| |
| |
| |
Zes zieners
door
Hein Boeken.
I.
Goethe.
In den Planten-tuin van Padua.
De Metamorphose der Planten.
Wat zie 'k in 't licht van zuider-lente-zon,
Nu na dees lent' mij nog een zomer wacht
In dezen hof van wellust, mij, den nacht
Van 't noorde' ontvloôn, nacht, die niet temmen kon
Mijn dorst en liefde om licht, waarin 'k mij won
Wijsheid uit lijden, niet onnutte klacht?
'k Zie hoe in pracht hier varen-schacht bij schacht
Een zelfde idee staêg hoopvol herbegon.
En werpt ook 't koelere verstand mij tegen:
‘Dit is maar hersen-spinsel, niet wat is,
Gij ziet uw eigen geest slechts, niet natuur’
't Mag zijn, maar wat is mij daaraan gelegen?
Ik min de Al-Moeder òm 't geheimenis,
Dat zij me ontdekt, waar ik ook tuur en tuur.
| |
| |
| |
II.
Leonardo da Vinci.
Tellen en meten, wegen: zonder die
Is alle weten droom en 't ijdel spinsel
Van hersnen, volgend slaafs het wuft verzinsel
Van rede, vragend niet naar wat of wie?
In alle schepping Gods schuilt harmonie,
Die telbaar, meetbaar, weegbaar is. 't Beginsel
Voor wie zijn huis zich bouwt of met den pinsel
Zijn droomen beeldt, het rust op deze drie.
En - o mysterie! - is niet ook muziek,
De almachtige, door wie ge op englen-wiek
Of dans-pas binnen-dringt, in 't diepst der hemelen
De kunst, die telt, meet, weegt? En zij, die wemelen
In deze wereld levend, mensch, plant, dier,
Beperkt niet vaste maat hun bouw en zwier?
| |
| |
| |
III.
Descartes.
Die het eerst het bestaan van aether onderstelde en uit de trillingen daarvan het wezen van het licht zocht te verklaren.
Het zon-licht rijst. Mijn haard-vuur gloeit. De tonen
Van kinder-stemmen juublen door mijn huis
En bauwen nà door enge gang en kluis.
Wat schuilt toch achter al dees schijn? Vertoonen
- Kan regel-maat ook in het gril'ge wonen? -
Niet ding en dier eindloos verschil in kruis,
Lijn, hoek en boog? En volgen niet gewone,
Onwendbre banen al 't licht, al 't gedruisch?
Wat waar' toch 't licht? Als ik 't maar meten kon!
Maar meten wat? De oneindge kleuren-pracht
En wisselende vormen van het leven?
Als 'k in mijn denken doofde 't licht der zon,
De onzichtbre ladd'ren opslaand, waar in nacht
De telbre boôn des lichts langs neder-zweven!
| |
| |
| |
IV.
Giordano Bruno.
Droom en Natuur-mythus.
Hoor 't blaten van dat schaap: het haakt naar Licht,
Als ik, maar 'k weet dat Het, op tijd verschenen,
De zwarte scharen jagend voor zich henen,
Als Opper-herder 't heilig ambt verricht,
Gewisheid brengt en waarheid mijn gezicht,
Wijd-stralend, tot het, gansch aan 't overleenen,
Zijn kudden legert, sneeuwig, moe-geschenen,
En rozen sneeuw-kop weerkaatst 't laatste licht.
Van goden vol zijn dag en nacht. Mijn droomen
Zijn licht met oogen, die mij tegen-komen,
Hoort gij hun lichte schreden door den nacht?
En als de nacht mij wacht met 't verre wemelen
Van lichte werelden door donkre hemelen,
Zóó is het zeekre weten, dat mij wacht.
| |
| |
| |
V.
Plato.
Zien moet ik, zien, - met oogen? Ja, maar meer nog
Met 't innerlijke licht, dat in mij brandt,
Dat voor mij opent achter land weer land
En boven 't golvend meir een ander meir nog
En andre zon, die brandende van veer, nog
Haar goud-vuur schiet, waar, boven's afgronds rand
En dezer donkre wereld dak en wand,
De volken volgen elk hun god en heirtoog:
Gestalten ja, zooals zij hier wel schrijden,
En wekken, door der leden even-maat,
De' onleschbren dorst en 't zalig liefde-lijden,
Maar ginds, waar door nog dieper weelden waadt
De ziel, en blik in dieper diepten slaat,
Kan eindloos liefd' tot nieuwe liefden leiden.
| |
| |
| |
VI.
Immanuël Kant.
‘'k Wil goden zien, 'k wil goden dienen, eeren
Met zangen hen en woord en weder-woord
Van mensch met mensch in strijd van woede en moord
En elken tocht, die 't hart kan overheeren
Of in den val hem de eigen grootheid leeren,
Naar hij zich wrong in Noodlot's spanne en koord -
En menschen, schoonste goôn, bracht ik mij voort,
Niet schooners mocht mij 't brooze leven leeren.’
Dus de Helleen. En ik zocht slechts den mensch,
En, daar ik meet en na-meet de enge grens,
Die bakent wil en daad van zijn vermogen,
Rijst staêg onwendbaar groeiend voor mijne oogen,
In steê van 't machtloos wurmpjen en zijn lot,
In nieuwe op-toovering 't Heelal en God.
Na het lezen van H.S. Chamberlain's boek over Kant. Hilversum 27 Mei - 12 Juni 1909.
|
|