Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking.Anna van Gogh-Kaulbach, Moeder, Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1909.Het noodlot heeft de familie Ebbing plotseling en vreeselijk getroffen; de man, Willem, vroolijk uitgegaan voor een schaatsentocht, is een paar uur later thuisgebracht, dood! Jo, zijn jonge vrouw, blijft achter met drie kinderen, twee jongens en een meisje. Er is geen geld. Jo's zuster Marie en haar man bieden aan den jongsten jongen, Ab, bij zich in huis te nemen, maar de moeder weigert, zij kan geen van haar kinderen missen. Op raad dan van dezelfde Marie - oudere zuster, wier stroeve degelijkheid na moeders vroegen dood haar tot kwalijk verdragen steun en onmisbare kwelling werd - begint Jo een pension, tracht op deze soesa-gevende wijze genoeg te verdienen om haar kinderen niet enkel levensonderhoud, maar tevens het voor hun, overigens volmaakt onverzekerde, toekomst zoo hoogst noodzakelijke goede onderwijs te verschaffen. Doch ook hiermee acht zij haar taak niet volbracht. Niet enkel materieel te zorgen wenscht zij voor Gerard, Lucie en Ab. Een echte moeder wil zij voor hen zijn en blijven, deelen in hun vreugde en hun leed, met haar kinderen meeleven hen altijd blijven begrijpen, blijven helpen, hun beste vriendin en hun ten zegen tot het einde. En dan vooral ook: zelf van hen blijven genieten, zich altijd-door vermeien in hun teedere liefde en aanhankelijkheid.... Hoe nu dit alles treuriglijk mislukt, hoe Jo er enkel in slaagt, en dat nog met de grootste inspanning, met volkomen zelfopoffering, het materieel noodzakelijke voor de voeding en het onderwijs harer kinderen op te brengen, hoe zij, in de nimmer-eindende drukke pension beslommering, meer en meer van hen áf-raakt, hen ten slotte amper meer kent, niet bevroedt wat er omgaat in de ziel van haar eenig dochtertje en niet begrijpt waarom haar jongste | |
[pagina 282]
| |
zoon zich van kant maakt..., terwijl de oudste, Gerard, zijn moeder geestelijk geheel ontgroeid, haar met zijn superieure houding van zich verwijdert..., ziedaar, nietwaar?, het verhaal van mevrouw van Gogh, de roman, dien zij, zoo juist en gelukkig, met het enkele woord ‘Moeder’ heeft betiteld. Neen; zoo is het toch niet geheel; niet énkel om Jo Ebbing's moeilijk moederschap zijn de gedachten der zorgvuldige schrijfster gegaan; al heeft ook de verhouding tusschen Jo en de kinderen verweg het grootste deel van haar aandacht in beslag genomen, mevrouw van Gogh heeft begrepen, dat zelfs in de innigste, meest toegewijde moeder ook nog andere vrouwelijke instincten en gevoelens blijven bestaan, haar m.i. mooiste hoofdstuk is aan het opnieuw ontluikende liefdeleven harer heldin gewijd - doch daarover straks, laat ook ons de eerste en meeste attentie geven aan wat dan toch zonder twijfel de hoofd-idee van dit boek uitmaakt: de treurige onmogelijkheid waarin Jo Ebbing verkeert haar lief moeder-ideaal, dat zij toch zoo voortdurend in het oog houdt, tot op redelijken afstand te benaderen. Deze fatale onmogelijkheid, liever gezegd: de tragiek daardoor ontstaan in het leven van haar hoofdpersoon, te doen gevoelen, was zeer zeker mevrouw van Gogh's hoofddoel. Zie ik nu wel, dan is de knappe schrijfster, moedig en vol ijver op dit doel aanstrevend, er een goed eind voorbijgeloopen. Zoovele, en zoo afdoende argumenten voerde zij aan tot verdediging harer stelling, dat wij ál te vroeg overtuigd waren. Gegeven de niet-enorme lichaams- en geesteskrachten dezer moeder, gegeven haar