| |
Zelfmartelaar,
door
Albertine de Haas.
Na de twee lesuren op 't Gymnasium - 't classicale onderwijs dat hij haatte omdat het een schoolmeester van hem maakte - was Larey, door de sneeuwvlagen, naar zijn pension teruggedraafd.
Nijdig had hij zich geduwd door den sneeuw stuivenden wind.
Koud weer ergerde hem.
En dan: hij had zich boos gemaakt daarnet in de docentenkamer.
De jongens, had de rector verteld, wilden hem met alle geweld een cadeau geven op zijn trouwdag.
Hij herinnerde zich nu ook hoe zijn zoontje Jan, die in de eerste zat, verleden week al had gezegd: ‘Pa, de jongens uit de zesde willen heel den tijd met me meeloopen....’
Larey liep met korte dribbelpasjes - een vroeg ouden, nerveusen man - niets voor zich uitziend en maar doorhaastend.
Hij vocht tegen den wind als tegen een lijfelijken vijand.
Met een verongelijkt, kinder-boos gezicht drong hij zich met weg-stompende ellebogen vooruit.
Vóór hij het groote plein overstak - waar aan 't eind in de huizenrij de drie hooge eenzame ramen - zocht hij den huissleutel al.
De eerste kalmte in zijn geagiteerde wezen, kwam pas, toen hij zijn kamerdeur ontsloot en binnentrad in de warme afgeslotenheid met daarbuiten 't barre winterweer.
Daar was altijd in hem een groot verlangen naar deze kamer en het was hem goed aan 't hart er weer binnen te komen.
Een verblijf als een kooi in de lucht, het groote leege plein er beneden voor.
Larey bukte zich, pookte de kachel op: zijn eerste werk altijd.
Ze hadden hem beneden gezegd dat Anna was bij ‘Mevrouw’.
A... ja... ‘Mevrouw’ moest natuurlijk oòk het hare hebben van de trouwplannen. Als Anna nu maar oppaste....
Met zorgrimpels als dikke, weeke vleeschriggels op zijn voorhoofd opgebold, keek hij neer op zijn handen die, elkander steunend, om den nikkelen knop van de kachel geklemd, stevig rukten heen en weer.
De kleine hit had-ie bevolen te zeggen binnen, dat hij maar regelrecht naar boven ging.
Wat te drommel had die heks met Anna te praten als het niet was...?
Hij voelde zich uitermate uit zijn humeur om dat cadeau, voelde 't idee als een beleediging - was op die jongens-lievigheden bovendien niet gesteld.
Een nest beroerlingen, had hij ze nog juist gescholden tegen 'n collega, - academie-vriend nog - de eenige waar hij zich wel eens tegen uitte op school.
Behalve die misselijke vertooning op zich zelf, - 'n zaakje van een paar ouders natuurlijk die hun centen in hun zak hadden kunnen houden door zijn vrijwillige extra-lessen (daar was niets goed-bedoelds bij, hij was nu eenmaal een werkezel) - dat drijven van die onbescheidenen om te weten... wànneer... wànneer hij....
Ook de lange neus van den rector er gretig in....
| |
| |
Die had natuurlijk hooge opdracht van zijn vrouw om eens te roeren: hoe ver 't nu was.
Dit wond hem in zichzelf geweldig op.
De trouwdag....
De trouwdag, daar vroeg men dus al openlijk naar... Zóóver stond 't met hem.
Hij liep de kamer op en neer, zijn nietsziende oogen, bezig met de wrevelige gedachten in hem.
In zijn drentelende afwachting begon ook, onbewust zijn werk hem weer te trekken.
Langs het bureau-vlak gaand, zag hij de cahiers die hij 's ochtends daar opengeslagen had neergelegd. Daar moest nog iets in gecorrigeerd.... Van der Hoef werkte flink, dat kon hij dien jongen eens zeggen; dat hield de moed erin, bij zoo'n mannetje. Aan Zeeman's werk had hij nog wat te doen.
Kòm, hij wou wel opschieten.
Larey luisterde naar de geluiden op de trap....
Voor den spiegel keek hij zichzelf aan, de grijze lokjes opzij van zijn slapen striepte hij plat.
Aan zijn dasje stond hij wat te rukken en zijn zakdoekpunt haalde hij weer eens frisch naar voren, met hetzelfde trucje, nog van uit zijn studententijd.
Tot zoover gingen zijn toiletzorgen steeds.
Hij had een gevoel dat Anna nu wel komen kon....
Onbewaakt... schoot ineens een heftig verlangen naar haar in hem.
Norsch ging hij voor het raam staan... de passie in zich neerdwingend.
Daar kwam zij de trap op, praatte weer, nu met den student... neen, haar stem hoorde hij niet... had toch even stil gestaan.... Daar kwam ze weer....
Hij verroerde niet voor het raam, al brandde de verliefdheid in hem.
Hij stond er, in zichzelf gekeerd, alsof hij niet wist wat liefhebben was, of hij, spelend met zijn horlogeketting ook zijn oogen wat doelloos spelen liet tusschen de drommen stadszwoegers die nu 't twaalf uur buiten sloeg, direct over 't plein losschoten.
Op de trap rende de kleine hit heen en weer; de oude meid stond beneden te grommen met koffieboel aangeven.
Hij hoorde Anna's stem licht en lucht praten tegen dat kleine dienstmeisje... Die stem ontstak een snelle onrust in hem.
Haar stappen - nu dichtbij al - tikten hard op 't zeil van de bovengang.
In die nadering was het of een verdooving zich over zijn denken spreidde.
Bedwongen, nerveus bleef hij voor 't raam - hoe hij ook in zijn rug getrokken werd naar de deur - met grabbelige vingers in de ketting-schakeltjes spelen.
De deur opende.
Snel keerde hij om.
Met zijn oogen wilde hij een kalme verrassing huichelen als voor wie maar half wordt verwacht. Koel-vriendelijk trachtte hij haar aan te zien.
Hij zag, hoe ze, de knop van de deur nog niet los gelaten uit haar hand, met haar tastende blik zijn stemming al gepeild had.
Ze stonden een oogenblik stil, de kamer tusschen hen.
Haar oogen namen hem in zich op. Uit haar ernst-trekken ontlook nu vanzelf haar lach. Een stille glanzende lach: de warmte-straling van een liefhebbende vrouw wier wezen van aanhankelijkheid uit de deemoedige oogen vloeit.
Als hij haar zoo zag, voelde hij zijn wil en zijn verzet zinken.
Maar wijl zijn mond loom onbewust terug glimlachte, rukte de gedachtestem in hem om weerstreving.
In dien liefkoozenden lach was ze tot hem nader getreden en had haar armen naar hem heen gestrekt. In Larey was de vlug gewekte gretige zinnendrift van den man. Snel drukte hij haar tegen zich. Maar er was geen verlorenheid in zijn omhelzing.
Zij voelde dit en trok zacht haar wezen weg.
Zij zocht toen op zijn gezicht. Met een koel misnoegen als op een schuldige, keek hij haar terug aan.
Een groote verlegenheid kwam er nu over haar, een dwalende onzekerheid van houding.
En - de armen opgeheven - een paar haarnaalden verstekend, zag ze schuw naar hem uitkijkend, zijn killen blik die haar betastte.
Larey was in zichzelf aan 't constateeren dat alle vrouwen na een omhelzing direct zoo stonden, de armen geheven, haarspelden verste- | |
| |
kend... hij zag haar als een verschijning wel meer zoo gezien in zijn leven.
‘Wat heb je toch?’ vroeg ze, zijn cynischen oogblik wel proevend.
In hem zonk bij die vraag gansch zijn geluimdheid weg.
‘Ik zie tegen 't trouwen op’, bekende hij; donker was zijn stem of uit duistere gedachten zijn oude angst was opgegrauwd.
‘Kun je geen vertrouwen in me hebben... of is het om de kinderen...?’
Zacht-durvend drong ze haar woorden naar hem heen in zoekende troost. Haar glanzende, van liefde boordevolle oogen zagen naar hem zooals hij daar tegen de tafel aanstond, naar buiten turend ver over 't groote plein; of ze dacht zijn ziel te kunnen naderen.
