaan aan haar had vermaakt. Wat groot was ze eigenlijk al, ze leek wel een Japansch dametje in haar kimono'tje - donkerblauw met groote, witte bloemfiguren - strak om zich heen getrokken; het nog-korte haar opgestoken in een eigenwijs knoetje, de bloote voetjes in houten klompjes, die vroolijk klikklakten op den steenen vloer. Achter haar: Soekima, de baboe, over den linkerarm de handdoek en schoone kleertjes van ‘nonnie’, in de rechterhand zeepbakje en spons. Jopie zag 't alles heel duidelijk voor zich, net alsof hij 't zat aan te zien van uit zijn gewone plaatsje in den waringin. Soekima lach-praatte even tegen Ardjå, den huisjongen, die bezig was de theeboel klaar te zetten. Dàn werd Jopie plotseling uit zijn heerlijk gedroom opgeschrikt, ruw-wreed, door Sientje, de meid, die, op de deur bonkende, hem toeriep: ‘Ben je nog niet klaar, Joop, je tante is al lang benêe.’ In eenen was Jopie het bed uit. Door zijn zoo-heelemaal-wegzijn, terug, weer in Indië, had hij heel niet aan den tijd gedacht. Het zou nu al wel laat zijn, anders zou Sientje hem niet geroepen hebben. Dat zou wel weer standjes geven, bij tante ging alles op de klok. Nu hij daar zoo stond, was hij toch wel een groote jongen, al, de magere beenen, lang-uitstekend van onder het hemd, met hier en daar al kleine zwarte haartjes van vroegrijp-zijn-zullenden Indischen jongen, de bruinige voeten wat plat door veel zonderschoenen-loopen. Vlug plonste hij zijn jongensgezicht in het nog-koude water, dat hem dan liep langs de ooren en het koddig-stompe neusje. Adoe, - dat was ook weer een van die nare akeligheden van Holland, dat je-iederen-morgen-moeten-wasschen met dat koude water. En onder het verder-aankleeden - zijn beste pak, want het was Zondag - gingen zijn gedachten weer terug naar huis, naar Indië en zag hij weer, als zooeven, Elly op weg naar de badkamer. Daàr was 't toch maar wat lekker, dachttie, dat baaien, tweemaal per dag, in die heerlijke badkamer met de groote mandiebak; daàr vond je 't wat heerlijk, als je de gajong boven je hoofd leeggoot, zoodat 't water overal om je heen neerplotste. Daàr kreeg je nooit standjes, als er gemorst werd, zooals hier; - daar was immers juist die groote badkamer voor - terwijl hij 't hier moest doen, iederen Zaterdag, met een klein steenen badje, waar je niet eens in kon zitten; dan moèst je wel morsen, natuurlijk. Nu was-tie klaar. O ja, mijn haar nog, viel hem in, anders zegt Tante weer, dat 't net een ragebol is. Met een borstel probeerde hij in het dikkeweerbarstige haar een soort scheiding te krijgen, hetgeen echter, zooals altijd, niet erg lukte. Heel lang deed-tie er niet over. ‘Wat deed dat er nou toe? Hij was toch geen meisje, dat alles altijd heel netjes moet hebben. Dan haalde hij zijn rolgordijn op en schoof hij 't raam open. Even met zijn hoofd er buiten. Gelukkig niet zoo erg koud meer, de zon was ook weer terug, al hingen er nog donkere dreig-wolken. Toen naar beneê. In de ouderwetsche huiskamer zat Tante hem al te wachten, een boek op den schoot. Het viel hem weer op, zooals bijkans iederen morgen, hoe somber toch die kamer er uitzag met de zware meubels, nog van bijtante-vroeger-thuis. De rolgordijnen neer, zooals altijd, wanneer de zon maar een beetje scheen, waardoor de kamer kwam te liggen in een valsch geel-wit licht, dat tante's haar nog twijfelachtiger van kleur maakte. Hè, nou even in onze heerlijke achtergalerij, thuis, dacht-tie. Toen, met zijn frissche jongensstem, een beetje Indisch aanzingend het gèn: “morgèn, tante”. “Zoo, Johan” (tante noemde hem nooit anders dan bij dien officieelen naam, vond hem te groot al worden voor het anders heel wat meer hartelijke Joop) je bent weer erg laat, jonge. 't Schijnt dat je je dàt | |
[pagina 337]
| |