vroeg-weduwlijken en ouderloozen staat, gegeven de bizondere en verschillende aanleg harer kinderen - Gerard een kranig rekenhoofd, Lucie fantastisch en muzikaal, Ab een droomerige, dichterlijke natuur - gegeven verder de afmattende en onophoudelijke soesa van een groot pension dat met geringe middelen, weinig hulp, beheerd moet worden, en dan vooral ook de eigenaardigheden van het werk eener pensionhoudster - zij moet zich aldoor en vriendelijk bemoeien met haar commensaals, heeft eigenlijk nooit eens tijd en bijna geen hoekje in haar huis voor zichzelf - gegeven dit alles, kan het ons immers geen oogenblik verwonderen, dat Jo niet slaagt in haar zoo sympathieke moederlijke voornemens, dat zij geenszins, ook maar bij benadering, de rustige, attente, volop toegewijde moeder zou kúnnen zijn, die zij toch zoo gehoopt had altijd te blijven. Wij hebben, bij 't sluiten van dezen roman, ziels-medelijden met die arme, afgetobde Jo, maar tot uitgebreide gevolgtrekkingen en beschouwingen over de tragiek van het ouderschap geeft haar lot geen aanleiding. Hoe is mevrouw van Gogh tot haar idee gekomen, wat heeft zij om zich heen waargenomen, wat nemen wij allen dagelijks om ons heen waar? Dat éven lieve en ernstige moeders, maar met volstrekt niet zulk een overkropt-druk bestaan als deze Jo, er nét evenmin in slagen te blijven meeleven met haar kinderen, nét even verwonderd zijn over hun, soms wanhopige, handelingen, zich nét even ver voelen afstaan van hun geestes- en gemoedsleven. Ja, het schijnt soms wel alsof de fatale onmogelijkheid, waarop mevrouw van Gogh doelde, zich eenvoudig bij alle ouders-en-kinderen voordoet, alsof het - kort gezegd - nu eenmaal niet kán, dat twee verschillende geslachten, hoe nauw ook verwant, elkander geheel begrijpen en verstaan, elkander helpen, steunen, gelukkig-maken door dat begrip. Waar zijn zij, de kinderen die hun diepste en angstigste gedachten, hun meest verontrustende gevoelens aan hun ouders openbaren als aan hun tijdgenooten, hun vrienden, als aan zichzelf? Waar zijn de ouders, die nog zoo jong kunnen zijn met hun kinderen - niet in wóórden alleen, maar in wézen - dat een gevoel van gelijkheid, en daardoor van vertrouwelijkheid ontstaat? Ouders en kinderen voor wie hetzélfde belángrijk is - waar zijn zij te vinden? En gesteld al zulk een toestand is mogelijk, althans tijdelijk bereikbaar, ontstaat dan door deze vertrouwelijkheid voldoende veiligheid, zal de levensangst, de verwoestende hartstocht, de wanhoop bij het kind tot bedaren komen, wanneer de vader of moeder er van weet, er in deelt misschien, zal geen ‘Ab’ zich meer van kant maken, uit afschuw en angst voor zichzelf, omdat zijn moeder in z'n ziel | |
[pagina 283]
| |
gelezen en met hem geleden heeft om zijn ellendige zwakheid tegenover neigingen die aantasten als een ziekte? Helaas, hoeveel moeders hebben er al gezeten naast de lijken hunner kinderen, wélbewust van de macht die haar beroofde, maar zichzelf machteloos, krachteloos voelend daartegenover. En hoe oneindig tragischer het lot eener liefdevolle moeder die vergeefs gevochten heeft tegen krachten grooter dan de hare, dan dat van een Jo Ebbing, die zich immers altijd nog troosten kon met de gedachte: ik heb geen tijd gehad mij meer te bemoeien met den jongen, ik moest in de eerste plaats zorgen voor zijn bestaan. Waarlijk, het eigenlijk tragische in de verhouding tusschen moeders en kinderen ligt dieper dan mevrouw van Gogh, in haar lief-vrouwelijk idealisme, blijk gegeven heeft te vermoeden!