Van weemoed verdoft staarde zijn blik, de onbestemde verte der toekomst in; zijn bleeke gezicht van wrange zorgelijkheid was als in pijn verstrakt.
Hoe verlangde ze, hem voorzichtig met de eindelooze teederheid van haar medevoelen te omringen.... Ze wist geen woorden... voelde een te groote beschroomdheid voor het zeggen van troost... Zijn neerhangende hand durfde ze niet nemen.
Maar de zekerheid was er in de verte.... Zoo zalig-makend zeker vloeide 't in haar dankbare denken... dat ze hem eindelijk geluk zou kunnen geven... dat hij, in haar, zichzelf verliezen kon....
‘Ik geloof toch zoo...’ verbrak ze.
Larey haalde zijn schouders op met minachting om de vaagheid van dit woord.
Dat gebaar, waarmee hij haar gansche geloof in geluk neersloeg, brandde een kleur op haar wangen: een diepe schaamte om de ontwijding van haar genegenheid... Dus had ze geen trots meer... had haar liefde dat laatste egoïsme genomen... Ze voelde een groote moeheid als een leegte haar omvangen... een houdinglooze onmacht hem tot zich te dwingen. Ze wist dat een boeiend coquet-doen, een veinzen van gevoelens, wat mannen in een vrouw begeeren, haar door haar liefde onmogelijk was,... dat ze weerloos stond... ‘het is om de kinderen... als ik mijn meisjes niet had of jij jou Jan niet... Je voelt het als iets schandelijks dat wij trouwen gaan omdat we kinderen hebben... ik heb het wel gemerkt soms... zooals je me veronachtzaamde voor Jan....’
Weifelend, alsof de woorden haar zelf zonder overtuiging lieten, verklonken ze zwak.., haar blik lag nu ook ver in 't leege plein.... Ze stonden beiden afzonderlijk in hun eigen gedachtensfeer.
‘Ja zèker - zèker sta jij achter bij Jan. Tusschen jou en mij is er niets vergeleken bij wat er bestaat tusschen dat kind en mij.’
Alsof hij zich van iets ontlastte, sloeg hij de woorden in de vervreemdende stilte neer.
Een stilte aldoor die wrang invrat, die het liefde-gevoel tusschen hen moordde, waarin ze iets zeggen mòest....
‘Die ideeën van jou zijn geen gevoelens om op te trouwen,’ weifelde ze. Zoo zuiver hoorde ze zelf haar eigen woorden klinken, alsof ze sterk en eenvoudig de toekomst onder oogen dorst zien. Maar diep-ingrijpend wist ze die groote waarheid van haar zwakheid slechts... haar verderfelijk tè volkomen liefde.
De sneeuw, die opgehouden had, begon weer zacht uit de lucht te bewegen... dwalend-zoekende platte vlokken langs 't raam.
In het pension was de zeer eigenaardige en voelbare rust van 't koffiedrinken, af en toe klonk een mat geluid door... 't gedempte gaan door de gang beneden.
De stilte tusschen hen werd zeer leeg.
‘Dus de kinderen hebben alleen rechten, onze liefde heeft er geen... o ja, liefde is zelfzucht, zeg jij.’
Ze nam - even talmend in haar woorden - een pluisje weg, dat op zijn jasmouw zat.
Zij was bij hem neer gaan zitten, wijl hij tegen den tafelrand bleef geleund. Haar handen dwaalden voorzichtig naar hem toe, tastten naar zijn horloge. Nadat ze 't had laten neerglijden weer, schoof ze met haar vingers de schakeltjes van de ketting langs, boogde de ketting glad.
In dat spelende doen was het argelooze van haar aanhankelijkheid.
Larey keek op haar neer, zijn stroefheid wegdroomend nu even in haar aanschouwing... zij was toch lief aan hem... zij was toch de vrouw die sterk hem begeerde... hèm.
| |
| |
Ineens rukte hij haar naar zich toe.
Haar bonte muts was scheef gezakt en zonnig-zorgeloos haar gezicht.
Als door zijn oogenstraling ineens teruggegeven aan het geluk, schoot in haar oogen een tinteling, de verhoogde glanzing van een snel idee... ze bukte haar hoofd, greep het portretje van zijn kind dat ze aan zijn horlogeketting wist, en kuste dit.
Een bedwelming van geluk door dit doen deed hem een oogenblik weerloos staan.
Een onbegrensdheid was er tusschen hen.
‘Laten we trouwen,’ fluisterde ze, ‘gauw... gauw....’
‘Ja... ja...’ stamelde hij.
Zijn wezen voelde hij opengaan in een balsemende blijmoedigheid. Een volle liefdesvreugd rees in hem.
Als een bevrijding voelde hij zijn geluk. Iets joligs joelde in hem op.
Het zocht naar een dolle uiting; een dwaasheid.
Zijn hand duwde hij op haar muts, rukte die scheever nog. Door zijn onbeheerschte doen schoot de haarwrong los; zelf ging hij de haarnaalden weer vaststeken, onhandig met mistastende vingers.
Hij voelde een behoefte met haar te sollen.
Maar zij praatte nu van weg-moeten, van haar meisjes die haar wachtten, met wie ze wandelen zou.
* * *
Strak-stil zat hij nog, langen tijd nadat ze weg was gegaan, vasthoudend in onbeweeglijkheid dat in zijn lichaam opstijgende geluksvoel.
Het was of op zijn wang haar kus nog drukte of om zijn lichaam die klemming nog was van dat lieve wezen.
En de roffel op de trap van haar neervluchtende voeten niet uit zijn ooren week
De stille kamer om hem heen sloot zich veilig om zijn droomen. De kachel trok, een geluid dat doordrong in zijn onbewustheid alsof een goed dier dat bij hem hoorde daar stil tevreden ronkte.
Er werd geklopt... 'n bescheiden geruchtje op de kamerdeur.
‘Ja’... zijn stem kwam schorrig hard en toomloos uit zijn gedroom.
't Pension-bellemeisje.
't Kind had een boodschap; Larey zag 't aan de turing van 't kopje. Ze streek haar schort glad over 't armelijk bolle buikje en schoot uit in één adem: dat mijnheer Van Buren toch maar dalijk les kwam nemen, om één uur plaas van twee.
Hij keek het kind verwezen aan, liet de woorden maar naar zich toe komen, keerde weer terug in het geluksgevoel dat hem onverstoord en grenzeloos beving. Hij liet 't in zich optrekken... 't was of het in zijn borst ruimer werd... of er eindelijk ook in hem iets groeien ging... dat wat ieder kende: de rust die liefde gaf... Zóó nu blijven... zonder den twijfel... den levensangst... zonder dat bangzijn voor toekomst.
Hij klemde zijn hoofd vaster tusschen zijn handen... of hij dit weten van geluk in zich kon drukken... zijn vuisten kneep hij tegen zijn slapen... o... gelooven nu... vertrouwen nog eens... eindelijk weer... het vroegere leven niet meer voelen dat zwaar in hem hing van pijnlijke last... dat hem neertrok; nog eens... gelooven in dat geluk; gelooven vooral... Gelòòven als hij dat kon!
De dreun van de boodschap van 't meisje was nog in de kamer, kwam langzaam aandringend naar hem heen.... Zwak greep zijn denken er naar... Ja... ja... straks... Weer viel zijn volle gevoelskracht terug in dat stroomende leven, in het jonge liefdeleven dat hem wachtte... nog wachten mocht... misschien....
Larey keek op, zijn hoofd uit de vaste handen gerukt; zijn toeë oogen wijd-open in den dag.
In het wilde rumoer van de witte vliegende sneeuw en de vergrauwde kleurverhoudingen van de kamer.
Doodelijk was die kamer achter den levenden sneeuwwand.
En opkomend uit zijn bureaustoel ging hij voor het raam staan, zijn week-bleeke gezicht nieuwsgierig naar het sneeuwen geheven.... Daar liep Anna nu in met die kleine kinderen....
| |
| |
Hij huiverde... liep weer terug de kamer in... Warmte dat was iets voor hem... 'n levensbehoefte; ze noemden tegenwoordig een warme kamer muf en ongezond... de menschen tegenwoordig in hun belachelijk gedweep met hygiëne....
Ineens neep het weer: dat hij tòch oud was en zijn leven stilstond.