toch nog maar niet kunt afwennen. 'k Begrijp 't niet, jullie, Indische kinderen, die dààr altijd zoo vroeg op zijn en dan hier zoo lui en laksch’ Joop wilde wat zeggen over dien heerlijken zonnestraal, die hem wakker had gekriebeld en waarnaar hij toen had liggen kijken zonder aan opstaan te denken, en hoe die, als vanzelf, zijn gedachten op Indië had gebracht, maar tante zou dat toch niet begrijpen, hem er om uitlachen misschien, dus zweeg hij maar liever. ‘Hier’, ging Tante voort, ‘hebben we niet een stel bedienden, waarvoor 't er niet toe doet, hoe laat de boel klaar is, Sientje staat voor alles alleen en wil Zondags ook wel eens wat meer tijd voor zich zelf hebben. Maar dat is natuurlijk weer het Indische ‘wat-kan-'t-mij-schelen’. Jopie's wangen gloeiden even op; dat altijd afgeven op alles, wat Indisch was, hinderde hem. Hij had een boos antwoord op de lippen, maar hij bedacht zich intijds. - Soedàh, wat gaf 't ook eigenlijk? Tante was nu eenmaal altijd zoo. Doch terwijl hij zwijgend zijn boterhammen at, kwam er voor zijn oogen een donker floers en had hij moeite om zijn tranen in te houden. Tante ging door met lezen. Zij was niet kwaad, ook al viel ze wel eens uit. Het was met heel veel tegenzin geweest, dat zij erin had toegestemd het kind van haar broer bij zich in huis te nemen. Louis had er zoo opgestaan en - hij was haar eenigste broer toch. Met wat vrees eigenlijk had zij de komst van haar kleinen neef tegemoet gezien. ‘Zoo'n zwart kind, had ze gedacht, dat zal me een last geven’. Zij behoorde tot die ouderwetsche Hollandsch-bekrompen menschen, die zich Indië nog steeds denken als een soort wildernis, zonder eenige beschaving, waar slangen en tijgers zoo maar in en bij je huis komen en waar je haast nooit Hollandsch hoort spreken. Toen haar broer haar, jaren geleden nu al, had geschreven van zijn huwelijk met een, zooals hij schreef, eenvoudig, Indisch meisje, had zij, heel dom-naïf, gevraagd of 't niet vervelend was met je eigen vrouw altijd in dat Maleisch te moeten spreken, er in 't geheel geen idee van hebbend dat een Indisch meisje nog lang niet noodzakelijk de mindere behoeft te zijn van menig hollandsch nonsensdametje. Toen ze den jongen zag komen, een paar maanden geleden, vaal-verschrompeld door gure winterkou, had zij toch wel diep medelijden met hem gevoeld. Hij was dadelijk, zonder veel te zeggen, bij de kachel gekropen en had daar dien heelen eersten dag gezeten, stil-inééngedoken als een klein, ziek aapje. Spoedig was hij wel al flinker geworden maar veel hem begrijpen deed zij nog niet. Op haar manier hield zij wel van den jongen, maar zij had in 't geheel geen tact om met kinderen om te gaan, zelf te oud al om zich in hun gedachten in te leven. En Jopie, gewend aan den prettig-belangstellenden omgang thuis, in Indië, had zich hoe langer hoe meer teruggetrokken. Intuitief raadde hij bij zijn tante iets, dat zìjn natuur vijandig was, haast, vreemd, in ieder geval en hij, die vroeger zoo eenvoudig en open was geweest, werd stil en in-zichzelve-gekeerd, steeds levende in zijn eigen apart gedachten-leventje. Tante had haar boek uit en keek even naar den jongen, die, zonder veel trek blijkbaar, z'n boterhammen naar binnen propte. Hij staarde op zijn bord, in zijn oogen een wijde, door hem zelf alleen begrepen droefheid. Tante zag dat niet, vermoedde onwil. ‘Hè, jonge, wat zit je weer te kieskauwen’. Het kwam er onwillekeurig harder uit dan ze eigenlijk bedoeld had en ze schrok er zelf van toen Joop plotseling zijn bord op zij schoof, het hoofd op de armen legde en wanhopig uitsnikte: ‘Ik wil niet meer eten! Ik hou niks van u, ik wil terug, naar Indië, naar Pa en Ma en Elly. Alles is hier naar in Holland, de menschen, het weer, alles....’ En heel zijn tenger lichaam zenuw-schokte van wanhoop en opgewondenheid. Tante voelde plotseling weer datzelfde medelijden als toen hij kwam, verkleumd-koud ventje, inééngeschrompeld als een klein, ziek aapje. | |
[pagina 338]
| |
