Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
Mitla-tocht.
| |
[pagina 246]
| |
‘Morada de heroes’.... In 1806 werd Benito Juarez, de groote President, er geboren en op vijftien September 1830 zag ‘de man van Mexico’, de illustere Porfirio Diaz, er het eerste levenslicht. De geweldige vechters voor zelfstandigheid, volksontwikkeling en vrede zijn beiden uit die droomerige valleienstad, uit die ‘jardin de los dioses’, tusschen de donkere Cerro de San Félïpe en Monte Alban, vandaan. Uit het Oaxaca der blanke woningen onder mangogroen en clematis, der kostelijke kerken en Spaanschc kloosterruïnen, der koele plaza-tuinen, waar zacht fonteinen spelen in kunstig gehouwen bekkens en 't altijd geurt van oranje en melati en roomwitte heliotrope, waar overal balcons zijn en antiek gewelfde ‘portales’ langs nauwe straatjes van de binnenstad.
weg tusschen tlacolula en mitla.
- ‘Húú... heisálá....!....’ Schokkend en schuddend, in een kort drafje, reden we de Plaza Mayor over; toen sloeg het vierspan de Calle de Jesus in, 'n eng, scheef-afloopend hobbelstraatje, waar wel heel voorzichtig gemanoeuvreerd moest worden, meende Doc, wilde je er 't veilig einde van zien. Een idee evenwel, dat onze ‘cochero’ bepaald niet scheen te vatten, want er over ging onverwacht de lange zweep, in één fellen slag op de voorste beesten neer, zoodat deze 't met 'n ruk in galop zetten, en wij bolderend en hotsend vooruitstoven, het hellende kei-wegje langs. - ‘Húú... heisálá....!... Húú....!’ Wat rammelde en stootte die ouwe wagen daar, wat kermden z'n wrakke veeren, knarsten z'n wielen, slingerend bij elke nieuwe opschokking; dan gingen we naar rechts, dán weer links, rechts... links... rechts..., al vlugger, al nijdiger! - ‘Feels good hè?...’, brulde Doc, die, op het voorbankje naast den Mexicaan, er werk aan had zich vast te houden, 't geen hem maar net lukte. - ‘Dandy!...’, meenden wij binnenin, - tegelijk weer 'n bots en 'n ruk meekrijgend, alsof alles stuk móest en 'n ‘débâcle’ onder de kunstig gepakte bagage en hooggeleerde entomologische paraphernalia zich waarlijk nu niet langer meer kón laten wachten -, ‘... Dandy!...’ Tot op-eens dan weer de bespanning haast stilstond en we heel behoedzaam 'n bocht omsukkelden - 'n nieuwe kei-straat in. Waar 't gelukkig niet verder dan tot 'n sloom drafje kwam, zoo druk als 't daar was van menschen en van traag aanrollende ossenwagens, kudden pakezels en marktgerei. Van kerels ook, die, - als Koreanen -, geheel in 't wit waren gekleed; anderen die de geel- of rood-gestreepte ‘zerape’ droegen, - ‘peon’-deken, waarin ze 's nachts sliepen en zich overdag, wanneer het frisch was, zóó weg wisten te pakken, dat je alleen nog neus en oogen zag -, en den wijdgeranden, spitsen punthoed, de Mexicaansche ‘sombrero’, met wat goud- of zilverdraad soms besierd. En van vrouwen, - mooie donkere vrouwen en slanke Indianen-meisjes -, die met kleurige mangos liepen of naast open keukentjes sigaretten zaten te rooken, of wel honingwater verkochten uit koel poreuse, buikige kannen, die ze met gras en bloemen hadden groengemaakt. Van kleinere ‘señoritas’ ten slotte, die erg ondeugend konden doen en heel, héél veel lachten; - den parelenden kinderlach van 'n warm zuiden! | |
[pagina 247]
| |
Af en toe moesten we ver uithalen en geduldig wachten, tot een trein van breedopgepakte ezels ons in korten dribbelgang uit den weg was gegaan, of met veel stokslagen bijééngejaagd was in een eng binnenhofje, waar 't ook wel markt leek en waar door alle stof heen maar braaf scheen te worden gebraden en gekokkereld en gegeten - immers 'n ‘mercado’ beteekent in die landen hoofdzakelijk openluchtrestaurant à la carte, met in-vet-gesmoorde-geitendarm en schapenlong-met-knoflook-en-pepers als eerste schotel! Toen, - linksaf, 'n rustiger weg in, wijder, iets minder ruw van steenen. Buitenstraatje al meer, stille witte huizen en hoogbetraliede vensters en deuren, haast massief als poorten. - ‘Húú... heisálá...!’ Knalde z'n lange zweep weer voor den vollen galop.
