Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Kunstnieuws.Het publiek, zoowel het hoogere als het lagere, behoeft zich niet te beklagen dat er niet aan zijn kunstontwikkeling gewerkt wordt. Onze dagbladen, de voornaamste tenminste, hebben hunne speciale kunstvoorlichters, vele weekbladen vullen hunne pagina's met een zeer uitgebreide, al dan niet van afbeeldingen voorziene kunstrubriek, ja sommige stellen zelfs, om de wille van de advertentie-pagina's, hunne redactioneele kolommen beschikbaar voor (kunst)-veiling-aankondigingen e.d.; onze kunsttijdschriften houden hare lezers geregeld op de hoogte van wat er binnen en buiten de grenzen van ons land in de kunstwereld geschiedt, en last not least zijn daar de verschillende publicaties, van af de kleine handboekjes tot de omvangrijkere studiewerken en de rijkere prachtuitgaven, die thans kunst onder ieders bereik brengen. Ik zeg onder ieders bereik, maar daaruit volgt nog niet dat kunst hierdoor nu ook tot ieders begrip zal doordringen. In het dezer dagen verschenen uitgaafje der Pro en Contra serieGa naar voetnoot*) wordt de vraag van ‘Kunst aan het Volk’ door de heeren Frans Coenen en Corn. Veth van beide zijden bezien, en komt de laatste tot de conclusie dat het volk, de arbeider als zoodanig begrepen, ten slotte toch meer zal genieten van datgene wat op de hoogte van zijn bevattingsvermogen zal liggen, zoowel op het gebied van muziek, als litteratuur, of beeldende kunst, dan van wat meer ontwikkelden hem als schoon en mooi aanpraten. ‘Zoo bestaan er op het oogenblik verschillende reeksen van goedkoope boekjes, romans, vertaald en onvertaald, oude drama's enz., reeksen, waarbij de zucht tot variatie, dunkt mij, wel wat al te veel de keuze in de hand heeft gehad, maar dat is tot daaraan toe. Men stelt het “volk” aldus wederom in staat goede dingen te lezen. Dames en heeren maakt u zelf niets wijs. Het “volk” koopt en leest uw boekjes niet. Ik koop ze en lees ze, en mijns gelijken, want ook zij koopen liever een goedkoop dan een duur boek. Het “volk” houdt zich aan zijn minderen rangs-krant en aan zijn sensationeelen roman’. Dit lijkt mij juist - denken wij aan het publiek dat de ‘Kunst aan het Volk’-tentoonstellingen bezoekt, dan komen wij tot dezelfde conclusie, daar ook hier vooral de ‘kleine middenstand’ er gebruik van maakt: onderwijzers, kantoorbedienden, kleine ambtenaars, kortom menschen die, als men ze officieel onder ‘het volk’ classificeerde, er niet eens erg mede ingenomen zouden zijn. Maar hieruit volgt eigenlijk, dat men bij deze ‘kunstopvoeding’ geen rekening genoeg gehouden heeft met het bevattingsvermogen van hen, die men wilde opvoeden; een gravure van Dürer of Cranach vindt de gemiddelde mensch niet onverdeeld mooier dan een zoetelijk kopje van Von Blaas of Papperitz of een juffouw van Sichel. Om de eerste naar waarde te schatten (niet appreciatie uit mode-doenerij wat thans maar al te veel voorkomt) zijn jaren van vergelijkende studie noodig, zelfs voor hen die zich meer dan oppervlakkig in kunstaangelegenheden verdiepen. Ziet men dus waarlijk de noodzakelijkheid in, anderen hetzij door tentoonstellingen, hetzij door geschriften eenige kunstontwikkeling bij te brengen, dan zal men uit den aard der zaak rekening dienen te houden met het publiek, waartoe men zich wendt, en juist dit wordt in de meeste gevallen over het hoofd gezien. Het lijkt vaak alsof vele voorlichters schrijven om te toonen hoe mooi ze het kunnen, hoe zij met vaktermen kunnen omspringen, hoe zij zich in diepzinnige theorieën kunnen vermeien, hoe zij aan het eenvoudigste toch nog een waas van geleerdheid kunnen geven. Wij willen nog niet eens de charlatans in de kunstschrijverij, de lieden die zweren bij ‘stevig geborsteld’, ‘flink gepenseeld’, ‘handig aangesabeld’ en kwistig zijn met ‘coloriet’, ‘stemming’ en ‘toon’, in hun genoegens storen. Zij zijn vermakelijk in | |
[pagina 288]
| |