Zij stond op, legde haar hand liefkoozend op het donkere hoofd en zei toen, onhandig: ‘Kom, vent, was is dat nou? Tante mag toch wel zeggen, dat je zit te kieskauwen, dat is toch ook zoo, hè? Kom, wees nu eens een groote jongen en laten we samen eens praten. Tante zou juist zoo graag willen, dat je heel veel van haar ging houden en dat we 't samen goed konden vinden.’ Een nerveus hoofd-schudden was het eenige antwoord en in de stille Zondag-ochtendkamer klonken de laatste woorden ironisch na. Zij voelde duidelijker dan ooit, toen, hoe dat toch nooit zou kunnen gebeuren, hoe zij nooit zich zou kunnen in-leven in dat vreemde, gevoelige kinder-zieltje, hoe er steeds zou blijven tusschen hen dat geheimzinnige rasverschil, hoe zij er nooit in zou slagen, zij, oude-vrouw-al, Hollandsche, om voor zich te winnen dit jonge Indische kind. Zij trok haar hand terug en ging zuchtend weer naar haar plaats. En ook Jopie, hoewel niet zoo duidelijk omlijnd, voelde dit alles; een vage bedreiging en toch wel weer heel bestemd, dat dit er altijd zou blijven, zoolang hij hier moest zijn, in Holland, bij tante, ver van huis, ver van Elly en er kwam een vreemd-drukkend gevoel van verlatenheid over hem, van wijde, troostelooze verlatenheid, omdat hij moest zijn, hier, zoo ver, zoo heel ver van al dat heerlijke, ginds, en hij voelde op nieuw zijn groot-groot verlangen om toch weer terug te mogen gaan, terug.... | |
II.In zijn ongezellige huur-kamer lag-zat Theo Land op de kanapé. Doelloos gingen zijn oogen over al de onschoone dingen om hem heen en hoe meer hij er naar keek, hoe meer 't hem een verschrikking werd, heel die burgerlijk-leelijke zitkamer met, verborgen achter een brutaalrood gordijn, een alkoof als slaapgelegenheid, alles zoo echt de omgeving van student-met-weinig-geld. Toen hij op deze kamers kwam, eenige maanden geleden, was hij, in een opgewekten wensch 't zich zoo home-like mogelijk te maken, onmiddellijk begonnen de leelijke huur-kamer-dingen van den wand te nemen en ze te vervangen door foto's, uit Indië meegenomen: hun huis in Samarang, wat stads- en berggezichten en nog enkele platen. Het had hem toen al getroffen, door hetgeen er hing, toen hij kwam: een figaro-plaat, vrouw-figuur, op het indecente af, enkele grove, vol-kleurige landschappen, hoe gering toch wel moest zijn het schoonheidsgevoel van den gewonen huurder van dergelijk soort kamers, dat men ze zóo naar zijn smaak gesierd denkt en zelfs nog verbaasd-gepikeerd is als die prullen worden versmaad. Alleen voor op-den-schoorsteen had hij nog niets kunnen vinden en daar stonden nog altijd aan weerszijden van de gedeukte wekker-klok twee monsterachtige beelden, beiden voorstellende Carmen, precies gelijk, het eene alleen in andere kleur geschilderd om minder te laten opvallen hun het-zelfde-zijn. Deze vooral waren hem een voortdurende ergernis. Hij had ze al eens weggenomen, maar dan irriteerde hem haast nog meer de zwart-kale schoorsteen. En terwijl hij daar zoo lag-zat, het bruine hoofd onverschillig weggezakt tegen den verschoten rug van hooge, ouderwetsche kanapé, waarover, als een lijkwaad, een wit kleed, grof-leelijk haakwerk, gaf hij zich met kortduidelijke gedachten-streekjes rekenschap van zijn verblijf hier in Holland, dat tot nog toe niet veel meer dan pijnende teleurstelling was geweest. Hij had er zich zooveel van voorgesteld, vroeger, toen hij nog in Indië was en kennissen, voorgegaan, hem er over schreven. Vol illusies was hij gekomen en wat was er nu nog van over gebleven? Wat had hij den omgang met medestudenten, vooral, geheel anders zich voorgesteld: een verbroederend samenwerken vol liefde voor hun studie en gloeiende belangstelling voor nieuwe ideeën en vraagstukken, zonder vooroordeel, met een vrij, zij 't dan ook nog ietwat jeugd-onbezonnen, enthousiasme. En hoe geheel anders was 't geweest! Overal clubjes en coterietjes, waar hij als misschien wat àl-te-Indische jongen wèl geduld | |
[pagina 339]
| |