* * * ‘schilderen in mitla’.
Zacht-windend ging 'n mulle landelijke weg naar buiten, de zonnige vallei in. Het was de oude ‘camino’ van Mitla. 't Indianen-spoor, dat, verre heuvelen over, langs grijs Tlacochahuaya, zich strekte naar Tlacolula en naar het warme land daarachter, naar - zooals de Tzapotecos hun Mitla noemen - Lyóbaa, wat ‘de deur van het graf’ beteekent, en naar die mystieke tempelkamers en paleizen en muren van kunstig mozaïek, er gebouwd misschien door de Toltecen. Enkele tuinen eerst nog, plantages van glansgrijze agave of maguey, 'n banana-aanplant, laag koel op een stukje waterland, 'n enkele hut, 'n paar mango-boomen om 'n klein wit landhuis, af en toe nog, 'n arm plekje maïs - toen waren we in 't open veld, geheel buiten. En begon langzamerhand de grillige woestijn - vegetatie van dorre mezquite, cacteeën, scherp-naaldige yucca-palmen, mimosa. Zwaar trok onze reiswagen door het rulle spoor, moesten de beesten in dichte stofbuilen jakkeren om nog 'n beetje gang te houden. En 't leek of dat gezwoeg ons stil maakte, weinig werd er gepraat. Daarbij, - Doc had weer coleoptera van ongekende zeldzaamheid meenen te zien (te drommel, wat rook-ie z'n wild!), was dus toch al in droom van netten en blauwzuurbuisjes. Ook al hield-ie zich - zooals hij 't gaarne uitdrukte - voor 'n ‘avowed admirer of the landscape’ en 'n ‘passionate lover of the picturesque’. Zwijgend zaten we te turen op de zonnige vlakte en op de bergen in zacht-blauw verschiet, waarboven 'n enkel wolkje veerde, donswit in strakte van Mexicaanschen tropenhemel. Voelden we misschien reeds de komende hitte?
* * *
Opmerkelijk was 't hoe na Tlacochahuaya, - 'n ‘oasis blanca’, in haar rust onder eeuwenoude knoestige cypressen -, het landschap veranderde, minder woestijn werd, vriendelijker. Hoe onze kampwagen ook al beter voort wou, ofschoon 't toch nog sukkelen bleef en er ieder kwartier moest worden gestopt om de beesten door oorwrijving wat op te kwikken. Een massage waarbij ons geheele gezelschap | |
[pagina 248]
| |
de ‘cochero’ van dienst was en zelfs Doc voor 'n moment uit z'n entomologische hemelen omlaag kwam. Toen opperde mrs. Fenyes het idee van 'n wandeling. - ‘A stroll through the tierra caliente, boys!...’ De bespanning zou dan wat op rust komen, om ons later met gemak weer in te halen; ‘el cochero’ kon rooken of droomen, of, als ware ‘peon’, heerlijk niets-doen, onder z'n bijkans alles-overschaduwende reuzenpunthoed, terwijl wij bleekgezichten ons zouden laten verbranden tusschen de mezquite en de cactus, daarbij braaf in de sporen volgend van 'n Tzapoteco-Indiaan. - ‘Brilliant idea!’ - vond Doc, en enthousiast zwaaide-ie al z'n kapellennet, - ‘Dandy opportunity!...’ - ‘Excellent!’, meende ik van mijn kant er niet te kunnen aflaten, dankbaar als 'k vooral was voor m'n arme beenen, die, zoolang de tocht nu reeds duurde, ‘wegens plaatsgebrek’ over 't portiertje naar buiten hadden gebungeld en waarin - naar 'k hoopte - die ‘stroll’ weer nieuw leven brengen zou. En daar ook 's peons antwoord niet anders dan goedgunstig voor de Señora was geweest, - hoe hadden we zelfs nog kunnen twijfelen aan 'n ‘si si,... muy bien!’ van den schelm? - kwam 't alras tot daden, begonnen we de heete reis te voet.
