Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Boekbespreking.Marie Metz-Koning, Fatsoenlijke Familie, Amsterdam, Scheltens en Giltay, zonder jaartal.Als mevrouw Marie Metz-Koning een roman wil schrijven, sluit zij zich, - heeft ze 't niet zelve indertijd bekend? - een week-of-drie achtereen dag-aan-dag in haar werkkamer op en pént... pént... pént... in een koortsige haast door, van het eerste tot het laatste woord. Deze manier van werken heeft haar voordeelen. Tenminste, wanneer zij wordt toegepast door iemand die... iemand is, een schrijver of schrijfster van talent, praedicaat waarop mevrouw Metz-Koning zonder eenigen twijfel volle recht heeft. Die voordeelen zijn: ten eerste wordt, in een verhaal op deze wijze geschreven, de bedoeling, het doel, dát waar het om gaat, in den regel stevig vastgehouden - het heeft letterlijk geen kans even weg te glippen - en vastgehouden wordt ook de lezer, er komt gang en boeikracht in zulk een vertelling. En ten tweede - ik zeg nogmaals: gesteld dan de auteur ís iemand, een ménsch, met hárt - dan ontstaat er niet alleen gang maar ook gloed, warmte, pakkende menschelijkheid. Driftige menschen, opgewonden standjes, - o, ze zijn dikwijls erg lastig en onredelijk, maar ze zeggen in hun opwinding toch ook wel heel rake en échte, eerlijke dingen; meesleepend zijn ze zeker soms. De nadeelen echter aan zulk een wijze van roman-schrijven verbonden zijn grooter. Een mensch in z'n drift moge boeiend zijn, zelden is hij diep en fijn, uit hij bezonken gedachten, beteekenisvolle opmerkingen. Wat zoo iemand er in zijn opgewondenheid heeft uitgeflapt, men is het gewoonlijk al gauw weer vergeten; het maakt niet veel indruk, doordat het toch eigenlijk niet veel gewichtigs is, niet bijster de moeite waard om naar te luisteren, althans niet voor menschen die 'n beetje verwend zijn op dat punt. En een roman schijnt wel bijna het allerlaatste wat men in zoo'n roefje maken kan. Een opgewonden uiting is altijd een zeer subjectieve, een veeleer lyrische dan epische uiting. Epiek eischt rustige bewogenheid. Kunst-in-'t-algemeen moge vóór alles subjectief, persoonlijk zijn, een roman vordert nu eenmaal een zekere mate van objectieve waarneming. Menschen scheppen met geen andere ingrediënten dan uw haat en uw liefde, uw spotlust en uw teederheid - ik houd het voor glad onmogelijk. En dat is toch wat iemand als mevr. Metz-Koning telkens weer probeert. Zij is een vrouw met hart, en een vrouw met geest tevens - een zeldzame combinatie zonder twijfel - en dit redt haar, maakt dat haar boeken leesbaar zijn, maar in technischen zin is een roman van mevrouw Metz maar zelden... een roman. Dominee Geeston - als ik mij wel herinner - maakte een uitzondering. Maar deze Fatsoenlijke Familie is weer een van haar wildste producten - o, altijd wel aardig, amusant dikwijls, charmeerend somtijds, maar... neen, neen, mevrouw, zóó zal het u nooit lukken, en met al uw opwinding wordt ge tenslotte mat en eentonig, want al die menschen van uw haat gelijken elkaar, die van uw liefde een beetje minder.... maar toch... menschen van vleesch en bloed zijn het eigenlijk ook niet. Wij máken er wel wat van, als wij goedwillig lezen, en met verbeelding, maar letten we enkel op wat er staat... neen, neen, dat is onvoldoende! ‘Fatsoenlijke Familie’ is het romannetje van een frissche jonge deern die uit haar dorp naar Den Haag komt om er op de Normaalschool voor onderwijzeres te leeren en in te wonen bij een oom en tante. Althans mevr. Metz vertélt ons, dat Juul van een dorp afkomstig is; wij merken er verder niets van; niets is er in haar aard-en-wezen, haar taal en manieren, wat ons vermoeden doet waar dat dorp ergens liggen mag, en hoe zij daar zoo geworden is, bij haar dorps-burgerlijke ouders, zoo onafhankelijk, zoo geneigd een jongen te zijn, zoo fijngevoelig en zoo spotziek, gebleven is vooral zoo dichterlijk-onwetend, naïef en open. Het vermoeden, dat wij in deze heldin niets dan | |