Het is er mij allerminst om te doen kwaad van dit boek te spreken. Het artistieke streven van mevrouw van Gogh-Kaulbach heeft mijn warme sympathie, haar ijver en werkkracht mijn groote bewondering. Begonnen als de auteur eeniger in vriendelijken vrouwenbriefstijl geschreven tendenz-romans, van litteraire eischen maar uiterst weinig bewust, wist zij zich op te werken tot den rang eener romancière van beteekenis. Uit eenige harer aan het boek ‘Moeder’ voorafgegane novellen bleek een verinniging, een verdieping in het menschelijke, een laten varen ook van vooroordeelen en van onartistieke strevingen, kortom allerlei vooruitgang, die enkel het resultaat van groote geestelijke inspanning, krachtig en geduldig dóórdenken en dóór-voelen zijn kan. ‘Le génie est une longue patience’ - het bekende paradoxale woord heeft al heel wat ergernis en verzet gewekt, het is dan ook natuurlijk sterk overdreven en onuitstaanbaar van prozaïsche nuchterheid, toch wordt, telkens weer, bewezen welke wonderen een ijverig, leerzaam en pieuselijk toegewijd mensch kan doen met van-huis-uit minbeteekenende talenten. IJverig en leerzaam, zei ik, want het is niet genoeg dat men wérken kan, men moet ook kunnen en willen lééren. Hoevele jonge zoogenaamde genieën gaan verloren doordat zij zich te hoog stellen om iets optesteken bij hun ouderen-in-het-vak. Nog geen twintig zomers oud soms, verward-vol onrijpe ideetjes en onverwerkte gevoeltjes, smalen zij op de kritiek, zijn huiverig zelfs om maar iets te lezen ‘van een ander’ - ze moesten er eens door beïnvloed worden en geschonden in hun goddelijke oorspronkelijkheid! Mevrouw van Gogh is het voorbeeld van een bescheiden, ernstig en ijverig werkster, en een die wél heeft willen lezen en leeren. Haar vorige roman, Rika, hoe verdienstelijk en hoopgevend ook, was eigenlijk een beetje 'n vergissing van haar; niet in de richting eener krasse en kleurig-realistische schildering van ongerepte volkskarakters en hartstochten ligt haar talent, maar in de vrouwelijk-voorzichtige hanteering en weergave van de in half-licht geboren en nimmer uitgegroeide zielelevens onzer altijd wat duffig-kleinsteedsche, verdrukte en benauwderige burgerklasse oftewel middenstand. Dit zijn de menschen die zij kent, in hun vreesachtige doen en nog banger laten, hun klein-mooie bedoelingen en onfrisch-ethische beweegredenen. Van deze zieltjes weet zij het menschelijke te ontdekken en te vatten, en het voor ons te beschrijven, gevoelig en rustig, 'n beetje stroef en droog van toon soms, uit de bezonkenheid harer stille ontroeringen. Hier is nu wel de plaats, nogmaals, en nu met meer aandacht, te gewagen van dat m.i. mooiste hoofdstuk uit het boek ‘Moeder’, dat waarin verhaald wordt van het bij Jo ontwakende, ietwat aarzelig aanvaarde, maar toch tegen de verdrukking in groeiende gevoel voor haar commensaal Oldberg - eenigszins conventioneel type van boerschig-nobel burgerheer, vriendelijk voor de kinderen, hulpvaardig voor zijn hospita, en opgeruimd, ondanks den stillen weemoed van zijn weduwnaarsschap. Men moet van dit hoofdstuk de beteekenis wél beseffen. Nietwaar, in abstracto is niets begrijpelijker, natuurlijker, dan dat een jonge weduwe, ook al gaat zij schijnbaar geheel op in haar plichten als moeder en verzorgster, dat een naar liefde en aanhankelijkheid terúgverlangende vrouw als Jo, gewoon verliefd raakt op een goeden en zachten man, dien zij dagelijks ziet en spreekt. Toch zouden verscheidene der vrouwelijke (en misschien ook wel der mannelijke) collega's van mevrouw | |
[pagina 284]
| |
van Gogh deze zoo verklaarbare periode uit het leven der heldin van haar roman min-of-meer expresselijk verwaarloosd hebben. Het geldt als zooveel ‘sympathieker’ wanneer een weduwe-moeder enkel moeder is, nooit meer aan zichzelve denkt. Doch mevrouw van Gogh, die trouwens al vroeger had opgemerkt dat het haar Jo niet enkel te doen was om het geluk harer kinderen, maar wel degelijk ook om daar zelf van te genieten, en van hun dankbare liefde, zij duldt ook, ja zij beschrijft liefdevol en teeder, hoe die Jo prettigmenschelijk, gezond-zinnelijk en egoïstisch verliefd raakt. O, ik weet wel, de overweging dat de kinderen dan ook weer een lieven vader