doch zelden gerespecteerd en nog minder bemind werd. Er waren er wel, Indisch-als-hij, die wèl getapt waren. In den beginne had dit hem verwonderd, had hij zich afgevraagd, wat er dan aan hem haperde, maar hij had spoedig gezien, dat 't niet was hun persoonlijkheid, die hen zoo deed gezien zijn, maar hun ruime beurs en hun weinig begrip van geldwaarde. En door een schijn van vriendschap, die in den grond echter niets anders was dan een deloyaal speculeeren, was hun leven gezelliger, minder eenzaam, hadden zij veel meer omgang. Maar hij, Theo Land, met zijn beperkte middelen, zijn stil, zich niet-gauw-gevend karakter vermocht niet veel sympathie te wekken en leefde zijn zoo-heerlijk-gedroomd studenten-leven héel eenzaam weg. Corpslid had hij, ook al om finantiëele redenen, niet kunnen worden en hierdoor was zijn vereenzaming nog grooter. Wel was er soms een collega, die wat meer voor hem scheen te gevoelen en met wien hij dan wel eens uitging, maar Theo was 't in Indië te weinig gewoon geweest, dan dat hij hier ongedwongen kon meedoen met het innerlijk toch eigenlijk zoo heel-leege studenten-leven. Hij hield - ook al weer door on-gewoonte - niet van kroeg-pret, die zoo'n groote rol speelt in het studenten-bestaan; hij voelde er zich niet thuis, deed er vreemd en ongezellig. Zijn Indische lakschheid kon niet goed mee-voelen en begrijpen dat onschuldige en toch zoo gezond-jolige nonsens-gedoe-van-jonge-studenten, die zich al volgroeide mannen wanen. Hij was er oud en eenzaam bij, niet op zijn plaats, over. Nu, van avond vooral, drukte hem neer dat gevoel van groote vereenzaming; hinderde hem, meer nog dan anders, zijn burgerlijke omgeving. Tot werken stond zijn hoofd niet, hij wilde wèg, naar gezelliger milieu met wat menschengepraat in warmer intimiteit. - Naar Wouters!? dacht hij een oogenblik, een collega met wien hij het meest zich op dreef nog gevoelde. Maar nee, die was naar een clubfeest, van avond. Families, waar hij aan huis kon komen, kende hij nog niet. Daarvoor was hij nog te kort hier, maakte hij te moeilijk kennis. Familie-leden waren er ook niet. Zijn vader, eenigst kind van vroeg-gestorven ouders, had zelf oók altijd alleen gestaan, zonder veel bloedverwanten; zijn moeder, een Indische, had wel veel familie in Indië, maar niet hier. Nooit nog had Theo zoo sterk gevoeld dat ellendige van nergens een tehuis te hebben, waar hij zich welkom wist. Maar thuis blijven wilde hij ook niet. Dan zou hem te veel overvallen dat verlangen naar Indië, dat hem nog maar al te vaak blind maakte voor het goede, dat Holland toch oók heeft, zelfs voor een verlaten Indische jongen. Dan maar eens zien, wat er in de komedie te doen was. Verveeld, in loom bewegen, te lui om op te staan, strekte hij de hand uit om de krant van de tafel te nemen en te zien waar hij heen zou kunnen. Daar vielen zijn oogen eensklaps op een maar heel kort zinnetje, doch dat in zijn kortheid toch zoo vol blijde beteekenis was voor hem. - De Hollandsche mail arriveerde heden middag. Het was eigenlijk maar zoo'n simpel zinnetje, voor de meesten zonder heel veel beteekenis en wat lag er voor hem niet een wijde blijheid in. - Dus dan kwamen straks de brieven van huis! Sedert zijn komst in Holland was dàt altijd een helder lichtpuntje geweest, in alle donkerte van zijn eenzaam leven: de mail, die hem iedere week berichten van huis bracht. Dat was 't, wat aan de heele week een blij vreugde-schijntje gaf: het verwachten en eindelijk ontvangen van zijn brieven. Hij dacht er natuurlijk wel niet voortdurend aan, maar soms, op een heel-onverwacht oogenblikje - op college of onder zijn eten - viel dat mail-verwachten weer in zijn denken en gaf daar een blijden, helderen toon. Zij waren altijd wel gauw al weer gelezen, de brieven, - na een vijf minuten was 't al weer gedaan en begon weer het nieuwe verlangen en wachten - maar het bleef toch altijd een heerlijk-blij iets. Al zijn lusteloosheid was opeens van hem afgevallen. | |
[pagina 340]
| |