[pagina 211]
| |
een... ideaaltje van mevrouw Metz voor ons hebben, ligt voor de hand. Het gezin, waarin het meisje aanvankelijk woont, bestaat uit vader, moeder en twee meisjes, doch daaromheen wordt al dadelijk een heele zwerm van andere familieleden gegroepeerd: oome Gerrit en diens vrouw, Piet, Leendert, Ant... hoe heeten ze ook allemaal? Het is waarlijk een toer ze uit elkaar te houden, want ze zijn allen van 't zelfde sop overgoten. Op tante Stien na, de onfatsoenlijke, en haar zoon Johan, die voor hulponderwijzer studeert maar - natuurlijk, zouden we haast geneigd zijn te zeggen! - een wonderbaarlijk talent voor teekenen blijkt te bezitten, en op wien te verlieven inderdaad Juuls aangewezen weg is - althans volgens de schrijfster! In de nuchtere werkelijkheid hebben gezonde, vroolijke kinderen als Juul 't gewoonlijk niet erg op zulke diepzinnig-dichterlijke, bleeke en stille jongelingen als deze Johan, met zijn ouwelijke wijsheid, begrepen; dooie dienders noemen ze die gewoonlijk. Maar 't is waar, in dit geval stak de jeugdige schoolmeester-artiest gunstig af tegen een heel stel min of meer ploertige schoolmeesters-fijne-beschuiten, kwezelige kruideniers-duitendieven en stiekem-vieze deftig-doeners als die ‘mijnheer Spaanderman’. Wat afwisseling en amusement brengt in het verhaal een aangetrouwd nichtje, de vrouw van Piet, zelf, misschien niet geheel zonder zinnebeeldige bedoeling (Mevr. Metz houdt daarvan) ‘Klaar’ geheeten, een beetje 'n grof type - gelijk trouwens de meeste in dit boek - maar die, als de clown of de knecht in een oud drama de, altijd comischwerkende, practische levenswijsheid vertegenwoordigt. Een goede vondst! De haast waarmee dit romannetje werd afgepend heeft ook aan wat men gewoon is den ‘vorm’ te noemen - maar wat zich dieper-in eigenlijk niet onderscheidt van 't geen men dan met ‘inhoud’ zou willen aanduiden - geen goed gedaan. Het is zelfs eenigszins onbegrijpelijk, dat mevr. Metz sommige waarlijk al te slordig neergekwakte zinnetjes bij de correctie der proeven in wezen gelaten heeft. Het aanwijzen van dergelijke zinnetjes is een maar weinig engageant werkje - zoo klein van gebaar, zoo vitterig! - toch geloof ik, dat het er ditmaal bijhoort, wil deze aankondiging een poging tot karakteriseeren worden. Op blz. 2 leest men: ‘Het waren gekalkte muren, die hier en daar met dwarsstrepen zaten van weggenomen planken’. Deze slordige praat-uitdrukking verbeeldt mogelijk Juuls denk-taal, maar dán deugt niet wat onmiddellijk volgt: ‘Dit kamertje was namelijk vroeger een provisiekamer geweest’, want daar is twijfelloos de schrijfster zelf aan 't woord. Blz. 14: ‘Ze was te goedig van gezondheid-voelen om op den duur een hekel aan iemand te kunnen hebben’. Dit is geen zin, maar hoogstens de embryo van een zin. Blz. 59: ‘Mijnheer Spaanderman was erg wit en lang en had iets gewichtigs onder zijn niet gaarne de menschen aanziende oogen, iets, of hij op zijn tweede jaar al wist, dat je in zaken solide moest zijn, en dat Bijbelsche platen aan den muur méér vertrouwen gaven, dan de prentjes die hij stilletjes in een gesloten laadje van zijn bureau bewaarde’. Is het ú nu duidelijk, lezer, wát mijnheer S. nu eigenlijk daar ónder zijn oogen, dus op zijn wangen had? Het kan natuurlijk niet anders dan een vlek, een puist of een wrat geweest zijn, maar... wat voor één? Blz. 61: ‘een wit-gejast, geel-gewangd, rechtopstaand-harig mannetje zonder bewijs van baard of snor’...? Rechtopstaand-harig, dat kan volgens mij alleen iemand zijn die recht opstaat en ‘harig’ is, maar dat klopt niet met wat er volgt. Blz. 67: ‘Want hoewel Juul zelf nooit aan liefde dacht te doen, als gaande niet samen met haar féministische toekomst, had ze daaromtrent toch platenwinkelachtig romantische idee's’. Dit begrijp ik wel zoowat, maar dat ligt toch heusch aan mij, want gezégd, in het nederlandsch gezegd, is hier eigenlijk niéts. Blz. 134: ‘Ook was hij sociaal-demokratisch aangeädemd (?? H. R), wat hem veel redetwisten met zijn vader en huilbuien van zijn moeder bezorgde. Maar dit alles zat alleen in uiterlijkheden’.... Wát ‘zát’ in uiterlijk- | |