Hij huiverde weer... Die schrijftafel stond idioot dicht bij 't raam, zijn eene schouder was stijf... stelselmatig trok hij zijn schouders wat op en neer.... Om warm te worden moest je immers beweging nemen... kamergymnastiek... nog zoo gek niet... dat hield je lenig... maakte je jong.
In de warme lucht-kolom boven de kachel strekte hij zijn handen; hij draaide en keerde de bleeke, platte vlakken; hij hield ze dicht boven 't heete zwarte metaal, dat ze van onder gloeiend werden; van boven waren ze dan nog huiverig.
Ze stookten de kachel niet practisch, 't was niet warm genoeg... ze hadden daar hier geen slag van... meidenvolk is dom en mevrouw... kleine bezwaren... ze lieten zich niets aan je gelegen liggen....
Hij stond dat in zichzelf knorrig te bedenken... een oude grief, die hij graag koesterde, van meidenvolk en lieve mevrouwen die je ondertusschen....
Zijn lichaam en zijn hoofd waren een oogenblik even bewegelijk als de drift van ergernis in zijn gedachten.
Uit het huis beneden en boven kwamen de gewone pensiongeluiden... bekende stemmen; er tusschendoor de lijzig bevelende woorden van mevrouw, die zoo kalmweg de heele boel hier in huis regeerde, ieder naar 'r hand zette... zich aan niemand iets gelegen liet liggen.... aan hèm tenminste niet....
Een fossiel was je voor ze.... Hoe dikwijls had-ie nu al niet gevraagd dat ze dat oude kopstuk van 'n meid verbood aan zijn boeken te morrelen, dat ze er op lette hoe laat precies Jan thuis kwam... ze verdraaiden-'et-gewoonweg.., kalmweg; ja die vrouwen... Met de oude wrok glipte zijn denken weer weg naar zijn huwelijk, naar zijn vrouw... waarmee hij ongelukkig was geweest, totaal-ongelukkig...; hoe die poetste en likte op 'er huis.
- Dat huis dat toch nooit aantrekkelijk werd.
In het glas van de spiegel zag hij onverwacht zichzelf; zijn gedachten zonken even weg in het kijken naar zijn eigen vaalbleeke hoofd, van stroeven weerzin, van sikkeneurigheid ja.., een echte tobber was hij, geloofde-n-ie toch ook.
'n Ondankbare misschien, dacht hij; nooit kon hij zich blijvend vastklemmen aan zijn geluk, aan het gelooven in dat geluk.
Daarnet... door 't onverwachte... 't ineens heerlijke van haar lichaam vlak bij hem: het fleurige, bedrijvige en het volle levenslustige, dat hem bij verrassing nam...
Of dat blijven zou in een huwelijk?
Of Anna niet zijn tobberij voor humeurigheid aan zou gaan zien.... Op den làngen duur? Die aard... dien hij niet veranderen kon, leek 't wel... die èrger werd in 't ouder worden.
Komaan... daar waren ze weer de zorgen om dit en om dat....
Norsch liep hij met zijn paffige kamergezicht den sneeuwdag in 't raam weer tegen... bleef daar stil voor staan, stug in zichzelven gesloten van landerigen kleinen twijfel, die weeral den kop begon op te steken... neen... neen, neen... al die zorgen die wàren er niet... de angsten voor zijn jongen, dat was het eenige.
Zijn kind!
Dat kind dat alles van hem vragen mocht. De toewijding van heel zijn leven.
Want het leven was geen gift om dankbaar voor te zijn.
God... nee...
- Deksels... die les....
Daad'lijk had-ie les.
Hij rukte 't horloge uit zijn vestzakje.
Wat konden ze je toch je boel in de war sturen met hun boodschappen.
Je kon maar klaar staan voor de heeren.
Dus nu daad'lijk les, zeurden weer zijn gedachten terug, zooals zij dat altijd deden... dus dan kon hij zijn jongen niet van school halen. Wat hij nu net juist had gewild.... Ja... juist... omdat het zulk weer was en
| |
| |
zij met hàar kinderen wandelen ging.....
Juist; dáarom....
Au....
Jalouzie alweer.
De oude jalouzie om zijn jongen.
Goed en wel.
Maar wáarom had Anna niet voorgesteld ook Jan te komen halen.
Die meisjes zouden er wel niet aan hebben gedacht... die Mies en Jo.
Ondertusschen....
Ondertusschen kwam zijn jongen te kort.
't Schoot eruit - met drift - in zijn gedachten of een ander met nijdige stem 't er hard had uitgeroepen.
Direct werd hij kalmer, dacht hij weer andersom... Hij was jaloersch. Uit!
Wat had Anna ook alweer gezegd?
- Gaan wandelen... Ja....
Wat meer?
Door de verliefdheid, nu hij weer dacht aan haar, kwamen de woorden. Hij voelde maar die milde armen om hem heen, wist alleen van dat zitten tegen hem aan... die zachte armen... om zijn hoofd... en die frissche, vlugge stem die in de ooren klonk... hoog... laag... hoog... in malle stemvalletjes... praatjes... woorden alles voor hem.
Maar zijn jongen, zijn jongen die weer was te kort gekomen....
Eén tot twee van Buren; twee tot drie vrij... dan zou hij... ja dan zou hij zich opofferen: Met Jan wandelen... 'n pretje in dat weer; de aanstellerij tegenwoordig van door weer en wind exprès; maar je moest er wel aan mee doen om je kind....
Nog even Mevrouw zeggen van Jan... eens wat kras zeggen... wat drommel, hij betaalde toch die lieve moederzorgen dubbel en dwars.
Eens kras zeggen waar Jan van drie tot vijf zitten moest... de jongen hoefde niet in de tocht te zitten van deuren en ramen die een ander bliefde open te laten.
En wat hij had uit te voeren van zijn huiswerk.
Larey belde.
't Bellekind vloog als een mekaniekje de trappen op.
Twee hoog... een heele hijsch voor zoo'n wurm... den heelen dag.
‘Je hoeft zoo niet te vliegen’ voor me, zei hij goedig-knorrig.... ‘'k ben geen boeman’.
Het kind wachtte af.
Geduldig naar de boodschap enkel.
‘Zeg mevrouw; ze is toch beneden?’ vroeg hij... ‘dat 'k even kom’.
Voor den spiegel streek hij zijn dasje wat glad; keek zichzelf een oogenblik vast aan in den spiegel. Het maakte hem altijd lichtjes nerveus een bezoek aan mevrouw.
Uiterst bedaard liep hij de trap af; zenuwachting-kalm. Zijn voeten plompten breed-uit neer; zwaar als stukken lood.
De rijke student van de kamer benedenvoor, kwam hem tegemoet... die moest zeker naar zijn gymnastiektoestellen, die de rijke lummel op den zolder had laten maken. Prachtig-in-orde, pochte mevrouw... echte toestellen van Zander... hij moest eens komen kijken... kon je begrijpen dat hij dat deed....
Wat duivekater, eer hij nou voor dien kwajongen, die hem toch al hinderde 's middags aan tafel met zijn groot woord... den binnenkant van de trap zou nemen! Eerder liep hij hem eraf.
‘Dag dokter’ zei vriendelijk de student.
Hij gromde terug, dat ‘dokter’ beviel hem nooit... We waren hier niet in 't moffenland en van dien student wilde hij dat heelemaal niet gedaan zijn.
Mevrouw, daar kon je nog inkomen. Die deed het om suit te slaan met een titel in 'er pension.
Maar die kwast.
Met die dikke huid.
Die hem waarachtig nog altijd niet snapte.
- Langzaam en zwaar plette hij zijn voeten op de belooperde treden, zich voorbereidend op wat hij precies van Jan te gelasten had.
Mevrouw zat in de vensterbank kousen te mazen, zei nog wat tegen de keukenmeid die weg wilde gaan uit de kamer: van het vuile weer met die sneeuw die in zou loopen in de gang.
Mevrouw deed net of ze hem niet had gezien of gehoord.
‘O - Dokter,’ zei ze toen onbewogen-verrast zonder opkijken van haar kousen-vuist.
‘Is... u... daar?’