Hè, - hoe je daarvan opknapte!
* * *
Brandend rood, oranje, rose, schreeuwend geel, - overal gloeide het van sterrebloesems, dicht ge-slipte rozetten van nopal-cactus, kleurden volle kelken op groenvleezige stronken, veilig tusschen doornen en kransen van schuttende stekels. Bloemen van de ‘prickly pear’, - zooals wij in de Vereenigde Staten haar kenden -, die later vruchten zouden geven, ijs-kille roode vijgen met 'n flauw-zoeten smaak; ‘pitayas’, welke hier in Zuid-Mexico 'n voornaam voedsel vormen voor de peons van het binnenland. En waarvan ik later de scherp-bestekelde bladeren wel zag gebruiken als veevoer, nadat ze, door even te schroeien boven 'n houtskoolvuur, genietbaar waren gemaakt. Terwijl - nóg later - men ze ook op mij probeeren wilde als geschraapte rauwe schijven, zwemmende in 'n sausje van geitenvet, - en het werkelijk kwalijk nam dat 'k dien schotel niet ‘muy bueno’ vond! Verbazend, tot welk een reuzenstam kon 'n cactus zich hier ontwikkelen! Want daar waren geen boschjes alleen, of rijen van de ‘nopal’, hoog in dichte heggen, die gloeiden van bloesemkleur, - maar geweldige tronken zagen we van de ‘organo’, bijkans geheele boomen. Zware rechte stammen en allergrilligst betakte kronen, planten waarvan je hadt gemeend dat ze alleen in sprookjesland konden bestaan, met in plaats van bladeren millioenen gouden naaldjes, die schitterden in 't zonnelicht Ze kwamen óók soms wel in lanen voor, evenals de ‘prickly pear’, maar dichter nog dooreen en begroeid met weelderig slingergroen en geeldradige mossen. Of, - hoewel dat eigenlijk niet meer zoo in 't wild -, ze stonden naast elkander, regelmatig stam naast stam geplant en zorgvuldig van elk uitwas gesnoeid, als palissaden om 'n eenzame Indianenhut, waarbij ze, in hun verschillende grootten, dàn nog wel het meest aan de pijpen van 'n orgel, van 'n ‘organo’, herinnerden. Al verder lieten we den reiswagen achter ons, trokken met mannenmoed, - alsof die superieur aan vrouwenmoed kon wezen! - het warme binnenland in. Het verblijf van de zuivere Tzapoteco-roodhuiden, waarvan we er nu reeds meer begonnen te zien. Naakte bronzen kerels en jongens, die achter hun pakezels het spoor langs sjouwden, soms ook zelf wel onder 'n last jakkerden, welken ze dan, aan 'n riem over het voorhoofd, op den moe-gekromden rug hadden hangen. Die zoo dagen en dagen, - 'k hoorde van vijf en zes -, aan de trek konden blijven, gestadig maar doorsukkelend in martelende hitte, tot ze in Tehuantepec, aan de andere zij der blauwe bergen, hun zakken met kokosnoot op de ‘mercado’ hadden gebracht. | |
[pagina 249]
| |
Donkere vrouwen, van 'n bijzondere, wilde schoonheid, gingen hier in losse, witte gewaden, die ze rond het middel vasthielden met een roode of gele sjerp; in zachte golving viel haar het glanzend ravenzwarte haar langs naakten hals en schouders. Met korte pasjes dribbelden ze achter 't mansvolk aan, of wel ze reden op ezeltjes naast hen, rookten ‘cigarritos’ en lachten. - ‘Sjan!...’, dat beduidde in 't Indiaansch zooveel als het Spaansche ‘Buenos dias!’ ‘in straatje van oaxaca.’