[pagina 212]
| |
heden? Snapt gij er iets van lezer? Mij maakt zulk geschrijf kriebelig. Blz. 212 (een groote sprong om tot een eind te geraken!): ‘Op Leendert's gezicht was een leelijke haat, vermengd met nog iets anders’. Ook hier begrijp ik met den besten wil niets van. Genoeg!... Voldoende althans om te toonen van welken aard de slordigheden in dit boek zijn - van de vele drukfouten spreek ik niet, hoewel ook die hinderlijk zijn en meedoen om den indruk van ongeacheveerdheid, ja, laat ik het kind maar bij z'n naam noemen, van grofheid te versterken. Werk als dit is niet zonder verdienste, lang niet iedereen kan het maken, maar wat heeft men er aan, het is onfijn en onbelangrijk. Waarom werd het eigenlijk geschreven? Toch niet om het winkelsuccesje, dat het misschien wel hebben zal en dat ik er gaarne aan gun? De idee van ‘Fatsoenlijke Familie’ is - sedert Multatuli Max Havelaar schreef en de Woutergeschiedenis, d.i. al sinds meer dan een kwart eeuw - niet bepaald nieuw en frisch meer. Welk ernstig artiest vindt het nu nog de moeite waard te protesteeren tegen de ‘fesoendelijkheid’, christelijke en andere, wie heeft er nu nog den tijd voor over een boek van bijna 300 bladzijden te schrijven om eens te laten zien wat nu eigenlijk ‘ordentelijke’ menschen bennen.... Hoe kwam u er toe, mevrouw Metz?... En u vond het zelfs noodig ons te verzekeren, dat gij zelf niet meer zoo naïef zijt als Juul, maar weet, wat er in de wereld, en vooral in een slechte stad als den Haag, te koop is. Immers, vanwaar anders de volgende tirade: Blz. 45: ‘De stad lag in een vriendelijken schijn. Juul vond den Haag verrukkelijk! Zij wist nog zoo goed als niets van 't leven; keek dus tegen 't schijn-mooie aan, en kende niet den achtergrond’. Hemellief, mevrouw, kent ú dien achtergrond wel? Hoe griezelig. Wat is er van? Vertelt u 'is!... Eerlijk gezegd, ik lijk waarachtig wel wat op Juul, want ik vind den Haag in ‘een vriendelijken schijn’, hier en daar ook bizonder mooi.... Maar, ja, u hebt gelijk, die achtergrond, hè?... Brr!! H.R. | |
G. van Hulzen, Het Welig Distelveld, vier zede-verhalen, Zeist, Meindert Boogaerdt Jun. 1908.Dit boek bevat, bij wijze van inleiding, apologie, waarschuwing, - ja, wat zou het eigenlijk wel het meest zijn - een stukje getiteld: ‘Opdracht’. Althans dit woord staat er links boven, en rechts, een weinig lager leest men: ‘Aan D....’ Het stukje zelf luidt als volgt:Ga naar voetnoot*) ‘Zult ge melieve, aan wie ik dit boek opdraag, ooit een veronderstelling wagen over deze verhalen in strijd met de gedachte die ze opriep, en zult ge dan ooit twijfelen aan de zedelijke grond, ondanks het onzedelijke erin, dat toch zede is? Neen, daaraan twijfel ik niet, omdat ge zachte vrouwe, te goed weet wat voor onbevredigds er besloten ligt in 't vrouwelijk wezen, dat maar aldoor moet worden geacht als onbekend, en dat toch onbewust zich zoo klaar zich naar boven dringt. Zou de vrouw nog de vrouw zijn en de wereld de groeiende wereld, als die drang werd uitgedreven, gesteld dat dit mogelijk ware? Aanvaard dit boek in gelijke zin als ik 't heb geschreven, bij tijd en wijle, als 't werk van zwaardere schepping mij vrijheid liet, in die luchte oogenblikken van zoeken naar waarheid en schoonheid, die kunst aan de menschelijkheid bindt, - en erken melieve, dat het vóor alles geweest is de drang naar waarheid die mij ook hiertoe drong.’ Och, och, wat is toch onverstandig inleidinkjes of voorwoorden op litterair werk te schrijven - ook al betitelt men ze, doelverkappend, met het woord ‘Opdracht’ -; er is waarlijk geen meer afdoende wijze om zich de aanvallen eener venijnige kritiek op de hals te halen! En waar dient het voor? Wanneer het hier geciteerde opstelletje iéts bewijst, dan is het, dat de heer Van Hulzen, talentvol novellist als ook hij ongetwijfeld is, in den betoogenden stijl geen meester genoemd kan worden. Op zichzelf genomen toch is dit opstelletje een klein horreur. Laat ons, om te beginnen, eens een paar vragen stellen. Hoe zit dat, zijn | |
[pagina 213]
| |
deze vier verhalen ‘opgeroepen’ door ééne ‘gedachte’? En wat beteekent de ‘zedelijke grond’ van zulke opgeroepen verhalen? Een ‘zedelijke grond’, een grond waaruit dus de verhalen zijn opgegroeid als planten of waarop zij rusten als beelden... een grond, die ‘zedelijk’ zou zijn!... goeie hemel, is het wel waarlijk de artiest Van Hulzen, die dit briefje schreef en afdrukken liet vóór in zijn boek? Doch, wij begrijpen natuurlijk wel ongeveer wat hij bedoelt; laat ons vriendelijk zijn en deze bedoeling voor den daad nemen. Zult gij, zoo heeft v. H. aan zijn lieve D.... willen vragen, zult ge van mij denken dat ik deze vier verhalen geschreven heb uit lust in vuilbekkerij of om mijn lezers te prikkelen tot vleeschelijke en buiten-echtelijke begeerten? En hij laat volgen: ‘Neen, daaraan twijfel ik niet, omdat...’ Ja, nu zou er, dunkt me, logisch moeten volgen: omdat gij de kunst van lezen verstaat en litteratuur van pornografie onderscheiden kunt... òf - iets bescheidener, maar ook zwakker - omdat ge mij kent en wel weet dat ik een fatsoenlijk en trouwhartig Hollander ben, geen Casanova, geen... nou ja, noem maar een of anderen buitenlandschen duivel van een pornograaf; wij, hollandsche heeren, al zouden we 't kúnnen zijn, wij dúrven toch immers niet.... Maar wat lezen wij nu in plaats hiervan: ‘omdat ge zachte vrouwe, te goed weet wat voor onbevredigds er besloten ligt in 't vrouwelijk wezen....’ [Hè? Wat heeft dát nu met uw verhalen te maken, met uw manier van schrijven, met de kwestie of gij tot de pornografen gerekend moet worden of niet? En, op zich zelf genomen, wat is het voor gekheid wat ge daar zegt? Ligt er in hét ‘vrouwelijk wezen’, dus in het wezen aller vrouwen, iets onbevredigds? H.R.]... in 't vrouwelijk wezen, dat maar aldoor moet worden geacht als onbekend (onbekend geacht bedoelt hij zeker. H.R.) en dat toch onbewust zich zoo klaar naar voren dringt’... Wat beteekent hier het woordje ‘klaar’? Voor wie klaar? Voor 't vrouwelijk wezen? En dan toch onbewust? ‘Aanvaard dit boek in gelijke zin als ik 't heb geschreven...’ (Zoo, dus de heer v. H. heeft dit boek geschreven ‘in een zin’. Ik begrijp er niets van! Ik dacht, dat hij 't alleen geschreven had omdat hij daar zin in had. H.R.), bij tijd en wijle (Ja, dat zal wel. H.R.) als 't werk van zwaardere schepping mij vrijheid liet (hij bedoelt zeker: als ik op 't moment niets moeielijkers onderhanden had. H.R.), in die luchte oogenblikken (wat zijn dat voor oogenblikken? H.R.) van zoeken naar waarheid en schoonheid, die kunst aan de menschelijkheid bindt, - (Hoe nu, zoekt de heer v. H. naar waarheid en schoonheid in ‘oogenblikken,’ als hij niets gewichtigers om handen heeft? En wat beteekenen de laatste zes woorden van dit zinsdeel? Ik kan er alleen uit afleiden dat, volgens den schrijver, kunst iets is dat óf ‘oogenblikken,’ óf ‘waarheid en schoonheid’, aan de menschelijkheid bindt. Doch ik kan mij daar geen voorstelling van maken!... Wat beduidt het?... Wat wordt er in vredesnaam mee gemeend?)