hun eigendunkelijkheid, en de bombast ligt er te dik op, dan dat men ze niet spoedig bespeuren zou; maar zoodra de kunstcritiek en de kunsthandboeken een ietwat degelijker cachet willen dragen, dan dient de vorm, waarin zij vervat is, vóór alles zóó te zijn, dat zij uitmunt door eenvoud, duidelijkheid en helderheid. Hierbij moet alles vermeden, wat zweemt naar mooidoenerij, naar diepzinnigheid, naar zelfingenomenheid; zelfs een al te persoonlijke voorkeur, die zeer begrijpelijk kan zijn, moge niet te veel domineeren. Vooral voor een schrijver van leekenboekjes over kunst, van een ‘kort begrip’ van schilderkunst lijken mij eenvoud en klaarheid allernoodwendigste deugden, en helaas deze missen wij in menig opzicht in het door de Wereld-Bibliotheek uitgegeven boekje, dat Plasschaerts notities over schilderkunst bevat. Een zeer gezochte zinsvorming met een voorliefde tot telegram-stijl verduidelijken maar matig de ‘karakterizeeringen,’ die niet zelden zijn opgebouwd uit wat de betrokken schilders ‘missen’. Het zijn veelal aperçus van hunne tekortkomingen, waarmede Plasschaert hunne kwaliteiten wil doen kennen. Hij is niet onbevooroordeeld genoeg, en zijn appreciaties gaan slechts uit naar zeer enkelen, waardoor hij het goede in anderer werk bezwaarlijk schijnt te kunnen waardeeren. Zonder dat men daarom in een algemeene mooivinderij behoeft te vervallen, eischt zulks toch een overzicht van onze negentiend'eeuwsche Hollandsche kunst. Een ruimer blik! Het schijnt dat Plasschaert angstig is met zijn waardeeringen, slechts een enkele kunstenaar kan zijn volle sympathie vinden, maar bij de meesten heeft zijn erkenning van het goede steeds een klein bitter bijsmaakje. - Dupont's gravures zijn wel klaar in hoofdlijnen, maar missen den rijkdom die een werk jong maakt. - Dijsselhoff's schilderijen, hoe zeer te apprecieeren voor de richting in de schilderwijze, missen in andere opzichten het zeer Belangrijke: Rijkheid, Weelde. Ze zijn wel kleurig, maar niet rijk. - Het Portret van Haverman mist de diepten der analyse - is niet vol van een inzicht in menschen - is niet rijk en speelsch van gratie. Haverman mist de liefde van Carrière, toch schildert hij gaarne het moederschap. Hij schildert gaarne den toegestoken mond van het kind, maar.... - Het portret van Veth, het vertoont invloeden zooals die van Holbein. - Het mist diens klaarte in kleur. - Het mist weidschheid of elegantie Het geeft indruk van toewijding... maar....
Deze kleine aanhalingen, en vele zouden wij er nog bij kunnen voegen, bewijzen genoegzaam, dat Plasschaert zich niet onbevooroordeeld tegenover ieders werk plaatste, wat voor een dergelijke uitgave toch noodig geweest ware; een meer neutraal standpunt had de schrijver hier in moeten nemen. Anders is het met een boekje, dezer dagen verschenenGa naar voetnoot*) naar aanleiding van een te houden tentoonstelling, waarin de zoon van David Bles een levensbeschrijving van en eenige notities bij het werk van zijn vader geeft. Hier is een zeer persoonlijke voorliefde minder misplaatst, al laat de schrijver uit den aard der zaak zich wel een beetje gaan, waar hij te velde trekt tegen de critiek die in de laatste jaren David Bles miskende De buitengewone waardeering voor zijns vaders werk hebben hem ongetwijfeld er ook toe genoopt, dit te gaan vergelijken met Hogarth, Jan Steen, Boucher, Fragonnard, Lancret, Chardin e.a., waarbij hij tot de conclusie komt, dat, behoudens enkele verschilpunten, (Jan Steens meerder coloriet o.a.), David Bles toch de matador is. Watteau's figuren zijn, bij Bles' vergeleken, elegante niemendalletjes, die van Cornelis Troost blijven er verre beneden; alleen Chardin is te vergelijken. Men ziet het, wat de kritiek der laatste jaren tegenover Bles verzuimde, wordt hem nu ruimschoots vergoed. Het zal echter meer om de illustraties dan om de toelichting gekocht worden, dit boekje, en deze illustraties maken het zeer zeker interessant, daar ze veelal naar ongepubliceerde teekeningen gemaakt werden. R.W.P. Jr. |
|