Uit ging hij nu natuurlijk niet, dat deed hij nooit als er mail was. Verbeeld-je, dat die brieven daar zouden liggen wachten op hèm.... Kwart voor achten was 't. 't Duurde wel nog heel lang voor die kwam, de post - tien uur, half elf, met mail-bestelling eerder nòg later. Dan toch maar wat werken! Hij nam zijn dictaten uit de kast, nu niet lui meer of lusteloos, en ging aan tafel zitten. Maar het ging toch niet. Steeds kwam tusschen de regels te staan, dwars er doorheen, zijn blijheid over de mail die komen ging. Dan maar weer liggen op de kanapé en wachten; nu niet in vervelend niet-weten-wat-te-doen, maar met het heerlijke vooruitzicht spoedig brieven te ontvangen. Het was alsof de kamer nu heel anders uitzag dan zoo-even, minder weerzin-wekkend. 't Was er toch wel ruim, vond-tie, hij had er ten minste wel minder gezien op zijn vermoeienden zoek-tocht, voor hij dit vond. Als die ellendige twee Carmens hem nu maar niet zoo aangrijnsden. Nog 's probeeren ze weg te zetten? Hij stond weer op en zette de twee grove beelden in een alkoof-kast, op den grond. - 't Viel eigenlijk wel mee. Beter toch nog, zoo.... Langzaam, langzaam ging de tijd. De wekker-klok tikte hem weg met tergende eentonigheid, altijd hetzelfde tempo, een.. twee, een.. twee.... En hij, Theo, ergerde zich juist aan alles wat regelmatig was en eentonig. Dàt vond hij nog wel het meest-prettige van Holland, dat er veel afwisseling was in weer. Niet als in Indië: een groot jaargedeelte iederen dag hetzelfde even-mooie en in den natten tijd regens, die stroomden neer, dagen lang, als om nooit meer op te houden; altijd regelmaat, zoo in 't mooie als in het minder-goede. Als 't hier hard woei, toog hij uit naar open wegen, waar hij dan, de beenen stevig neer-geplant, te trotseeren liep heel die woedende winden, die dan om hem heen gierden en zwiepten en hij was er altijd opgewekter door thuisgekomen; sterker had hem gemaakt dat vechten en worstelen met dien razenden storm. Terwijl hij daar te wachten lag, zag hij heel het voorbije deel van zijn leven voor zich, lange beelden-reeksen, de oudsten vaag en verwaasd-al, de lateren vaster omlijnd en gescherpt en vooral veel minder vreugdelichtend dan die, nog uit Indië. Al denkende, zoo, ging de tijd ongemerkt zijn gestadigen gang. Tegen half elf schoof hij 't raam open om den brievenbrenger te zien aankomen, en zóo eerder al te beleven de groote vreugde van zijn komst. Heel in de verte, wel dertig huizen van hem af, zag hij hem komen, klein flikkerend lichtje, telkens verdwijnend in een huis-portiek maar tòch naderend, Eerst was 't maar een simpel, klein licht dingetje, heen en weergaand als een dwaal-vlammetje, onbestemd en ongeloofd, maar langzamerhand werd 't wat minder vaag, kreeg zijn donkere drager vaster vorm, verloor hij van zijn onwaarschijnlijkheid. Nog een twintig huizen. Hij naderde nu vlug, verlangde zelf zeker ook naar den afloop van zijn werk. Er kwam in Theo een soort van sympathie voor dien man, die, zoo laat nog, liep te slaven om de menschen hun brieven te bezorgen. Voor hem maakte 't weinig uit of die brieven nog van avond werden bezorgd in plaats van morgen ochtend maar wat was 't voor Theo niet een heel groot verschil: straks te kunnen slapen gaan met de-brieven-gelezen of tot den volgenden dag te moeten wachten. Thans was de brievenman al zoo dicht genaderd, dat Theo zijn luide bel hard kon hooren òpschrillen in de stille nacht-straat; nog een tiental huizen. Theo constateerde bij zichzelf een lichte nerveusiteit. Als er eens slechte tijding was, moeder heel ziek of een der broertjes. Gelukkig dat 't al weer een maand verder was, nu, en zoo'n brief dus nooit over het heden handelde. Hij sloot het raam. Nu kalm weer gaan zitten, heel gewoon, alsof deze avond was als de anderen, alsof er heel niet was dat heerlijke: straks zou de brievenbus-klep klappen en een blijde bel zou klinken in de avond-geluidloosheid. Hij wist precies, wat er dan allemaal ge- | |
[pagina 341]
| |