't Was hun antwoord op onze begroeting; iets wat wij wel mochten apprecieeren, waar immers de mannen steeds zwijgend voorbijtrokken, nooit van 'n groet wilden weten, maar ons haatten en in hun binnenste vervloekten. Maar daarbij bleef 't gelukkig altijd, niettegenstaande het vlijmscherpe en klewang-vormige mes, - de geduchte ‘machete’ -, dat iedere man hier dreigend met zich draagt, of aan de zij van z'n lastdier heeft hangen, een wapen trouwens, dat wij ook in het noorden der republiek al opmerkten en dat eigenlijk aan geen typisch-Mexicaansch rijzadel mag ontbreken. Een enkele maal reisde het geheele gezin mee, - zaten ze allen gehurkt op 'n met mat overhuifde ossenkar, die langzaam de oude ‘camino’ over reed. Vóór het juk ging dan de drijver met z'n lange, ijzer-gepunte stok, waarmee hij, door even de dieren te prikken, stuurde, en met z'n grof leeren zweep, die hij af en toe eens liet knallen, wanneer hem zijn primitieve rolwagen al te weinig voortgang maakte. - ‘Sjan!...’ En 't waren weer alleen de vrouwen die lachten en antwoordden op onze Indianen-hoffelijkheid, op den groet van drie wandelende bleekgezichten in hun zengende ‘tierra caliente’.
* * *
- ‘Huü... heisálá....!’ Nu móesten ze wel weer, de paarden, striemde aanhoudend de lange zweep over het voorste span, werd telkens met nijdige teugelruk het achterste aangezet. - ‘Heisálá...!’, - schudde en bolderde weer de oude wagen, sloeg 't heete stof op in zware grauwe wolken. Tlacolula was in zicht.... Het blanke dorp dat daar rond de missie lag, tusschen het groen gebouwd om oud Castiliaansch koepelkerkje; - kleine vlakke huizen laag beneden grijze klokketorens. Ze móesten, de afgebeulde dieren, juist omdat we nu gauw daar wezen zouden, we al meer leven begonnen te zien, 't al drukker werd van ‘Indios’ en rookende vrouwen in wit. En omdat 't toch immers voor 'n ‘cochero’ met eenig zelfrespect niet aangaat anders dan in galop, - òf in pootigen draf, - met z'n koets binnen te ratelen, 't voor 'n Mexicaan, die maar 'n ziertje liefde voor de postiljons-professie voelde, immers ondenkbaar zou zijn geweest, daar moe op Tlacolula aan te sukkelen, - zonder geschreeuw, zonder knallen van de ‘latigo’, zonder woedend hondengeblaf,... zonder bravoure. Wat hielp protest waar het tegenover den trots van 't Spaansche bloed kwam te staan? Voort moesten de beesten, voort en sneller! | |
[pagina 250]
| |
.... dichte lanen van organo-cactus.
Tot we dan eindelijk er waren, onze reiswagen met 'n geraas als van 'n stuk geschut den hoofdweg van stil Tlacolula opreed, de kleine plaza over schokte, 't kerkhof voorbij, - aan 'n alleronoogelijkste herberg het gezelschap voor 'n half uurtje afzette. ‘Hotel Cerqueda, Señores!...’ En, - z'n sombrero in onderdanigen groet, - kwam de donkere waard ons welkom heeten met buigingen van diepsten eerbied.