‘Mevrouw’ nam hij nu snel het woord,
| |
| |
‘wilt u Jan in de salon zijn werk laten maken? Om één uur heb 'k al les; ik kan hem dus niet aan de gang helpen.
Als hij zijn Fransch af heeft mag hij een half uur in den tuin spelen... een sneeuwpop...’
‘Ja, een sneeuwpop’ lei hij nadenkend uit... ‘dat zou wel aardig zijn... misschien kunt u er hem eens toe animeeren....’
‘Het is zoo aardig voor een kind een sneeuwpop...’ zeurde hij nog eens.
‘O zeker, zeker, antwoordde mevrouw bedaard en opziend van haar kous met koele oogen door den bril:
‘Komt uw verloofde Jan niet halen?’
‘Vanmiddag niet’ beet hij kort.
Hij voelde dat een kleur over zijn gezicht was heengetrokken - waar ging dat wijf zich mee bemoeien. En dat: ‘verloofde’; belachelijk woord.
- ‘Een schat van een vrouwtje’ - mevrouw's toon klonk moederlijk - ‘Wie die krijgt die kan tenminste gelukkig wezen.’
O wacht, die was voor hem... hij keek zeker niet vroolijk genoeg naar mevrouws zin.
‘Dus Jan,’ zei hij zakelijk.
Voor Jan zijn sneeuwpop zal 'k zorgen klonk 't treiterig terug met ironie.
Larey stond nog even stil, had graag een gepaste venijnigheid terug gegeven, maar wist niet wàt, en ging toen ook maar weg want van Buren kwam direct.
Een oogenblik stond hij nog op de stoep uitkijkend of Jan soms aankwam.
Groote sneeuwvlokken vielen op zijn kale hoofd, bleven er een oogenblik mal-dwaas liggen en smolten er, in druppels neerglijdend langs zijn wangen, in zijn hals; tegen het stugge, korte baardhaar kleefden ze wat langer; zijn van kou groenig-bleeke gezicht werd kleverig-vochtig. Hij streek met zijn hand langs de haarvlokjes opzij van zijn slapen; die in natte piekjes stonden.
Voor het raam bewoog vlug-snel wat: daar waren ze zeker, heimelijk, aan 't lachen om hem, mevrouw en die oude meid.... Hij voelde-'n-et, hoe ze bazelen zouden om dien sneeuwpop van Jan, dien hij had besteld... hij kende dat... het halve uitlachen van vrouwen. En of hij de braniënde, voor de gek houdende stem van die oude meid hoorde als hij eens iets huishoudelijks beweerde van Jan zijn kleeren of z'n voedsel!
Voor Jan waren ze wel goed anders... Dan moest je ook alles door de vingers zien....
In de zijstraat kwam van Buren aan; op het plein al een paar jongens. Maar Jan niet.
Een brievenbesteller kwam langs, sloeg aan zijn pet... en of hij làchte een beetje.
Hij zou daar ook zeker mal staan, met zijn bloote hoofd, zoo burgermanachtig uitkijkend op de stoep.
Larey slofte weer terug de trap op.
Van Buren kwam hem achteraan... best, dan kon er maar dadelijk begonnen worden.
* * *
Met zijn eene oor bleef hij hangen op de bel, of 't kind niet kwam. Repetitie had de jongen gehad van morgen, 'n repetitie waar hij tegen op had gezien.
Daar hoorde hij zijn bel.
Larey 't boek waar hij uit overhoorde, dichter naar zich toeschuivend tot gezetter aandacht, hing tevens intenser op de geluiden van beneden.
Ja... Jàn... Hij kwam de trap op... nu in de slaapkamer hiernaast... waschte zijn handen... zorgend... zàchtjes... om vaders lesgeven niet te hinderen... lieve jongen toch... hoor hoe hij nou die trappen afging, twee treden tegelijk.
Geluid van meer stemmen klonk naarboven... kinderstemmen hoog in de vestibule.
Larey schoof 't lesboek weer met een ruk naar zich toe, van Buren fezelde verzekerd zijn werkwoord ten einde.
Larey, zich dwingend in zijn werk, schoot er gewild tusschen in met een overzegging van een woord.
Duidelijk had hij nu bekende stemmen gehoord... van die kinderen. Waarachtig: ook van Anna.
‘Mijnheer van Buren,’ een oogenblik excuseerde hij zich midden in de opzeggende stem.
... Dus was ze tòch gekomen!... Vlug schoot hij de kamer uit, glipten zijn voeten de treden af.
In de deur van de spreekkamer stond ze, wachtend. 't Laatste trap-eind had hij zijn
| |
| |
driftige passen wat getoomd: in de gang was heen en weer geloop. Hij had altijd een gevoel dat ze op hem letten, dat ze om hem lachen zouden hier in 't pension. Hij was uiterst geheimzinnig met zijn liefde.
Anna verwachtte hem niet - ze keek niet op naar de trap waar zijn stappen klonken, deed doellooze passen in de vestibule. Van de stoep klonk 't gelach van de kinderen door.
Het gelaat onder de bontmuts neer, stond Anna wachtende.
Toen verhaastte hij zijn laatste passen, trad onmiddellijk op haar toe met uitgestrekte armen.
Een vreugdige schrik doorschokte haar.
Daar, achter de openstaande deur van 't kamertje, waarin zij onwillekeurig terugweken, sloeg hij forsch zijn armen om haar heen, zijn hoofd dringend tegen haar nat-koude gezicht; de buitenlucht, die zoo bizonder geurig hem leek, ademde hij diep op van haar gezicht.
Een lust ziedde toen in hem, haar neer te drukken op een van de rieten stoeltjes, die leeg en laag stonden langs den wand, haar te kussen, mateloos.
Maar, met zijn gezicht strak-wit, was hij teruggesprongen, van haar weg: ‘waar is Jan?’ vroeg hij. Zenuwachtige trekkingen waren rond zijn mond.
Zij was gaan zitten, haar handen voor haar oogen, gloeiende wangstukjes waren nog zichtbaar; het mutsje van bruin fluweelig bont stak diep af tegen die fijn-roode wangplekken; wat blond haar kruifde daar nog tusschen.
Larey keek op haar neer.
Zijn mond lag stroef en vast toe.
Hij ademde zwaar in diepe zuchten.
Dringend kwam 't gejoel van de kinderen de kamer in.
Hij begeerde haar hevig.
Vooral omdat zij daar zoo zat, de oogen neer, hulpeloos, alsof zij zich te schamen had. Ineens zag hij weer de moeder in haar.
Toen was het of Anna zijn gedachten gevoeld had; haar oogen sloeg ze op, die waren of ze steeds naar hem vroegen, maar met groote terughouding.
In de diepte der lange gang kwamen mevrouw en Jan aan.
‘Wanneer zie ik je weer?’ vroeg Larey.
Vaag vroeg hij, alsof hij geen antwoord verwachtte.
Onrustig stond hij. Op heete kolen voor mevrouw die daar kwam. Tot Anna zich oprichtte. Toen drong hij zijn blik in de hare. Een lang oogenblik - en ging toen zwijgend weg.
Achter zijn rug hoorde hij het wederzijdsche mevrouwen. Er kwam altijd een tegenzin in hem, als hij Anna hoorde met mevrouw.
Haar praten en haar lachen met anderen was hem onbewust hoogst antipathiek. Hij kon het niet zetten, begreep niet wat het was. Ook als hij ze met haar kinderen zag, kwam er die onrust van wrevel over hem... dat onverklaarbare. Maar dan overwon hij zich direct, overtuigde hij zichzelf: een moeder die met haar kinderen speelde, met hen stoeide als Anna deed... ze kuste... Niets was natuurlijker...
Natuùrlijk dat ze zoo dol met hen stoeide, over den grond kroop of ze 'n kindermeisje was?
Ja, natuurlijk, zeker was dat natuurlijk, overwon hij zichzelven.
Was 't dan toch jaloezie?
Maar hij liep nu haastig de trappen verder op. Die stroeve loomte was uit zijn beenen weg.
Ja... een vrouw in je leven... daar werd je een ander van... Altijd tobben... gekheid...
Hij voelde een vroolijkheid in hem sidderen... een gevoel of hij nu uit de benauwing van zijn leven trad... Alle weduwnaars hertrouwden en hij dus ook... hij ook een vrouw weer in zijn leven....