gebeuren ging: Beneê zou er een deur worden geopend; een moewe stap zou de trap afsjokken, dán, een gerommel aan de bus, de zelfde moewe sjok-tred weer naar boven, nu hooger, zijn trap op. Dán een klop op zijn deur en op ja-geroep van hem, de hospita binnenkomend, hem de brieven reikend, die hij dan heel onverschillig zou aannemen, onderdrukkend zijn lust om een vreugde-kreet te uiten, als hij daar weer de geliefde hand zag van ouders of broers. Maar wat duurde 't lang. Tien huizen was 't nog maar geweest. Hij schoof weer het raam open, keek naar de kant van zoo-even. Er was niets als een lange rij huizen, allen vlak-gelijk, in het weifelend lantaarnlicht moe en verveeld tegen elkaar. Toen keek hij naar den anderen kant, voorbij zijn huis, en daar zag hij hem gaan. Nu geen blij-belovend lichtje, dat nader kwam, maar een onverschillige, donkere vorm, die steeds verder ging. Even een teleurstelling. Toen, als zelf-troost, de gedachte, dat de mail dan zeker pas morgen bezorgd zou worden. Maar dat was anders toch nooit als-tie 's middags al kwam. Vragen maar even. Vlug zette hij een hoed op en sprong-liep toen de twee trappen af. De voordeur open en de straat op, de donkere, al kleiner-wordende figuur achterna, die hij al spoedig had ingehaald. ‘Was er geen mail, nu?’ in angstig-gespannen vragen. ‘Jawel, meneer,’ het onverschillige antwoord, ‘en geen kleintje ook, anders was ik wel al bijna thuis geweest’.... | |
III.Eindelijk dan toch waren zij de grenzen over en - in Holland. In hunne moewe hersenen, òp van het nu al zoowat twintig uur sporen, kwam hen dit als een halve bereiking voor, een heerlijkheid. Holland - waar zij hun tien verlof-maanden zouden doorbrengen, zooals verlofgangers-uit-Indië dat nu eenmaal doen: in veel uitgaan genieten, om dan, met de herinnering daaraan, terug te gaan, voor weer tien lange, zware jaren.... Even was er naast hun vreugde over het vooruitzicht spoedig den trein te kunnen verlaten een onbestemd angst-gevoel, dat vooral bij haar, klein-bedeesd Indisch vrouwtje, nerveuse rillingen langs den rug deed omhoog-kruipen, angst over hun algeheel onbekend-zijn met Holland, er te zullen zijn: vreemd-ongewoon, zonder familie of kennissen. Zooals ze daar zat, zielig in een hoekje gedrukt, op haar schoot den kleinen Adé, leuk ventje van drie, met jolig-zwart smoeltje, wat zeurende over de kou, onderwijl met haar rechterhand ondersteunende het slaap-moewe hoofdje van Nonnie, leelijk kindje van zes of zeven, zag zij er ook niet naar uit om heelsterk opgewassen te zijn tegen veel soesah. Zìj was er dan ook eigenlijk altijd tegen geweest om naar Holland te gaan, nu al, met de kinderen nog zoo klein; zij had liever gewacht tot dezen - en ook hun inkomsten - wat grooter zouden zijn, omdat zij er zóó niets dan ellende van voorzag. Maar hij, haar man, had er zoo opgestaan. Het was altijd zijn illusie geweest om eenmaal Holland te zien, waar hij al zooveel van gehoord had en dat in zijn gemakkelijk-fantaseerende gedachten van Oosterling langzamerhand was geworden tot een sprookje-gelijke tooverwereld, waar je niets deedt dan genieten van allerlei dingen, waar je in Indië zelfs geen ahnung van hebt. De twaalf jaar, die hij nu bij deze Maatschappij werkzaam was, had dàt hem steeds voorgelicht als een heerlijk toekomstbeeld: eenmaal naar Holland, en toen het eindelijk zoo ver was en hij er volgens de bepalingen voor in de termen viel, wilde hij ook niet langer wachten. Voordat de kinderen grooter waren, kon er nog wel zoo heel veel gebeuren en - zijn tractement? - wel, dat zou immers wel gaan, als ze maar niet àl te hooge bokkesprongen maakten en de tering wat naar de nering zetten. En zij, slaafs-onderdanig, overblijfsel van Inlandsche verwanten, niet-ver-terug, had er zich verder niet tegen verzet, uit ondervinding wetende dat dit tòch niet veel hielp. Maar | |
[pagina 342]
| |