zullen krijgen, is niet vergeten. Maar de jonge weduwe is niet zoo schijnheilig dit tegenover zichzelve als verontschuldiging te gebruiken, liever gezegd: de schrijfster tracht niet haar sympathieker te maken door het aandikken van dergelijke overwegingen, zij constateert eenvoudig-weg dat Jo verliefd werd, warm-verliefd op den weduwnaar Oldberg. En dit is nu werkelijk heel tragisch. Terwijl zij, haar zorgen een pooze vergeten, zich gaan laat, zich willig overgeeft aan zonnige droomerijen van liefde-geluk, van innig-samenleven met een man, overdenkt hij, schoon niet veel minder verliefd, dat zij waarschijnlijk verlangt te trouwen om ‘meer voor de kinderen te kunnen zorgen’, dat ‘de moeder altijd in haar overheerschen zal’ (bl. 193). ‘Hij zou zich moeten geven en toch nooit haar ten volle bezitten... voor deze zekerheid week zijne weifeling, en met moeite hield hij wat warmte in zijn woorden, dat ze de plotselinge verkoeling in hem niet zou merken’... Is dit niet fijntjes nagevoeld en precies gezegd, en is de oorzaak dezer mislukking van een waarschijnlijk zeer gelukkige verbintenis in z'n begrijpelijkheid niet navrant-tragisch? Mij althans heeft in de fatale onmogelijkheid van het elkaar kennen en begrijpen bij dezen man en deze vrouw het tragische feller getroffen dan in die andere, van het elkander naderkomen der moeder en haar kinderen. Het is schrijnend pijnlijk, twee menschen die van elkaar houden, naast elkaar leven, en die belet worden elkaar gelukkig te maken doordat ze zich voortdurend in elkaar vergissen, te onvrij, te beschroomd en benepen levend als zij beiden zijn om dit uit te spreken. Zoo b.v. wanneer Oldberg, naar Amsterdam over-geplaatst, te kennen geven wil dat hij niet denkt aan trouwen, Jo zijn woorden heel anders uitlegt, en - ondanks een nieuwe, haar pijnlijk beschamende, teleurstelling - toch nog hopen blijft (bl. 199): ‘Ja’, begon Oldberg, rustig achterovergeleund in zijn stoel, de beenen lang naar voren gestrekt, ‘morgen zit ik op 'n heel andere kamer. Hier heeft u m'n adres’. ‘Jo bekeek het kaartje. ‘Weteringschans. Woont u daar ook boven?’ ‘Ja, twee kamers en suite. Dat is prettiger dan boven en beneden, zooals hier. Nu 't weer voor langen tijd is...’ Als een schok doordrong Jo de beteekenis van zijne woorden.... Zij hij 't met opzet? Maar 't kon ook 'n los gezegde zijn... zoo maar uitgesproken, toevallig; of 'n uitspreken van zijn twijfel aan haar antwoord. Dat moest 't zijn en dan, zonder woorden, zou ze hem 't antwoord geven, hem zeggen haar innigvolle liefde. ‘En over de kinderen heen, liefde-bewust, zagen hare oogen hem vol aan. Maar toen hij rustig door bleef spreken, zijn oogen snel afdwalendGa naar voetnoot*) naar de jongens, overgloeide donkere schaamte haar lichaam, en gejaagd haastte ze naar de kast, druk doenerig naaiwerk spreidend op haar werktafeltje. Ze zond Gerard weg om zijn werk te maken en Lucie naar bed. Ab kletste zijn boeken op tafel om ook te gaan werken. Toen ging Oldberg weg, en Jo nam haar naaiwerk, haar bevende handen moeizaam den draad door 't oog van de naald stekend.Ga naar voetnoot*) Maar ze kon niet naaien, greep een schrift met kwitanties om te schiften, te boeken. En altijd nog, als tegen haar wil, lag de verwachting in haar....’ Mij lijkt hier het gevoel der liefhebbende vrouw heel precies geproefd en de situatie in volle tragiek weergegeven. Zoo schijnt mij ook de volgende zelfbepeinzing van Jo, over deze haar voorbijgegane liefdesgeschie- | |
[pagina 285]
| |
denis, prachtig van juistheid en zwaar van weemoed (bl. 203): ‘Ze had 'n vacantietijd gehad, 'n pooze dat ze 't echte leven dichtbij had geweten, dat ze den geur ervan geroken had, 't zoet geproefd.’ En bizonder fijn ook dat zinnetje van bl. 205 (Oldberg is verloofd en komt zijn meisje presenteeren): ‘Het bezoek bij Jo begreep hij van zichzelf als een daad van vriendelijkheid, om haar de overtuiging te geven, dat hij niet wist, wat ze van hem verwacht had 't vorige jaar; en nu gaf haar rustig doen hem een prettig gevoel van tevredenheid.’ Het is door het subtiel naspeuren van zulke innige menschlijkheden, zelfs bij een schijnbaar zoo weinig interessante figuur als deze Oldberg, dat mevrouw van Gogh uitmunt.