De vrouw die altijd de zijne had moeten zijn, waarvan hij meende dat zij alleen hem zijn geluk kon geven.
Een geluk zoo fel.... Een genot zoo fel....
Hij stond stil voor de kamerdeur, den knop in de hand en drong - door de spanning van dit korte oogenblik dat hij nog aan zichzelf behoorde vóór 't binnentreden - in een vol-diepen denkscheut in zichzelf in.
En als iets ongekends dat hij ineens vreemd-gebeurlijk uit zichzelf ophaalde, hield hij het... 't vreemde gevoel als een wreed ding:... zùlk een genòt dat hij 't van zich afstooten moest, dat hij 't moest neertrappen.
Het verschrikte hem, die gedachte alsof ze
| |
| |
niet aan hèm hoorde; zijn denken zelf kneep ze direct af; doezelde eroverheen.
Na dat eene oogenblik van gevoelsbevrediging, toen hij 't ongebreideld in één vlugge flits had uit zijn lichaamsvoelen gebracht, was er een walgende weeheid in hem, die begon aan te strijken... de levenszatheid....
- Maar hij wilde die toch waarlijk nu van zich afgooien. Hij wilde 't geluk niet zoo grif van zich weg laten zinken.
* * *
Van Buren had de Latijnsche grammatica, waaruit Larey overhoorde, voor zich genomen, om nog vlug zijn les over te zien; - precies een jongen van de school die in de kneep zat.
't Tergend gehakkel duurde 't uur uit. Hij gaf den stumper een half uur langer.
Zulke lichten wilden studeeren.
Na van Buren kwamen er nog twee: Zeeman en Van der Hoef.
Op een zenuwachtige manier van tusschen beiden schieten maakte Larey opmerkingen in 't werk, dat gewoonlijk als een dorre vlakte tusschen hen in zich strekte, gleed hij uit op ieder woord, waar met een zijweg een grapje bij te halen was.
Zijn glanzende oogen straalden van geestige levendigheid, de stroeve mondspleet was wijd en los vertrokken, telkens, van bruusk uitschietend lachen; onbeheerscht.
Er was in Larey de angst voor 't wegvallen ineens van zijn vroolijkheidsroes.
Van der Hoef, die de laatste was, vroeg hij na de les een sigaar op te steken.
Die bleef toen wat bij hem praten.
Het schoolsche onderwijzertje, de bleekblauwe pientere oogen als vlugge lichtjes in 't zoo gewone gezicht, hoorde toestemmend naar al wat zijn docent zei, kleurend telkens van blijde instemming en maar ja-knikkend.
Op een andere stoel was van der Hoef gaan zitten dan in de les, op de punt ervan: een geheel vreemde ineens, op visite, zijn sigaar telkens omhappend, vol-omzogen in den gladden tuitjes-mond.
De dikke blauwe rook ging de kamer vullen.
Larey rookte vlug met haastige stevigaanzuigende trekken en driftige woorden spoten daar tusschendoor.
Maar het ijverig onderwijzertje was geen klankbodem voor geestigheden; vanzelf verschraalden toen Larey's zinnen, vervlakten zijn woorden: 't gesprek werd gedempt onder de rooklaag. 't Werd een dof en toonloos gepraat, of geen van beiden er wat van meende, of het zeuren met moeite voort sleepte door den taaien nevel van zware rook en schemer in de kamer.
Het tengere onderwijzertje beviel het gesprek nog wel - hij had een breede, bleeke bovenlip zonder snor waaraan hij telkens voelde, even, met stil-pluizende aandachtige vingertoppen. Hij had het niet opgemerkt hoe de levendigheid van zijn docent vermatte, sprak nu zelf wat meer: opinies van hemzelf....
Maar hij schrikte wezenlijk toen de pendule op de schoorsteen sloeg en hij als om te controleeren nog eens naar zijn horloge had gegrepen. Zonder een overgang was nu zijn praten gedaan en wilde hij afscheid nemen.
Dan, in het licht-vierkant van de deur verscheen het kind: Jan.
‘Tsjonges vent’ schoot Larey frisch ineens uit het zanikerige praten.... ‘Jij al thuis?’
‘Bij mevrouw Anna al gegeten ook,’ riep het kind in stralenden triomf.
‘O, dag meneer’ herstelde hij zich netjes, een hand strekkend naar den mijnheer van de les.
‘U jaagt me weg, jongeheer,’ zei deze onderdanig grappig; maar hij kon niet wegkomen. 't Was een mal oogenblik.
‘We brengen u weg’, besliste Larey.
Vriendelijk lei hij zijn hand op den arm van den treuzelende. ‘Kom Jan,’ wenkte hij, ‘dan kan je me zien eten’.
‘O mooi, naar beneden!’ juichte het kind, ‘dan kan ik triktrakken met Suze...’
‘Is die er?’ klonk 't verwonderd terug. Ze waren op de trap: Larey stond stil.... drommels! Suze?....
Hij schrok... dat meisje rekende erop hem niet te zien 's Woensdags, als hij nooit beneden at aan de gemeenschappelijke tafel... Och wàt... hij moest nu gaan... Verbeeldde
| |
| |
hij zich dat een jong meisje hem niet vergeten kon... na een half jaar toch al.
Larey was ineens peinzend en stil gestemd met het rijke gevoel dat een man waarneemt wien liefde wordt toegedragen, vooral als hij die niet beantwoordt.
Een aarzeling hield hem een oogenblik vast voor hij de eetkamer binnen ging.
Hij hoorde Suze's stem.
Bij 't openstooten van de deur sloeg ineens zijn luidruchtige stemming over zijn beklemming heen. Dat hij Suze zag, gaf hem iets durvends.
In 't scharrelige omdraaien begreep Larey, dat men direct zou beginnen.
Mevrouw bij zijn binnenkomen zette haar groote ronde oogen op van als ze geërgerd was.... Ze had de lompheid van veel vrouwen die tactvol willen zijn; ze riep Suze tot zich, fluisterde haar wat in met bevelende hoofdknikjes, die haar woorden steunen moesten.
Suze, losjes luisterend naar haar tante, schoot brutaal met haar oogen de tafel langs. Niets van 't zitten-gaan ontging dien meisjesblik.
Larey had zich gezet op zijn gewone plaats.
Als een vanzelfsprekendheid gleed Suze plots naast hem neer.
Kom, dat was cordaat.
Het kind had weer die vreeslijke viooltjesgeur bij zich. En net als vroeger - in dit weer nota bene! - bloote onderarmen en met een kantje overspannen buste-tje.
‘En... hebt u nog steeds geen van uw medemenschen naar een beter oord geholpen?’... Het was een oud en uitgeput grapje over haar apothekersassistente zijn. Maar zij verteerde zoo vlug niet, vond het nog frisch....
... ‘O, ééns meneer’ - vatte ze dadelijk aan en er kwam iets vertrouwelijks en van een diep geheim vertellen over haar... ‘had ik bijna sublimaat voor calo... calo... calomel gegeven.... of omgekeerd.’
Ze verwarde in haar geleerdheid... ‘'k ben er ook niet meer zoo in’ zei ze, ‘'k ben weer bij me ma thuis’.
Er was een neergaan in haar stem als van teleurstelling.
‘Ma vindt het gezellig’ zei ze leeg.
Larey voelde dat hij iets warms wilde zeggen, iets warms van bemoediging.... hij voelde dit als plicht, daar hij nu aldoor denken moest aan dat snikkende meisje gansch en al overstuur dat op zijn kamer hem was komen vertellen hoe ze hem liefhad.
‘Och en danne’ talmde ze.
Ze keek ineens op, hem fel aan.
Het bustetje wipte in zijn bewegen een roze strikje telkens overend.
Ze had een prachtig teint, vond Larey... zooals je 't van weinig vrouwen zag.
‘'k Ga tóch 't volgend jaar trouwen,’ flapte ze eruit of het haarzelf nu verraste.
Ze zag hem aan met een blik waarin haar heele zieltje vlot was.
Larey, koel in zichzelf gesloten, betrapte zich op het onaangename gevoel voor 'n man dat bestaat in het vergeten zijn.