soms, zooals nu ook en aan boord vooral, dikwijls, kon 't opeens zoo op haar vallen, verlammend-zwaar, die angst over hoe-'t-gaan-moest, en ze had er 's nachts, als de anderen sliepen, dikwijls wanhopig over liggen huilen in de akelig-nauwe couchet, als zij zich voorstelde, hoe 't alles zou zijn: die geheel andere leefwijze, koude, gesukkel met personeel en nog zoo heel veel dingen meer. Maar als zij den volgenden morgen dan weer luisterde naar het nooit-ophoudende gevraag van de kinderen over Holland en zij in hun oogen al iets van voorpret las over al het komende nieuwe; als zij zag de wel wat brutale gemakkelijkheid, waarmede haar man alles opnam, dan spande zij zich dubbel in om óok flink te zijn en zoo vroolijk mogelijk. Ze kon er nu toch niets meer aan veranderen. Hij, daar staande, door het raampje naar buiten kijkende, maakte met zijn wel-kleine maar toch goed-gebouwde gestalte wel den indruk van iets stevigs; op de wat-vierkanten schouders stond het té-groote, zeer bruine hoofd met de ver-uitstekende ooren wel heel gedecideerd; aan het een beetje imbecile gelaat gaven de groote, levendige schitteroogen bijna iets sympathieks. Het was zoo echt iets voor hem, manegoïst, om zijn kleine vrouw daar te laten tobben met de kinderen - daar was ze immers zijn vrouw voor - en zelf heel kalm te staan kijken naar het landschap, buiten. Bij hem, hoe meer zij de plaats hunner bestemming naderden, domineerde toch vooral een onbestemd gevoel van groote vreugde dat zijn wensch nu eindelijk in vervulling ging. Hij kon 't zich soms niet indenken, dat 't nu nog maar enkele uren duren moest, voordat zij in den Haag waren. Er was bij hem ook veel ijdelheid bij. Het gebeurde nu niet zoo heel dikwijls, dat Indo's van zijn afkomst, met onder de voorouders meer Inlanders dan volbloed-Europeanen, naar Holland konden gaan. Hij wist zich door velen benijd, daar ginder in Indië, en hoewel hij er nog niet eens was, had hij er nú al pret over, dan later weer terug in Indië te zijn, veel meer opeens dan al die anderen, die niet naar negeri blanda waren geweest; hij stelde zich nu al voor, hoe hij tegenover familie en kennissen zou kunnen opsnijden over alles, wat hij gezien en gehoord had, hoeveel geld 't wel gekost had, alles. Hij had allerlei illusies van Holland, waar zijn vrouw niets van wist, van café-chantants en tingel-tangels, waarover hij altijd met zoo heel veel belangstelling had gelezen, er door geprikkeld in zijn Oostersche zinnelijkheid. Scala had hij hooren noemen en nog enkele andere gelegenheden van minder allooi. Het kwam niet bij hem op zijn vrouw in eenig opzicht ontrouw te worden, maar hij wou, zonder er zich verder in-te leven, van eens heel-nabij zien, hoe men zich in Holland amuseert. Hij had, evenals zooveel Indo's, verzwolgen Zola's ‘de Kroeg’, ‘Nana’ enz.; ervan genoten, niet als van hoog-kunstwerk, wat 't toch is, maar zooals je een boek leest van Paul de Kock of zoo, om nu eens mee te leven al die heet-zinnelijk prikkelende verhalen, alsof zij daarom waren geschreven. En in zijn naïviteit meende hij dat je die Parijsche toestanden in Holland wel net zoo zoudt hebben en, met in zijn herinnering nog het genot, dat het lezen hem verschaft had, wist hij nu, naast het verlangen naar al dat andere nieuwe, toch ook heel sterk in zich - en voor-zich-zelf-alleen-gekend - die begeerte, om al die dingen, welke hij zoo goed wist uit de boeken, nu zelf ook te zien, en dan na te voelen die gloed-hartstocht-trillingen, die het lezen-alleen hem al gegeven had. - Kijk, Adé, hoedjan kapòh, wees hij den kleinen jongen op een plotselinge sneeuwbui Adé was onmiddellijk vol belangstelling en ook Non vergat er haar slaperigheid door, beide keken, de donkere glans-oogjes vol bewondering, naar de zwijgend-neerdwarrelende sneeuwvlokken, in het maleisch zoo goed weergegeven met ‘kapok-regen’. Vader deed het raampje open en maakte met wel-wat-aarzelende vingers van de ook voor hem vreemde sneeuw, die langs het raampje lag, een balletje en legde dit Adé in het kleine bruine handje. Het ventje keek eerst vol ontzag naar het kleine witte wonder, maar wierp 't toen met een angstkreet op den grond. | |
[pagina 343]
| |