Nu is er iets dat ik betreuren moet. De noot onderaan de voorgaande bladzij duidt daar al op. Tegen mevrouw van Gogh's taal heb ik vele bezwaren en protesten van gelijke soort als in die noot geconstateerd. Het is jammer, dat mevrouw van Gogh, oorspronkelijk behebt met een... nogal slap en alledaagsch, maar eenvoudig en onpretentieus stijltje - vrij van rhetorische en beeldsprakige verzinsels! - bij het trachten daar verbetering in te brengen veel van haar beginners-eenvoud heeft ingeboet en gekomen is tot het overnemen van moderne-schrijvers-hebbelijkheden, die nóóit te verdedigen zijn, maar háár, als confectie-goed, bizonder slecht staan en het rustig genot van haar werk verstoren, in plaats van het te verhoogen - iets wat zij er zich toch zonder twijfel wel degelijk van voorstelt. Mevr. van Gogh wil te ‘mooi’ doen in haar stijl, zij meent zeker dat hoort er zoo bij tegenwoordig, misschien gelooft zij ook wel dat een deel van haar litterair succes der laatste jaren aan die aangeleerde maniertjes te danken is. Maar ik hoop van harte dat zij er toe komen zal al die zoogenaamde artistiekerigheden weer af te schaffen en in ons aller mooie nederlandsche taal ongeforceerd te zeggen wat zij te zeggen heeft, zoekende de verbetering van haar stijl daar waar zij alleen te vinden is, n.l. in het àl juister, zuiverder, fijner en krachtiger, en niét al bloemrijker, zoogenaamd dichterlijker en vooral ongewoner zeggen. (Ongewoon trouwens zijn de meeste dezer stijl-nouveautés helaas al heelemaal niet meer!) Iedere gedachte, hetzij die voortgekomen is uit een gevoel, een ontroering of uit louter verstandelijke werkingen, kan maar op ééne wijze volkomen zuiver worden uitgedrukt. Onze oorspronkelijkheid bestaat alleen in het zóó zuiver zeggen van onze gedachten, dat de nuance van verschil met elke andere persoonlijkheid blijkt. En het is onjuist te meenen, dat de nederlandsche taal geen woorden of constructies genoeg rijk is om deze persoonlijke gedachte op de eenig zuivere en persoonlijke wijze uit te drukken. Bezien wij nu eens, tot voorbeeld, een paar volzinnen van mevrouw van Gogh, en kiezen wij daartoe, om allen schijn van hatelijke bedoeling te ontgaan, de allereerste. Men mag onderstellen, dat althans deze niet achteloos of overijld zijn neergeschreven. Trouwens bijna géén van de volzinnen dezer schrijfster draagt de teekenen van achteloosheid of overijling; integendeel, zij zien er vaak naar uit dat zij niet zonder moeite zijn samengesteld. De bedoelde zinnen luiden aldus: ‘In de stille kamer zat ze, op haar gewonen stoel bij het raam, dat, als blind oog, overfloersd hing door het neergelaten, strakwitte gordijn. Haar blank profiel van jonge vrouw stond scherp belijnd af tegen het donkerrood overgordijn, warme draperie plooiend achter haar, in zijn schaduwval uitdoezelend de strakke omlijning van het achterhoofd en 't donkere lijf.’ Wat heeft de schrijfster in deze beide volzinnen willen zeggen? Primo: een jonge vrouw zit in een kamer waar de gordijnen neergelaten, in een huis dus waar iemand gestorven is. Het is er stil. Verder: deze jonge vrouw was daar gaan zitten op haar gewonen stoel bij het raam, vermelding waaruit we dadelijk het weg-zijn in droef gemijmer der jonge vrouw begrijpen, ook zonderdat de schrijfster haar opmerking herhaalde (zooals zij verderop doet) met de woorden: ‘Ze had daar al een lange poos gezeten, omdat het haar gewone hoekje was, zonder er aan te denken, dat het geen zin | |
[pagina 286]
| |