Met een lachje, vàst, in de mondhoeken, onbeweeglijk neerkijkend op haar hand, waaraan, zag hij, een gebold goudbandje glom, zat ze alsof ze iets verwachten nu ging.
Triomfantelijk staarde haar gezicht - en op dien toon ook zei ze: ‘òòk een dokter...’
Ze zei het alsof ze nu rijzen moest in zijn dunk.
‘Maar een echte, niet in talen,’ voegde ze nog toe, half in een grapje.
‘Dan mag ik zeker wel feliciteeren,’ boog hij zijn hoofd wat tot haar neer, pogend met zijn stem luchtig-hoffelijk te zijn. Suze keek hem aan, maar scheen niet te hooren....
Ze had zich van Larey afgewend, begon levendig met haar anderen buurman te praten. Of hij niet bestond, deed ze ineens.
Larey probeerde nog eens goedig op dat engagement terug te komen in een evenpauze van het drukke gebabbel maar zij ratelde alweer door, lachte rinkelend met haar scherp-jongen lach, negeerde hem.
Ze was bepaald mooi vanavond, vond Larey.
Hij moest naar haar kijken, telkens.
Ze leek hem ineens een geheim als iedre vrouw voor hem was; ze leek hem dat voor 't eerst....
Hij had nu graag wat met haar gepraat... nu ze hem zoo handig had uitgeschakeld, en vroeger als ze met 'er aanhankelijke dier- | |
| |
oogen hem vervolgde... hoe irriteerend was dat geweest.
Ze had iets stralends, ze lachte en had reparties. - Die was erop vooruitgegaan, meende Larey. Vroeger met hem was ze stil geweest. Het bescheiden, ongefortuneerde nichtje van mevrouw, dat zich met haar nietige praatjes aan hem had vastgeklemd. Beiden, onhandig en eenzaam zich voelend: een paar verschoppelingen - altijd samen... in 't pension met zijn tintje wereldschheid. Voor Jan had ze zich uitgesloofd in vriendelijkheden. - Nu nog niet naar hem gevraagd... Dat was je ware belangstelling.... Zoo zag je hoe je op moest passen... ja... ja.... Hij keek met een rekken van zijn hals naar voren, langs Suze heen naar de suite, waar zijn jongen zat platen te bezien. Die stakkerd, die hoopte nog op triktrakken.
Het kind wuifde met zijn hand,.. ja... ja... kleine vent... vader kwàm....
De student met zijn voornamen blèr-mond had weer 't hoogste woord. Mevrouw lachte waardeerend om alles wat uit dien mond kwam... De oude ontvanger van de registratie mengde zich er ook in; de weduwe van de dure erker-kamer praatte ook al mee, in dat clubje opgenomen. Suze's lachje rinkelde uit boven 'er gesprek met haar buurman, 't ministeriemannetje....
Larey keek die heele gesticuleerende en pratende tafel langs: het kind, alleen in de voorkamer, wuifde weer.
Zijn opgewekte stemming van aan tafel gaan was alweer weg; zwaar hing op hem zijn eenzaam zich voelen, de verantwoordelijkheid van zijn vader-zijn.
Stil zat hij, met zijn nerveuse korte bewegingen zich te weren met eten... de sinaasappel te schillen.
De ontvanger die, na 't tafeldiscours, graag met hem een politiek napraatje aanving, begon daarmee.
Larey antwoordde weinig.
Van het licht en de schittering en de vroolijke tafel-congestie-hoofden zochten zijn oogen telkens in de spleet van de half-open suitedeuren naar het kind, dat in de andere kamer alleen zat.
Eén pit was daar op van de groote kroon... hij zat schier in den donker.
Zijn vader-blik hunkerde weer weg naar dat alleene jongenshoofd, waarop een plasje licht glimpte.
Suze lachte, lachte, knetterend van uitgelatenheid, 't klonk onnatuurlijk toch, dacht Larey vaag.
* * *
‘Heb je gezien, Larey, dat de vrouwen ook al een marxistische club vormen gaan?’ vroeg de ontvanger.
Na de bevrediging van 't eten kwam de verontwaardiging in de politiek.
Ja-ja, schudde Larey's hoofd.
Het kind was uit de andere kamer gewenkt om 'n appel.
Dien zat hij, naast de weduwe, die hem naar zich had toegetrokken, te schillen. De weduwe speelde aanstellerig ‘moeder’. Dat deden ze allemaal om beurten in 't pension. Of ze dol op een kind waren....
Met een gretigheid boog de jonge weduwe zich om het kind, haar lichaam naar hem opdringend; haar mond gaapte wijd-open in een aanhoudende lachvertrekking, de rijen stevige witte tanden waren aldoor bloot; de zwarte-rouwstrik lei als een vlinder, wenkend in het zware blonde haar neergewiekt.
De oogen van den ontvanger, nog bedwelmd van politieke volzinnen die hij als voor zich zag leven, waren in een onbewuste staring aan de figuur van de weduwe vast.
Op den ministerieman had de weduwe haar zin gezet; dat wist ieder in 't pension.
Maar sinds zij zijn attenties was gaan aanmoedigen, was hij bekoeld.
Nu ginnegapte hij druk met Suze.
De registratie-ontvanger keek de moederrol van de rijke weduwe aan, met aandacht nu....
Zijn gedachten soesden erop door - men zag het aan zijn oogen.
Larey, wien het spelletje met Jan allang verveelde, zat nurks bij de kachel met zijn voet te klappen. Hij was zoo kouwelijk dat hij, op van tafel, direct naar de kachel schoof. In zijn gewone houding, de handen warmend erboven.
De weduwe, een arm om 't kind heen, knuffelde hem weer een stukje appel in den mond.
| |
| |
‘Hij kan zelf wel eten, mevrouw,’ grauwde Larey.
Mevrouw en de weduwe, als verschrikte duiven, keken op.
De ontvanger ook, fronste bestraffend naar zijn politieken geestverwant... Een vrouw was voor hem een wezen uit een idylle.
‘Dus uw aanstaande zou 't niet gedoogen dat ik u morgen kwam halen om schaatsen te rijden?’ vroeg het ministerie op toon van courtoisie.
‘O, nee, nee,’ lachte Suze geaffecteerd.
Larey verwonderde zich opnieuw om Suze die er zoo op was vooruitgegaan.
Dat had nu zijn vrouw kunnen zijn...
Hij zag haar er eens op aan - zooals ze opgestaan van tafel naar de suite ging, daar met armenopheffing de kaarsen van de piano aanstak....
Hij was niet groot voor een man, maar zij voor een vrouw nog kleiner... nietig bepaald... een popperig wezentje... vreemd - hij kon zich nu toch de aantrekkelijkheid van dat kleine voorstellen
Vroeger, herinnerde hij zich, had hij 't haast misvormd gevonden.
't Gezelschap was naar de suite verschoven; de flirttoon was weer over de heele troep gevallen; bij de kachel stond Larey als op een observatiepost.
Suze zong... gillerige liedjes. Wat een uitgelatenheid... dàt zijn vrouw....
‘Kom Jan,’ zei hij op vasten toon: ‘wij gaan.’
Op Larey's kamer hing nog de rooklucht en het droge schroeierige van een kamer die, hard verwarmd door een vulkachel, niet heeft gelucht.
Larey deed het licht opflappen en sloot als naar gewoonte de overgordijnen toe.
Voor hij het raam openzette, met de handen aan de knoppen vast, gereed om op te trekken bleef hij een oogenblik staren het plein over.
De wind van den ochtend was gaan liggen - de sneeuw lag nu als een stil dek op de huizendaken neer. Het maanlicht had witte plekken afgebakend, roerloos in de zwarte schaduwen. Vast was dat geheel van huizen en boomen, in zijn strenge lijnen van licht en donker gevat. Het maannacht-mooi van een ansicht, striemde een stem in hem, de weekheid van zijn aanschouwings-ontroering neer.
Hij bleef zoo staan, gedachteloos, geboeid door de rust. Als in kloosterrust lag dat plein.
Langzaam schoof hij toen het raam op, ging nu zijn geregelde bedisselingen verrichten, de kachel oppoken; uit den tuitmond van den kolenemmer liet hij cokes neerglijden; een stroef wrang geluid was dat even, rauw in de nette avondkamer. Op de kast plaatste hij den thermometer; met Jan in de kamer stookte hij op temperatuur. Al deze bedrijvigheden geschiedden in de vlugge orde van iemand die zich zoo spoedig mogelijk van een onaangename taak afmaakt.
