| |
| |
| |
Hoe 't aankwam en verloopen zal.
(1ste fragment uit een dagboek).
Door
F.V. Toussaint van Boelaere.
2 April.
Gebeurt het niet dikwijls? Jaren lang woont gij in ééne buurt en in die buurt wonen andere menschen, die net zooals gij gaan, en keeren in levenden lijve, net zooals gij doen hun dagelijkschen handel, en die gij nochtans nooit, in heel dien tijd, met wetende oogen ziet of herkent.
Een morgen echter, 't weêr is bijvoorbeeld guurder, en 't is kil, en gij stapt haastiger dóor dan anders natuurlijk - daar loopt ge, op den hoek der straat, vlak een van die onbekenden tegen den schouder aan. Ha! dan gebeurt er als een tweegevecht in beleefdheden, om wie zoo welopgevoed (ja, welopgevoed!) zal zijn, dat hij gedienstig den weg voor den andere ruime. Met een ‘pardon m'nheer’ dat, in hulsel van damp, u nijdig uit de toegebeten lippen flapt, ijlt gij verder; doch vergeet, in 't rumoerig-klein en 't eeuwig eender gedoe uwer dagtaak, onopgemerkt de doodgewone gebeurtenis. Maar van dàn af aan, gaat omzeggens geen dag meer voorbij, of dién mensch ontmoet ge wéer, en hìj groet ù en gìj groet hèm, beleèfd, met tevens een lachje van ei-weet-ge 't-nog, als van fijne verstandhouding. Geen groot erg is het dan nog, indien gij kort daarop van buurt verandert, en gij malkaar voor-goed uit den weg zijt.... Maar: als gij nu eens vriendjes wordt!...
Nu heb ik aan, op zoo'n lamme gebeurtenis rustende vriendschap zoo'n hekel, als ik heb aan vallen over, zal ik maar zeggen, een appelsina's schel. Uitglijden over eene heimlijk op den grond liggende schel, gaat dan nog: want dit brengt alleen een schok in uwen gang te weeg, die, op den stond hersteld, dan ook gauw is vergeten; vállen breekt dien gang teenemaal af. Terwijl gij daar ligt op den grond, vergeet men - dit is: vergeet wie u ziet - dat gij gaande waart, en dan is het of gij, recht-gesukkeld, een nieuw loopje, of nú eerst uw loopje aanvangt. En dan lijkt ge zoo wonder goed op een meikever die, uit een barmholte na wat vroeten gekropen, al met eens vóór zich uit weg-waggelt!...
Ook zou ik geen voet verzetten om iemand, die maar op zoo een vernederende wijze weet te vàllen, wêer op te helpen.... En nu toch wou ik, nu toch verwacht ik, heimelijk, dat iemand mij met raad en daad ter heul kon komen!... Maar zou het tot iets dienen? Veranderen toch is er niet aan; veranderen zou enkel het muntstuk keeren zijn: éénder bleef de waarde, onverminderd, onvermeerderd. Die waarde heet miserie. Miserie is mijn lot, en miserie zal mijn lot blijven. Keert het om, of keert het niet: miserie....
En mijn miserie is, kan ik het anders uitdrukken, een vrouw, een vrouw zonder schoonheid, een vrouw die leelijk heet, en vele kinderen, die allen ros zijn en allen een bult hebben, zooals die vrouw ros is en een bult heeft....
Maar laat ik u dat ordevol verhalen. Want als op alle andere dagen valt toch de avond stil en ongezien. Ongezien, daar 'k naar den avond niet kijk, noch door 't duistere venster. Want vóór mijn tafel zit ik, zwart onder den onbewegelijken schijn der gele lamp, ongedurig en toch zenuw-stram, of ik al te overmatig thee of koffie had gedronken. Maar dat heb ik niet, en dit mag ik niet: Medicus dixit. En, verneem het, ik luister naar zijn raad, hoe ook overtuigd dat hij niets kan weten van wat omgaat in mij. Hij zei me de stad te verlaten, en 'k verliet ze. Ik kwam hier heên, een dorp, om de betere lucht. Ik kwam gaarne, de stad sinds lang al beu Maar waar is de beterschap? Nog wordt ik stekingen gewaar zóo scherp en diep, dat, stond ik recht, ik bots zou neêrstuiken kunnen, geknakt, gebroken, gefnuikt. Nog, als voorheên, heb ik en voed ik een onbegrijpelijke behoefte aan afleiding, en toch, niets houdt mij in het bizonder bezig. ‘Iets’ alléén in mij hunkert naar afleiding; niet ik, niet hèèl mijn zinnelijk en geestelijk wezen. Wat dit ‘iets’
| |
| |
zijn zou, weet ik niet. Ik mag er niet eens over nadenken, want deed ik het even maar, en rees dan toch eenig licht daaromtrent in mij op, vrij van dat zoeken geraakte ik niet, tot ik 't laatste ervan wist; doch steeds en telkens kwam ik er op terug, als om het te verkennen, tot ik eindelijk wel vond wat ik zocht te vinden, en mij dan wéer als een gewicht op de maag kwam liggen 't ijle, noodelooze resultaat van zooveel onrustig nadenken en betrachten. Want nooit beloont het verkregene de gegeven moeite. Dàarom kijk ik angstvallig naar afleiding uit, en breng ik nu mijn wedervaren te boek. Laat ons maar hopen dat het meevallen zal....
| |
Donderdag 7 April.