* * *
‘The work of a people which has passed away under the assaults of barbarism, at a period prior to all traditions, leaving no name and no trace of their existence save these monuments, which, neglected and forgotten by their successors, have become the riddle of later generations’. Zoo schreef één van Amerika's verdienstelijkste archaeologen 'n korten tijd geleden nog in z'n rapport van onderzoek, waar dit de ruïnen van Mitla betrof, waar het vertelde van die wondere bouwvallen daar ver in 't Zuiden van 't Indianenland der Mexicaansche republiek. Van die geheimzinnige tempels en kostelijke paleis-fragmenten en mozaïekzalen, welke Doc, Mrs. en ik nu weldra hoopten te bereiken. ‘The riddle of later generations’, het raadsel, dat nooit zal worden opgelost, mysterie dat voor immer blijven zal. Want niets, absoluut niets, weten wij met betrekking tot het ontstaan der Mitla-bouwwerken. En ook maar weinig uit de geschiedenis van dat Mitla zelf is ons bekend geworden. Fray Martin de Valencia maakte in 1533 een tocht naar de ruïnen; in oude Spaansche kronieken lezen we er aanteekeningen over, uit 1565 en 1574; Cogalludo was daar in 1688, al bewondering voor deze weergalooze architectuur; - sinds zijn we even ver, staan we er nog even vreemd tegenover, is niets ontdekt wat ook maar het geringste licht zou kunnen geven. Waren het tempels, ‘teocalis’, opgericht ter eere der godmonsters hunner bouwers? Men houdt het voor niet onwaarschijnlijk, ofschoon er dan weinig overeenkomst bestaat met die welke in de oude stad Tenochtitlan en op de meer noordelijke vlakten van het Aztecen-rijk Anahuac werden gevonden. Of | |
[pagina 251]
| |
kerk in oaxaca.
moeten wij aan versterkingen, aan forten denken? Hetgeen af te leiden zou wezen uit het feit, dat er geen vensters noch andere openingen in de buitenmuren zijn en de eenige toegangen van een binnenhof of plaza uitgaan, - maar zullen de bouwers dergelijke formidabele verdedigingswerken wel noodig hebben gehad? Het paleis van 'n koning of van 'n machtig opperhoofd dan? Moeilijk valt het den voorstanders dezer theorie zeker niet er een troonzaal, een feesthal, ja zelfs... een koninklijke slaapkamer te fantaseeren, maar.... Door de archaeologen wordt nog wel het meest aan een ‘teocali’, een geweldigen afgodstempel, gedacht. Een monument, hoogstwaarschijnlijk ouder dan het vermaarde bouwwerk van Salomo. En wie waren de scheppers ervan? Welke kunstenaars wisten die muren te sieren met de voortreffelijkste mozaïeken - waar hadden zij hunne steengroeven - hoe wisten zij ze tot zulke volmaakte vormen te houwen, op welke wijze brachten zij deze gevaarten over, hoe kregen zij ze op hun juiste plaats - door menschenhanden kunnen ze er moeilijk zijn getild! - welk scherp gereedschap dan toch werd op hun harde steensoort gebruikt, - waar wij later slechts beitels en bijlen van zacht, ongehard koper konden weervinden.... 't Ligt alles in het diepst, donkerst geheim. Aztec-werken, - en hoe vaak niet hoorde ik ze als zoodanig noemen, - zijn de schatten van Mitla beslist niet; voor zúlk een nobele kunst stond dat oude ras van Mexicanen zeker niet hoog genoeg. Met meer reden wordt vermoed, dat wij hier te zoeken hebben in de school der Toltecen. Want hoewel de lage tempelmuren in Mitla, wat bouw en versiering betreffen, sterk verschillen van die aan de hooge pyramide - de ‘teocalis’ der Toltecen, - zoo zou de afwezigheid van boogen en van cirkelvorm, in de versiering ook daar, er toch sterk op wijzen, dat de kunstenaars tot de zelfde school moeten hebben behoord. Maar, - 't is slechts een vermoeden! Oplossen kunnen wij helaas hier niets.
* * *
- ‘Vamonos!?’...Ga naar voetnoot*) Het was Doc die ons kwam weghalen van | |
[pagina 252]
| |
‘'n “teocali” in mitla’.