Jan had zijn werk uitgespreid op de tafel gelegd. De vader oogde 't langs -; zij spraken een oogenblik over 't opgegevene; als groote menschen met verstandhouding.
Het water in den ketel, die op een klein buffet-tafeltje stond, was te koken begonnen. Larey in zijn ijver vervolgend, zette thee; 't kind was gebogen over zijn boeken.
Vóor in te schenken legde de vader zijn eigen corrigeerwerk neer, bukte zich toen bij het lage kastje waar hij iederen avond dezelfde thee-voorwerpen uit kreeg... Het ging alles ineensluitend van geregelde routine.
Larey zette zich - eindelijk rustig - in de lage leeren crâpaud bij de kachel; de handen vooruitgestoken naar de warmte.
Uit de ingeschonken kopjes op de tafel wasemde het fijne gekringel van ijle damp op.
De gekleurde lampen-stolp had haar forschen lichtbundel naar beneden gekeerd op het tafelkleed staan, en in dien klok licht zat het bovenlijf van het kind in een warme koestering.
Tevreden-zorgzaam zat hij te werken. En ook het stapeltje cahiers, dat Larey op de tafelpunt had gelegd, lag daar welverzekerd te wachten.
Er was een rust in de kamer als er nog niet was geweest den heelen dag.
Van beneden langs de trap klom 't gezang en 't gelach uit den salon op. Dat gaf een bevredigender innigheid aan hun stille samenzijn.
Larey keek op naar 't kind.
Geheel in 't werk verdiept zat Jan voorovergebogen.
| |
| |
Larey schurkte zich wat dieper in zijn stoel. 'n Gevoel van tevredenheid, een kleine mate van levensvreugde kwam in hem, wanneer hij dat kind zag zitten, welgemoed zich overgevend aan zijn schoolwerk, in den rustigen lampe-schijn.
In die koestering van groeiende blijmoedigheid gleed als een onrustbarende bewustwording het ochtendgebeuren in hem; het vaststellen van den huwelijksdatum.
O... hoe dicht stond hij nu bij 't feit. Het was een sensatie of er nu aan zijn levensgang iets werd geforceerd; alsof de rechte lijn van zijn leven met Jan werd verwrongen.
Hij dacht zich in den ochtend terug. Er kwam geen hartstocht meer in hem bij 't herdenken. Hij zag nu alleen de geweldige gebeurtenis die te geschieden stond: een gecombineerdheid van vreemde levens... Die Mies en Jo - zelfs de namen waren hem zoo vreemd in den mond, - goeie kinders... o, zeker... maar om ze alle dagen rond je te hebben... kinderen ineens van hem... kinderen waar hij niets voor voelde... dit wist hij nu wel zeker.
Wist Anna - de moeder - dat wel genoeg?
- Waarom moest dit eenmaal ingeleefde leven in 't pension verstoord? Waarom verandering gebracht in wat zoo geregeld en vredig zich voltrok hier: Jan's opvoeding. Wat had hij meer te vragen? Een eigen liefdeleven, hij had het wel leeren ontberen....
Ach... en... geloofde hij wel in geluk? In geluk van een zoo eigenaardigen band. Een man en een vrouw, ieder met eigen kinderen... ieder met een eigen verleden.
Was het een jong meisje, met wie hij ging trouwen, dan leek dat geëffender, minder gewaagd, ofschoon, als hij zich indacht... een jong meisje... dan werd hem dit denkbeeld weer ànders ongemeenzaam, dan geleek het hem dat hij terugging naar een levensplan, waarvoor hij inderdaad was afgestompt.
Als zij - Anna - slechts geen moeder was... als hij geen vader was... vooral van een kind, voor wien hij leven wilde, waar hij de gift van 't leven aan wou goedmaken.
Als hij haar vroeger had ontmoet... ja... als... als....
Zoo zou ieder wel praten die bij zijn gebroken leven stond.
Vijf- en veertig was hij nu... ja maar vroeg-oud.
Nu nog beginnen.... Een nieuw begin... God... God....
Het kroop in hem op, de oude angst... het warrelde rond in de kamer: de levensverschrikking, de mislukking als een groote wriemeling van onheil rondom hem en in zijn bloed. Alle vrede weg, èn de voldoening.
Het vorig jaar met die Suze was hij een verstandig man geweest.
't Kind had zich aan hem opgedrongen en juist had hij weten te weerstaan.
Maar nu was het of hij zwak was geworden, hij die zich beheerscht had, zich overwonnen, die in plicht een levensvervulling vond - en tòch: een zoo sterke hang bleef hebben naar de vrouw in zijn bestaan.
O het bleef onvervuld... het leven zoo... het pensionleven... een nijdige kribbebijter werd hij, hoe langer hoe meer, voor iedereen.
Voor Jan niet. Hij keek naar het kind.
Een en al aandacht zat die te leeren, wijsvingers in de ooren... secuur kereltje dat hij was.
Zijn blik omstreelde 't kind met weeke toewijding. Sentimenteele denkingen gingen in hem om, om 't vroege verlies van de moeder; liefkoozende woordjes van beklag zag hij voor zich uitbewegen.
In zulk een overgave tuurde Larey naar zijn zoontje dat het was of het kind-bestaan op dat oogenblik aan hem vastzat, of er werkelijk een ongeziene band strak tusschen hen trok.
Het kind keek op... hem aan... met een langen bewusten blik... en weer neer, gerust, in zijn boek.
De kamer suisde om hen heen.
Een broos geluk van stilte.
Dan zonk opnieuw zwart de vertroebeling, van de toekomst: zijn trouwen-zullen.
En de onrust van zijn zelf-twijfeling stak op: de onzekerheid of hij dit doen mocht: zichzelf geluk geven.
De weerzin tegen zijn passie steeg in hem....
Zinnendrift was het, waar dit mooie woord:
| |
| |
geluk, op neerkwam.... De walging die hij nu voelde voor het huwelijk... de bestendiging van 't leven....
Larey was opgestaan... de gedachten werden ondragelijk in hem; van onuitstaanbaar leven was hij vol... hij liep in de kamer op en neer; hij gevoelde lust naar Anna toe te gaan, zichzelf bij haar aan te klagen....
Neen... hij moest een anderen uitweg zoeken.... Zij zou hem kunnen overtuigen dat hij verkeerd dit alles zag... Zij was goed... Hij hield ervan te luisteren naar haar stem... Er kwam een stille ontroering in zijn hart als zij met haar kommeroogen hem aanzag... een zachte verliefdheid streek dan aan en hij werd zwak... hij had geen wil meer... als haar stem zacht strookend praatte - standvastige woorden - als ze haar hand op zijn schouder legde en hem aanzag met den altijd overgegeven blik van de liefhebbende vrouw.
Ja.., hij moest haar schrijven hoe hij 't niet aandurfde meer... hoe alleen de gedachte dat hij zoo dicht stond bij 't feit hem verschrikte. Zij zou zich ook dàt indenken kunnen: zijn moeheid... het wegen van het leven in hem... zijn tobbenszware aard.
Zij wist dit alles lang. Maar meende, als alle vrouwen, dat liefdesvermogen alles vermocht op iedren leegen levensweg.
Toch... als ze van hem hield, zou ze afstand van hem doen, hem niet weerstaan, den strijd niet zwaarder maken.
Hij zou haar ook zeggen dat zij hem idealiseerde; dat had die Suze ook gedaan. Die was ineens gelukkig, met een ander....
Het was ook dwaasheid van hèm nog geluk te verwachten. Hij kon dat niet meer geven. Zijn leven hoorde aan zijn jongen... zooals 't hare hooren moest aan haar kinderen.
Het was niet een vergissing die warm opgebloeide sympathie maar het moest nu uit zijn.
Dit moest zij weten... dit moest hij haar schrijven, dit was plicht... zooals hij zijn plicht voelde althans: de verantwoordelijkheid voor zijn kind. Die allèèn bestond!
Hij voelde nu een dwingende behoefte naar onmiddellijke oplossing van zijn verbintenis, met die groote kracht die zwakken eigen is, in hun voorgevoel van niet lang te kunnen willen.