had, te zitten achter blind raam.’ Dit alles hadden wij al begrepen. Buitendien staat er dan nog, in den tweeden zin, dat de jonge vrouw een blank profiel had. Bedoeld zal zijn: niet het profiel maar het gelaat zelf, immers het profiel is de ‘omtrek’, de afscheidingslijn, die moeilijk blank kan zijn. Alles wat deze beide zinnen verder vermelden bevat niets feitelijks meer en dient blijkbaar alleen om de ‘stemming’ van het geval, reeds aangegeven in de woorden ‘stille kamer’, ‘overfloersd’ te versterken. Ik kan niet vinden, dat deze versterking geschiedt, soberheid ware hier m.i. te prefereeren geweest, ik geloof zelfs dat iedere lezer een scherpere, immers meer tot de zaak zelve bepaalde, impressie gekregen zou hebben, wanneer inplaats van deze beide volzinnen eenvoudig gezegd was, dat in een stille kamer, op haar gewonen stoel aan 't raam, ofschoon 't gordijn daarvoor was neergelaten, een bleeke jonge vrouw zat. Doch dát daargelaten, noodig of niet, is het alles júist wat in deze beide zinnen beweerd wordt. Doet een met wit gordijn gedekt raam, van binnenuit gezien, aan als een blind oog (‘als blind oog’ staat er, in den tegenwoordig meer en meer gebruikelijken anti-lidwoorden oftewel telegramstijl)? Neen, ik geloof, de ramen van een huis als oogen zien kan men alleen wanneer men búiten staat. Verder: overfloersd en neergelaten, is hier geen ‘double emploi’? En ‘hing’ werkelijk dit raam? Wat is ‘afstaan tegen’?... Ik kan mij begrijpen dat schaduwen een lijn, een ‘omlijning’ als men wil, onzichtbaar maken, uitdoezelen (voor mijn part, ofschoon die uitdrukking, aan het teekenen met krijt en een doezelaar ontleend, wel zeer gebruikelijk, maar niettemin te ‘actief’ voor een toestand en dus feitelijk onjuist is), maar beslist foutief is het te spreken van het uitdoezelen eener strakke omlijning. Een omlijning is niet van-huis-uit strak, maar kan alleen door lichtcontrast als strak worden gezien. Zoo kan men b.v. ook niet zeggen: Een blinddoek bedekte haar glanzende oogen. Men ziet dus dat deze eerste volzinnen al dadelijk nogal wat aan eenvoud en juistheid te wenschen overlaten. Niets is moeilijker dan eenvoudig de waarheid te zeggen en den indruk dier waarheid niet te storen door onnoodige bijvoegsels. Niet mooi, want onjuist is het ook te zeggen (zooals op de 2e bladzij) dat kille huiveringen over iemands lichaam kruipen, en lezen wij op de 3e pagina: ‘'t mooiste scheen haar toe een harmonisch samenleven tusschen ouders en kinderen, een zóó doordringen in elkaars wezen, dat 't werd tot een uitwisseling van ziel voor ziel’, dan worden wij een beetje wrevelig door deze onjuiste gedachten, zoo modern-rhetorisch gesteld. Er is in de moderne rhetoriek al bijna net zooveel onzin als in de oude, waartegen de Nieuwe Gids zoo hard gevochten heeft. Ik weet wel, vele menschen, ook nu, lezen over zulke zinnetjes heen, omdat zij er aan gewoon zijn geraakt, tevreden als ze ongeveer begrijpen wat er bedoeld wordt en zich geen rekenschap gevend van wat er eigenlijk staat, maar is dat een reden om zoo te schrijven? Vele voorbeelden van, tegenwoordig algemeen geaccepteerde, ja tot zelfs in kranten nageschreven, moderne uitdrukkingen, maar die toch onjuist zijn, streepte ik nog aan, maar ik kan ze hier niet opsommen. Van bedenkelijker soort acht ik fouten, of slordigheden, als de uitdrukking ‘iets diepers teederde’ in den volzin: ‘Nu ze dat zonnige perspectief zag opengaan, begon ze ieder woord van hem te overwegen, te overdenken of er iets diepers in teederde dan hartelijke vriendschap’. Daargelaten dat het werkwoord teederen niet bestaat en hier alleen vervaardigd werd om de moeilijkheid te ontgaan, het juiste werkwoord uit te vinden, en tegelijk het begrip teeder in den zin te pas te brengen - ook ‘iets diepers’ is beslist onjuist. Hartstocht en vriendschap zijn verschillende soorten van gevoel, het een is niet dieper dan het ander. Iets fellers, iets vurigers, zou men kunnen zeggen, niet iets diepers. Van zulke kleine denkfouten wemelt - ik zeg het met leedwezen - mevrouw van Gogh's boek, dat desondanks een werk van beteekenis is, een der beste nederlandsche romans van de laatste jaren. Dat mevrouw van Gogh het talent bleek te bezitten zulk een roman te componeeren, is ten slotte een hartelijke felicitatie waard. H.R. |
|