het aardige overdekte marktje daar in Tlacolula, ons trachtte te bewegen nu toch eindelijk verder te gaan. Wanhopig werk voor hem, - hoeveel maal had hij 't al geprobeerd? - want, te deksel, wat vonden wij er niet van onze gading! Nergens nog in Mexico had ik ‘zerapes’ zien verkoopen die - wat kleur betreft - bij de dekens van Tlacolula waren te vergelijken, waarin naast het scharlaken zulk bezonken grijs, tusschen het oker en zwart een dergelijk roomwit, waarin het groen en het blauw zoo zacht waren. - ‘Cinco pesos, Señor!’...Ga naar voetnoot*) En dan vouwde me zoo'n kerel weer 'n lap uit, in zwart of karmijn, sloeg 'em zich met een breed gebaar even om, los, in bevallige plooi, bleef zoo 'n oogenblik staan, dat ik er toch vooral 't mooie van zou zien. - ‘Es muy, muy, barato, Señor!...’Ga naar voetnoot†) Daar werd weer 'n andere uitgehaald, 'n gele of 'n grijs blauw gestreepte of 'n zwarte met klein wit figuur, werden ze weer even luchtig omgegooid, met één punt naar achter over z'n schouder, of wel spreidde hij ze op den grond voor mij neer. Welk 'n weelde in een simpel ‘peon’-dek! In ‘zerapes’, zooals de Indiaan ze daar nog droeg! Dan natuurlijk was er ook pottebakkerswerk, ook mandengoed en korven van soepel wit stroo, ‘sombreros’, zadels, ook 't stalletje van den wapenman, den verkooper van ‘machetes’, de vruchtenmeisjes en de open keukens, maar... daar wilde Doc niet aan. - ‘You better come along now, boys!...’ en voor de zooveelste maal ging-ie maar vast weer naar onzen wagen. Nu, toen vonden Mrs. en ik ook wel, dat we voorloopig genoeg hadden ingekocht en 't zachtjes aan tijd werd verderdoor naar Mitla te trekken.
Een heerlijk brok natuur was 't daar tusschen Tlacolula en Mitla. Dichter ging de weg bij de bergen langs, en 't leek er alles zoo veel grootscher en mooier dan op die oude ‘camino’, welke achter ons lag. Meer groeide er; - hooge schaduwboomen in plaats van den cactus en de lianen en de venijnige yucca-priemen. Maar hetgeen voor het oogenblik wel hoofd- | |
[pagina 253]
| |
esculturas uit de school der toltecen.
zaak was, - het spoor zelf vonden wij er in een bijna ideale conditie. Geen moeilijk trekken meer door een mulle zandwoestenij, geen gebolder over ruwe vulkanische steenmassa's en platen van scherp snijdende rots, geen opkolken meer van alle adem benemende stofhoeveelheden onder een staag martelende zon, geen onnoodig jakkeren meer van het afgesjouwde vierspan! Al kon het er soms nog wel even Spaansch toegaan, wanneer een ‘rio’ moest worden overgestoken, we met een vaart een steilte af, het droge rivierbed in, schokten en holderden, om over steenen en puntige keien den anderen oever weer op te komen, gebeurde het dan, dat wij in de diepte bleven zitten en met geen mogelijkheid onzen wagen dien overkant op zouden hebben gekregen, wanneer niet alle hens zich vol ambitie aan de krakende wielen had gezet. Maar anders, - 'n genot dat rijden daar in 't vruchtbaar tropenland! Of wel het gaan, te voet, - wanneer Doc weer eens meende dat met buitengewone kans van slagen kon worden kevergejaagd -, daar tusschen het dichte groen en onder de geweldige cypressen.
