aan de deur zijn formaliteitsexpressie schijnbaar al zóó dikwijls had aangewend, dat ze niet meer kon verdwijnen, want hij keek ongedwongen-uitgestreken.
Dof-plom plom-dof....
De dragers zeulden de kist slijferend door den gang naar buiten. Moeder begon heftig te weenen en ook uit de familiegroep hikten snikken op, toen de bedienaar de namen afriep van de ‘heeren voor 't eerste rijtuig’.
In de koets was 't erg benauwd. Af-en-toe keek ik door den kier van 't gordijntje, en, als de lijkwagen een hoek omreed, zag ik de kranslinten opwaaien, sleuren, opwaaien, wit en zwart..., mannen, die 't hoofd ontblootten; vrouwen, die nog even schuw-fronsend omkeken; jongens, die op 't lint lazen: aan onzen onvergetelijken vriend. Dan hoorde ik weer 't getrap van de paarden: trap-trap-trappelde-trap..., 't gedreun van de koetsen over de keien.
We kwamen op de begraafplaats aan, op welker paden de wagens stroef-krassend grint stuk-reden. Uitgestapt aan 't somber-uitziende wachthuis, waar de heeren rond-stonden, de zorgvuldig-bewaarde gelegenheidstrekken op 't gelaat, werden we spoedig geroepen, om achter de kist, door acht dragers getorst, in langzamen pas te volgen. Blootshoofds gingen we over 't kerkhofgrint, kleine, zwarte stoet.... In de verte zag ik een groepje vrienden en bekenden van mijn overleden vader, daar was zeker 't graf.
Ik voelde, dat ik aangekeken werd.
Toen de bedienaar geen der heeren aanstalten zag maken, 't woord te nemen, gaf hij een wenk aan de zwartgekielde doodgravers, de kist in 't graf te laten zakken. Klonten aarde plompten dof in korten roffel er op neer.
De dofzwarte familiestoet ging naar 't wachthuis terug op de woorden van den bedienaar: ‘als de heeren me gelieven te volgen!’
Spoedig zaten we weer in de rijtuigen, die nu in flinken draf terugreden. De gordijntjes waren opgetrokken en we zagen weer 't volle leven, de felle zon, die alles verblondde en verguldde.
Thuisgekomen, vond ik alles vreemd, leeg. De portes-brisées stonden weer open en 't aspect van de achterkamer scheen geheel veranderd: 't vloerkleed was opgenomen, de tafel van 'r plaats en 't was er vreemd-licht, doordat de gordijnen aan den straatkant nog dicht waren.
‘Felix! Felix! een briefje, lag in 't bed van je vader! “Aan mijn familie” staat er boven!’ weende m'n moeder ‘lees 's voor, net vind ik 't, 'k zeg tege Sientje, maak 't bed 's in orde en toen viel 't op de grond, uit 'n deken, lees 't maar voor, 't is voor allemaal’.
Ik las 't voor aan de familie, die zich om de koffietafel geschaard had.
‘Allen zeg ik goeden dag, mijn broers, Johan, Frits, Felix en Jacques, en mijn zusters, Marie en Thera en allen, die mij lief waren. Ik verweet hun niet, dat ze mij den laatsten tijd, 't laatste jaar niet meer opzochten. Zegt 't hun, zegt 't allen. Zegt 't mijn zwagers en mijn schoonzusters, mijn ooms en tantes. Ik vergeef hun alles. Ik had ze nog graag gezien, en gesproken, maar ze dachten zeker niet, dat 't zoo erg was. Dit wisten jelui ook niet. Dat voelde en zag ik, leeft verder, zonder mij, gelukkig. Weent niet. Weest blij, dat ik niet meer leef, want ik leed veel. Ik heb zeker te dikwijls geklaagd, dat men mij niet hoorde. Wanneer de klok plots stilstaat, hoort men pas, dat ze tikte; zoo hoort men nu pas, dat ik klaagde, omdat ik leed. Vaartwel, allen!’
't Was, alsof mijn vader nog leefde, toen ik die woorden las, zoo natuurlijk klonken ze.
De koffietafel was afgeloopen en toen daarna port werd geschonken, verdween de stilte, hier hoorde men ‘had twee dagen voor z'n dood nog wille komme kijke,’ daar was 't ‘wist niet dat 't sòò òò erg was’ en gaandeweg begon de gedwongen, plichtmatig-bedrukte stemming zich op te lossen in een licht geroezemoes, de menschen trokken heel langzaam hun masker af, daar zoo benauwend was de al-te-lange duur...; pantomimische droefenis-uitingen maakten plaats voor 't meer-gemakkelijke woordenspel, de streng-officieel-verwrongen formaliteitsgezichten werden gestadigjes-aan ontmomd en zoo had alweer de physionomische maskerade haar traditioneele gekunsteldheid botgevierd.