- Dinging, dingingGa naar voetnoot*), riep hij met een verschrikt stemmetje, zijn handje belikkende met warm-rood tongetje, waar was het koude pijngevoel. Non, wat moediger, raapte het beetje sneeuw op, héel voorzichtig tusschen klein, bruin duimpje en wijsvingertje; zij wilde zich groot houden voor Adé maar liet 't toch ook maar weer heel gauw vallen, ging op haar handje toen zitten om de pijn-kou weg te nemen. Papa lachte luid op, zoodat zijn Indisch-mooie tanden wit-heen-blikkerden tusschen zijn sensueel-dikke lippen en sloot toen het raampje, waardoor koude Februari-wind naar binnen sneed. De moeder, hoewel zelf dood-moe, trachtte den kleinen jongen te troosten, die wel niet meer huilde, nu, maar toch heel lastig begon te worden, ook over-vermoeid. Eindelijk stond de trein weer stil; de conducteur riep den Haag af. Zij stapten uit. Eerst Vodegel zelf; hij nam Adé aan, toen Nonnie, vervolgens al de barang, die zijn vrouw hem aangaf. Daarna kwam zij zelf, stijf van het langzitten, de hooge treden af. Zij stonden daar met hun bruine gezichten en vreemd-modische kleeren wel heel raar tusschen al die Hollandsche stations-herrie. Het was er zoo'n lawaai, geschreeuw en geloop om hen heen dat Adé weer te huilen begon, heel hard en klagelijk, zoodat de menschen zelfs in hun stations-haast toch nog even keken naar het vreemde troepje-uit-den-Oost, terwijl Nonnie, ook al angstig door al dat beweeg en gekijk, haar gezichtje verschrikt wegschool tegen de rokken van haar moeder, een mantel-slip krampachtig in haar hand. Mevrouw Vodegel zelf was ook heelemaal bingoengGa naar voetnoot†). Alleen Vodegel bleef kalm, uiterlijk tenminste, want een licht trillen van zijn bovenlip verraadde toch wel innerlijke gejaagdheid. - ‘Man, ik zie geen koelies’, vraagde zij met angst in haar sterk-Indische stem, hoe moet dat, met al het goed! ‘Koelies’, hoonde hij, bewust van zijn meerdere kennis, al was die dan ook uit boeken, ‘je bent niet in Indië, waar ze zich, zoodra de trein binnen is, overal om je heen verdringen. Je hebt hier, wat ze noemen “witkielen”. Maar dat komt terecht. Blijf jij even hier, dan ga ik de bagage halen.’ - ‘Maar man’, angstigde haar stem, doch hij had zich al een weg gebaand door reizigers en spoor-personeel en zij stond daar alleen, zielig-verlaten, met de kinderen; Adé brullende, nu; Nonnie, lastig hangende aan haar rokken, te midden van een stapel doozen en valiezen. Zij voelde een duizeling haar hoofd eensklaps zóó vreemd-licht maken, dat ze op een der koffers ging zitten, bang anders tegen den grond te slaan. Al de wanhoop, dien zij aan boord al zoo had voor-gevoeld, iederen dag zwaarder, legde zich nu in een niet meer te weerhouden verlamming over haar heen. In haar slaap-moewe oogen voelde zij tranen komen, die ze voor de kinderen echter terughield. Inmiddels kwam haar man terug, triomfantelijk gevolgd door twee witkielen, waarvan één droeg den bagage-koffer. Hij schrok even, toen hij daar op het nu al wat leege perron dat misère-troepje zag zitten. Adé, nu wel weer stil, maar dreinend om koek, Nonnie, heel beduusd staande naast de op den koffer neer-gedoken moeder, nog altijd de mantelslip in 't handje. Het brak even zijn zelf-vergenoegde stemming; 't drong even tot hem door, wat ze toch begonnen waren, maar toen, vooral door de nabijheid van de koelie-blanda, zooals Adé, pienter kereltje, de witkielen al dadelijk noemde, herkreeg hij zijn flinkheid, en als vond hij 't zelf alles heel gewoon, voegde hij haar geforceerd-onverschillig, ietwat norsch, toe. ‘Ajo, vrouw, maak toch niet zoo'n vertooning. Laat de lui niet zoo merken, dat je hier vreemd bent.’ Een van de mannen fluisterde, hoorbaar voor hen allen met een grijnslach tegen zijn kameraad: ‘Wat een apen-patrouille!’ Vodegel voelde een gloed van drift naar | |
[pagina 344]
| |
zijn hoofd stijgen, maar hij bedwong zich. Hij, althans, zou den schijn geven zich hier thuis te voelen. En toen gingen ze het perron af, een treurige optocht. Hij voorop met Non aan de eene, een groote doos in de andere hand. Daarachter, zij met Adé in de armen, die, door slaap overmand, nu, met zijn donker hoofdje tegen haar, voor 't seizoen veel te lichte, mantel leunde. Dan, sluitende dien vreemden misère stoet, ruw-onverschillig, de witkielen, hen onbeschaamd belachend met vast plan zich goed te laten betalen. ‘Die lui weten toch van niets af.’ |