* * *
Een eigenlijk logement was ‘La Sorpresa’ niet. En 'k betwijfel sterk of in het kleine Mitla ook wel zoo iets te vinden zou zijn geweest. Maar, - aangenamer voortreffelijker en - bovenal! - origineeler onderdak dan daar bij de ‘muy amable’ Señor Don Felix Quéro hadden wij drieën ons werkelijk moeilijk kunnen wenschen. Doc, Mrs en ik, te gast op een ‘hacienda’, op 'n Mexicaansch landhuis, - 't was boven verwachting luxueus! Tegen een geringe betaling iets eetbaars en een zindelijk bed daar tusschen de Indianen, - 't klonk te mooi haast om geen begoocheling te wezen! Had Don Felix daarom zijn huis - waar hij 'n elk, die na langen tocht in Mitla kwam, allerroyaalst verzorgde - ‘De Verrassing’ genoemd? - ‘Buenas tardes. Señores!... | |
[pagina 254]
| |
entre Usted, entre Usted...!’Ga naar voetnoot*) Zoo was-ie, - klein, beweeglijk manneke -, ons al dadelijk op de voorgalerij tegemoet gekomen, had-ie ons als kameraden de beide handen staan schudden, - de gulle gastvrije Spanjaard! - ‘Entre Usted!...’ We moesten nu ook maar terstond eens mee gaan kijken, wat of-ie voor ons had, z'n logeerkamers, want de ‘Señores’ zouden moe wezen en niets liever doen dan zich verfrisschen, - ‘Ah!’, hij kende dat wegje van af Oaxaca,... ‘muy malo!Ga naar voetnoot†)... Si, si Señora...!’ Zoo, - al maar in druk vertellen -, liep-ie dan voor ons uit, het witte huis door, een zijgangetje in, tot we op z'n binnenhof kwamen, z'n tuin waar schier geen doorkomen aan was van de oranjeheesters en de rozen. Het type weer van een Mexicaansche landwoning. Van het blanke ‘hacienda’-huis met z'n zware muren, z'n hooge dikke deuren, die poorten welhaast leken, z'n sterk betraliede vensters met luiken en bouten en grendels en sloten, - veilig als een vesting. Waar alle kamers en vertrekken uitkwamen op de ‘portales’, de binnengalerijen, die, met hun licht blauwe zuilen en strak witte bogen hier de droomerige ‘patio’ of hof omsloten. - ‘Aqui esta, Señores!...’Ga naar voetnoot§) Eén van z'n reuzensleutels knarste in 'n oud slot (dat van 'n kasteelpoort wel had kunnen wezen), en Don Felix opende ons zijn gastenkwartier, - een koel slaapvertrek, hetwelk-ie Doc en z'n wederhelft met alle gratie van den Castiliaan begon aan te bieden. Toen, naastaan, herbergde-ie ook mij in een kamertje, keek daar zelf alles nog eens na en beloofde terstond z'n jongen te zullen sturen, met veel koud water en 'n groot stuk van z'n eigengemaakte zeep. Wat, - gezien de builen heete stof die we hadden doorsukkeld, - alleszins gewenscht, zoo niet streng noodzakelijk bleek. Muy, muy necesario!
* * * 'n Wandelingetje, - misschien nog geen tien minuten, - door het Mitla der rieten hutten en nauwe cactusweggetjes, had ons den volgenden ochtend naar de bouwvallen gebracht. Ons, dat wil dan zeggen Mrs Fenyes en mij en den jongen Tzapoteco, dien we van de ‘hacienda’ als gids hadden meegenomen, want Doc was, sinds-ie - o extase! - uitgestrekte mierenkolonies in de binnenhof had ontdekt, met allen goeden wil niet meer te bewegen geweest. Het droge bed van 'n riviertje doorklauterd, 'n brokje moeilijke weg, sterk klimmend en rotsachtig, en wij waren op den heuvel der prehistorische tempels gekomen, bevonden ons vreemd onverwacht op een ruim vlak, een voorplaats, van hard grijs cement, dat aan den voet lag van een schoon, rustig gebouw, een mozaieken paleis of ‘teocali’. 