Laat ons nu eens heel royaal zijn en van deze gansche ‘opdracht’ enkel laten gelden de bedoeling, die trots de onbeholpenheid der uitdrukking, niet onduidelijk is: de heer v. H. heeft zich willen vrijwaren tegen misverstand, hij heeft getracht zich al bij voorbaat te verdedigen tegen de beschuldiging van pornografie. Wat is dan onze eerstvolgende gedachte? Dat hij dit dus blijkbaar noodig of gewenscht gevonden heeft, nietwaar? Dat hij twijfelt of zijn werk wel instaat is, zonder zulk een apologie, den gewenschten artistieken indruk te maken. Qui s'excuse s'accuse - het spreekwoord moge overdreven zijn, het lijdt geen twijfel of door ongevraagde verontschuldigingen wordt veeleer verdenking gewekt dan het tegenovergestelde. Dit nu is heel jammer, want noch hij die den schrijver van Hulzen uit vroegeren arbeid kent, noch wie dit zijn laatste boek met oordeel des onderscheids, onbevooroordeeld leest, zal een oogenblik gelooven aan een vooropgezet streven bij dezen auteur naar onzuivere verhitting of prikkeling der zinnen, naar een succes door pikanterie. Maar daar is iets anders! - En 't is op dit andere dat de heer v. H. zelf, met zijn ‘opdracht,’ onze aandacht gevestigd heeft. Men kan over | |
[pagina 214]
| |
álles schrijven in litteratuur, geen menschelijke daad of aandoening onttrekt zich uitteraard aan een artistieke behandeling, doch dan moet die behandeling ook ‘artistiek’ zijn, dat is innig, dat is fijn, dat is met een zuivere na-voeling der emoties en een zorgvuldige, gansch toegewijde, verwoording daarvan. En het is hierin dat de heer Van Hulzen in zijn ‘Welig Distelveld’ lang niet overal geslaagd is. Het is niet genoeg iets goed bedoeld te hebben, men moet het ook goed dóen. Is de onderstelling te gewaagd dat deze, het zuivere willende, maar dikwijls te vluchtige, slaplippige, oppervlakkige, nonchalante auteur, zelf gevoeld heeft, dat het ook ditmaal niet het ware geworden was - niet fijn genoeg, niet innig genoeg vooral, en weer zoo praterig! - en dat hij gemeend heeft deze zijn fouten te kunnen goed-práten met de betuiging van onschuld, die de aanvang van zijn boek vormt? Nogmaals: het zij verre van me te willen beweren, dat ook uit dit ‘Welig Distelveld’ Van Hulzens schrijftalent niet blijken zou: Zoowel wat hij kan als wat hij niét kan, 't komt ook in deze vier verhalen duidelijk genoeg aan den dag. Van Hulzen is een verteller, een vaak zeer levendig en soms dramatisch verteller, en ook zijn gaven als intuïtief psycholoog zijn lang niet onaanzienlijk. Beschrijven daarentegen, het blijkt opnieuw is minder zijn zaak.Ga naar voetnoot*) En zijn taal is te slordig, te slap, te banaal. Er zijn zeer goede bladzijden in dit laatste boek van hem - ik denk vooral aan de trein-scène in het ‘Tweede verhaal’ - er zijn er ook die niet geschreven zijn, maar... gekletst. Het geheele ‘Derde verhaal’ het langste, gerekste, de Hippodrom-geschiedenis, 't lijkt me ver beneden het vermogen van dezen auteur. Het slot van het eerste is te vluchtig, onduidelijk, opzettelijk vaag misschien, vele bladzijden in alle vier zijn onachtzaam, ongevoelig, onnadenkend neergepend. O! Het is toch zoo jammer - ik herhaal een al ettelijke malen geslaakte verzuchting! - het is toch zoo jammer dat Van Hulzen zooveel en dus zoo snel werken moet, dat hij zich niet geven kan, ongehaast en zonder ‘zorgen voor morgen’, aan 't bewerken zijner soms zeer interessante verhaal-ideeën, dat hij geen tijd heeft de noodige studies te maken voor hij zich neerzet tot dat werk, 't welk hem zijn moest als een gebed zoo heilig, en hem geworden is tot... een dagelijksche gewoonte, een min of meer aangenaam karweitje, het schrijven, het maken van litteratuur. Hierbij zal ik het maar laten en de vele dozijnen strepen, vraag- en uitroepteekens, die ik mij veroorloofde in margine van dit boek aan te brengen (ze zijn meest alle van min-of-meer onvriendelijke strekking) bij een volgende lezing.... weer kalmpjes-aan verwijderen. H.R. |
|