Larey was alleen in de kamer.
Het kind was naar bed gegaan.
Het had gezegd: ‘'k Ben klaar met mijn werk, Pa’ en geen antwoord gekregen... Het had opgekeken naar den ernstigen vader die heen en weer en heen en weer maar liep; hij had, prettig met zijn gedachten bezig, zijn schoenen losgeveterd en op zijn kousen nog een oogenblik in zijn kastje tusschen de ramen gesnuffeld, zijn bouquetten van gedroogde bloemen liefkoozend bekeken, die hij voor Mevrouw en Mies en Jo had gemaakt.
En stil, zonder vader te storen, was hij in de kamer daarnaast... waarvan hij de deur mocht openlaten tot hij in bed lag... zich langzaam gaan uitkleeden met stil neerzetten van schoenen en voorzichtig uitgieten van water om zich te wasschen en netjes vouwend had hij in diezelfde langzame rust zijn kleeren neergelegd. Hij moest maar aldoor denken aan Mies die haar beenen in de sneeuw had laten begraven, en hoe Mevrouw, die naar de zee had staan kijken, was toegeschoten en had geknord. En hoe ze met zijn drieën, toen ze weer lachen ging, haar hadden bestormd met sneeuw, handenvol tegen haar gezicht gezicht gesmeerd, tot ze vreeselijk hoestende van 't lachen eindelijk los mocht, omdat Jo riep: ‘hou-op, moeder stikt!’
Het kind lei nog te lachen tegen zijn deken aan... stil te lachen, alleen in dat zijkamertje... wat beklemd in zijn vreugde door de stappen die op en neer gingen in de groote kamer... zwaar en nadrukkelijk.
Ze waren zoo dwingend, die passen en het kind zonder te beseffen, voelde een bedruktheid als heel dikwijls met den vader alleen samen, als die uit zijn stroefheid, dagen lang soms vol gehouden, niet loskwam.
Er kwam dan een berustend trekje om den mond van 't kind, dat hem iets vroegwijs gaf.
Eerst toen het stappen ophield en het schrijven begon - het regelmatige gekras van een almaar door schrijvende pen - sliep hij in.
* * *
Larey schreef uitvoerig... wilde alles uit- | |
| |
leggen: zijn zwakheid van den ochtend, van af 't begin dat ze elkaar kenden...; hoe hij zich in zichzelf had vergist... dat hij in zijn diepste inzicht niet wilde trouwen... dat hij haar dankbaar was omdat ze zijn leven had willen verrijken... maar dat hij zijn kind trouw moest blijven... dat hij haar niet mocht trouwen juist omdàt hij haar zoo hevig begeerde.
Toen de brief klaar was, bevredigde die hem niet... Die lange uitleg... waartoe was die noodig?... Hij had zich niets te verwijten immers, hun liefde was tegelijkertijd ontwaakt, en dan: zij was toch ook geen jong meisje... dàt had een heel verschil gemaakt... vond hij - als hij met een jong meisje zoover was gegaan - ja dàn.... Hun kinderen stonden tusschen hen in....
Zijn plicht-behoefte... zooals hij die voelde... kort en goed... dat hij dààrom niet besluiten kon te trouwen.
Om zijn kind. Het was duidelijk.
Dat moest ze weten en nu zoo spoedig mogelijk....
Duidelijk moest ze dit noodzakelijke voor zich zien.
Ze liep daar maar licht overheen... voelde haar kinderen nooit als een zware verantwoordelijkheid.. tenminste hij dacht dat wel... zij leek zoo luchthartig als ze over haar kinderen praatte....
Hij was niet zoo... het egoïsme van liefde moest zwijgen voor: het kind.
Larey lei toen den geschreven brief op zij en begon opnieuw.
Hij schreef met de onbewuste verfijnde wreedheid waarmee een man den haat aan zijn zinnelijkheid wreekt op de vrouw die deze opwekte.
Een stram gesteld briefje.
Hij voelde wel dat 't hard moest zijn voor haar zooals 't hem zelf pijn deed. Maar hij wist dit inzicht al schrijvende van zich af te houden.
Het was één kwetsing, dat pakje stijf opeenvolgende regels van hakige letters... wondende zinnen van koelheid en vastheid waarin was gebroken met alle hoffelijkheid van hart.
In een stugge drift had hij ze neergegooid, 't papier gekraakt in een envelop.
Met zijn hand op de bel drukkend en de nog opene envelop in de hand, voelde hij één moment bewust deze verbreking.
En dat - onverbrekelijk - zijn hart naar liefde uit zou gaan....
De oude meid strompelde, langzaam stijgend de trappen op... langzaam naderend.
Met zijn hoofd knikkend wees hij naar het briefje, het witte vierkantje in 't groote donkre tafelkleed, waar ook nog - alleen - het schrift van Jan lag.
Er was een pijn van spanning in zijn wezen bij het toezien hoe ze zijn briefje opnam en het vooruitgestoken in de rechterhand droeg, de kamer uit. In dat moment van gebeuren zooals zijn briefje de kamer afging, bleef hij staan - een làng moment dat aldoor hij niet verbreken dorst, omdat hij dat moment niet wilde voorbij gaan zien - tot 't verleden en 't voorbije.
Larey luisterde hoe de meid de trappen af was gegaan en het plein op met wegzakkende geluidsstappen.
En toen hij niets meer hoorde in den laten verstilden avond en ademloos een tijdje had gestaan, luisterend naar de stilte, kreeg hij lust de meid te zien terugkeeren van de bus... haar het groote plein over te zien steken, keerend naar huis met leege hand.
Tusschen schrijftafel en raam wrong hij zich; achter de overgordijnen stond hij. De scherpe kant van de kast deed hem pijn in de rug.
Het sneeuwplein lei naakt-open in 't maanlicht - een blauwig doodelijk vlak wit.
Het was nachtstil op 't plein.
Uit het gedempte huis relde 't lachje op van Suze die wegging in den avond.
Hij kende toen een oogenblik van diepe levensafkeer, een walg dien hij proefde.
In zelfmarteling stond hij te wachten, te wachten tot eindelijk in 't witte vlak hij haar weerom zag komen.
Gebukt en oud kwam de meid terug.
Er was nu niets meer in dat raam en hij keerde terug in 't licht.
De kamer leek zeer leeg en sloot zich niet om hem toe. Verkild stond hij alleen.
| |
| |
Hij voelde er zich zoo wijd-omgeven; zijn lichaam zoo afzonderlijk erin.
Dat lichaam dat hij niet meer begreep....
Dat hij wel pijn zou kunnen doen - wel martelen... dat hem afgestorven leek....
En als niet een vage treurigheid gewoeld had over de strakheid van zijn verstramde wezen, dan zou, voelde hij, een grimmige haat in hem opsteken, zoo fel tegen zichzelf gekeerd als dien morgen de felle liefde in zijn lichaam gestoken had.
Door de stilte zogen de ademteugjes van het slapende kind.
Schuw ging hij de kamer door, naar de deuropening.
Het kleine kamertje was vol van geurig ademsuizelen.
Het kind lag oneindig-goed... Het leek hem heilig.
Op vrouwe-zachte voeten sloop hij aan.
Zoo vlak bij het ademende, opgeheven kindergezicht werd hij aangerand door een wilden lust het hoofd van zijn jongen tegen zich te prangen in een korte hartstochtelijkheid.
Eén stonde vergetelheid.
Van wegzijn uit het aldoor nader schuivende denken aan de vrouw die hij had gestooten uit zijn leven.
Hij wachtte nu op de voldoening die komen moest na zijn daad... een voldoening die hij onbewust zich gedroomd had als een breeden orgeltoon, die in hem aan zou zwellen en vol de rust van zijn leven instroomen.
Morgen... morgen....
Als 't maar weer dag was en hij zich weren kon, werken kon, méér werken voor zijn kind.
Lang in den stillen sneeuwnacht die buiten alle geluid dempte en ook in het nachthuis verdooving bracht, zat Larey wakend, stroef maar starend... in den verstilden ademtocht van het kind... troostloos en eenzaam - een monnik, verloren aan den zelfgekozen dorren levensweg.
|
|