'n Wonderwerk uit mystieke, vóór-Aztectijden, - heerlijk monument dat goddank ons nog gespaard bleef. Want ofschoon wel iets hier en daar er aan gerestaureerd werd op last van President Porfirio Diaz, - onder wiens zorgzame hoede alle kunstschatten der Mexicaansche republiek kwamen te staan, - zoo was toch deze façade nog in bijzonder goeden staat, toonde ze ons tot in kleinigheden nog het groot kunstenaarstalent, de fijne architectonische bekwaamheden harer onbekende bouwmeesters! Een negental hooge smalle treden, in zacht blauw gekleurd, voerden van de ruime ‘patio’ waar wij stonden, steil op naar een bordes, dat langs den geheelen voorgevel der ‘teocali’ was uitgebouwd en welks buitenvlakken in 't bezonken rood van terra cotta waren getint. Tegenover die trap dan, - waarvan ik de treelengte op vijf meter schat, - kwamen drie rechthoekige openingen, de toegangen tot het gebouw, welke door zware, in mozaïek-besierde tusschen-muren van elkander waren gescheiden. Geheel het overige van den lagen, breede gevel, - zooals ik reeds opmerkte ontbreken vensters overal, waaruit sommigen meenen te moeten afleiden dat deze gebouwen versterkingen of forten zouden zijn geweest, - | |
[pagina 255]
| |
was op allerkunstigste wijze in langwerpige vakken verdeeld, ieder vak, binnen kloeke sluitlijn, met eigen ingewikkelde teekening. Zoo zagen wij daar in die geel-grijze façade de schoonste figuren, de meest origineele lijnspelingen, als gebeiteld in zachte steen. 't Waren de ‘esculturas’ uit de school der Toltecen. De harmonische mozaieken, ‘en relief’ welke zij opbouwden, stukje bij stukje passend en afslijpend, zonder kalk of cement. Die zij gebruikten in paneelversiering, in randen, in lijsten niet alleen, maar waarmee wij geheele kamerwanden, grafkeldermuren en onderaardsche gangen zouden zien bewerkt. Een groote zaal, - of was het 'n hal, 'n voorportaal? - besloeg de volle lengte van de ‘teocali’. De ‘Kamer der Monolithen’ werd die ruimte genoemd (de voorstanders van het paleis-idee fantaseerden zich hier een koninklijke feesthal) naar de zes geweldige zuilen die er nog stonden en welke hadden gediend tot schraging van een, nu geheel verdwenen, bezoldering of dak. Versieringen zagen wij niet, en waren er hoogstwaarschijnlijk ook nooit geweest, naar de constructie der wanden te oordeelen, doch hoe merkwaardig deden die massieve pilaren, die gigante zuilen, welken wij bijna zeven voet in omvang en twaalf voet hoog maten. Die hardsteenen kolommen, die daar zes op een rij over het midden van de zaal stonden verdeeld, waar kwamen ze vandaan, waar moesten wij de groeven zoeken, hoe was die harde materie bewerkt, hoe waren die kolossen vervoerd, hoe daar zoo kunstig neer geplaatst? Wij konden 't immers niet benaderen! Dan verder kwamen we in vier kleinere vertrekken, ook allen van boven open; de kamertjes waaronder zich het vermaarde ‘zaaltje der Mozaïeken’ bevond. Het heiligdom der ‘esculturas!’ Want werkelijk, dat was het! Niet in paneelen, in tabletten had de kunstenaar er zijn stukjes opeen gelegd, ze afsluitend telkens door zware sluitsteenen, - neen! -, als een kleurig vlechtwerk dekte het mozaïek ‘en relief’ nagenoeg alle vier de wanden, waren er drie gansch verschillende motieven in doorloopend vlak. En welk een rust, welk een harmonie toch was hier verkregen! Origineel moeten de kleuren wit en rood zijn geweest; wij zagen 't terra cotta nog op enkele plaatsen in de teekening gebleven; doch de hoofdtoon was thans, evenals buiten op den gevel, het geelig grijs, met 'n ietsje groen hier en daar van 'n plantje of 'n dicht donzig mosdek.
Zoo zouden er dan vier van deze ‘teocalis’, van deze wondere structuren om een cementen ‘patio’ hebben gestaan. Helaas! - rond de beide voorplaatsen welke wij bezochten was het meeste verdwenen, bestonden nog maar fragmenten. Een brok van een ingang, een versierde monoliet, een enkele zuil, een steen, wat gruis, een aarden wal, ziedaar soms al wat over was van trap en bordes en gevel en zalen! 'n Onderaardsche gang, 'n donkere kamer, rijk weer aan mozaïeken, de prachtigste deksteenen en kunstig geornamenteerde nissen, die misschien wel altaren hadden bevat. Iets verder was een oud Castilliaansch missie-kerkje gebouwd op die kostelijke Toltec muren, vondt ge er de fraaiste ‘esculturas’ inwendig en van buiten aan... misbruikt. |
|