Hier begint dus mijne belijdenis. Vóór mij liggen, op een hoogen stapel gehoopt, - en onder 't kalme licht schijnen de titels wonderbaar vredig - al de belijdenissen, gedenkschriften, brieven, memoriën, dagboeken, herinneringen, autobiographiën, die ik mij heb kunnen verschaffen.
In alle die werken ligt nu iets prettigs en grootsch, besloten of verholen. Want prettig is het: waar te nemen wat hun allen in het leven is overkomen, en 't eigen bestaan vergeten, eens andermans lotgevallen en levensgebeuren meêlijdend en tot den kern mee te voelen en zich toe te eigenen. Als een grafmaker in het diepe, pas gedolven en nog leêge graf, met alleen boven zich een weinig heerlijke blauwheid - zóó te staan in het verhaal, met niets dan wat gij aan ongeweten affiniteitsvermogen hebt, en toch gehéél, met 't vleesch en 't bloed van lijf en zinnen; daarin, in dat verhaal op te gaan en uw eigen vergeten, de gebeurtenissen te beleven om er in te stikken en te vergaan - en tevens onbewust te luisteren, met gloeiende ooren, naar de liefelijke stem in 't innigste van uw gemoed, naar de vlietende stem uwer wetenschap dat gij veilig en gaaf buiten alle menschelijk gebeuren staat.... Voor oogen te zien 't gevaar, en het te weten en te beseffen met kille vrees, en daarbij te voelen, als een zoete warmte der gespijsde maag, de zekerheid dat geen gevaar u dreigen kan en tevens als een zure vrucht te smaken de ergerende wanhoop om zooveel bespottelijks en onredelijks in uwe ongegronde vrees en diepere ontroering!... En grootsch is het, zich zelf te vermenigvoudigen, en zóó meerder levens in grondelijke juistheid en waarheid - en welke levens? - in den u bewusten lammen gang en keer eigener dagen en daden te beleven; en in vaste klaarheid en stelligheid, de in elk soortgelijk werk besloten waarschuwingen voor dit uw en mijn bestaan, te zien groeien, zonder pijn, en bloeien als uit eigen bodem gestegen pure lelies of zware rozen....
Daarom ook schrijf ik mijne belijdenis - omdat een groote les er uit blijken zal... voor wie van goeden wil is.... Want bovenaan deze bladzijden had ik mogen schrijven: ‘opdat men zich voor ontmoetingen mijde’...
Een mensch zou eigenlijk door 't leven moeten gaan, de oogen naar binnen gekeerd, enkel met zichzelven bezig. Zoodra hij ziet, vòelt hij zich ongelukkig. Als een dief, dien ge betrapt, en u ongewenscht merken laat dat hij het anders bedoelde, zoo gaat het hem die 't eigen leven bespiedt. En zoo ging het mij, zoodra ik mij aan de betere hand besefte en ik, sterker mij wanende dan ik eigenlijk was, mij weer gewillig aan den ouden arbeid, slavens inspande.
Ik was het dorp nu gewoon. Ik dacht er geen oogenblik aan dat ik nu terug naar de stad kon; maar, om de mooie broodwinning, was ik toch genoodzaakt er dagelijks heên te gaan. Des nam ik nu eens dien, dan weer een anderen trein. Wanneer ik het bemerk, is het steeds-hetzelfde mij onuitstaanbaar. Nochtans, van lieverlede, koos ik een paar treinen uit, waar 'k zonder meer bij voorkeur meê vertrok, om dan ten slotte onveranderlijk op 't zelfde uur, met den zelfden trein, de zelfde wagens en wachters op te gaan en - weer te komen. En 't duurde vast niet lang of ik had mijn wagen: éen voor de heênreis, éen voor de terugreis....
In dezen wagen zaten ten andere aldoor de zelfde reizigers: drie klerken eigenlijk en twee
| |
| |
modisten. Zoo kwam 't mij vóor dat hun beroep was; kon men het wel merken aan 't druk en zinledig gepraat en gezwets dat zij er op nahielden. Doch ook aan hun doen en laten en zeggen en gichelen werd ik allengerhande gewend....
En 't duurde weken, dan maanden, onveranderd, onveranderlijk. Zelfs kwam het mij nooit te binnen, dat het wel eens verkeeren kon. Toch, op een dag, nieuws: één mensch meer in 't compartiment.
Ik keek rond, of ik trachtte de oude gelaten, reeds door achtelooze gewoonte schier onbekend geworden, mij terug in den geest te roepen - en merkte haar, de nieuwe!... Niets bizonders aan haar. Zij heeft ros haar. Maar hoe klein, zooals ze daar zit, achter en onder een lange, wijde pelerine, van in 't midden der bank te kijken - nu naar mij toe - door 't opene raam.... Z'heeft mooie oogen... egaal mooie oogen; en deze kijken, maar schijnen nooit te zién.... Onder de oogen, verbreedend de oogen, flauw-bruine randen, stràk in heur matbleek, er ouder dan 't wel zijn zal, uitziende gelaat.... Sproeten.... Nu scheen zij er toch wel eigenaardig klein uit, 't oude jonge-juffertje! Was 't niet of ze met haar klein-zijn niet goed uit den weg kon? Wijl ik niet terstond begreep wat aan haar schelen kon, bekeek ik ze af en toe, met onvaste belangstelling, alleen hierdoor gewekt en bedrijvig gehouden dat zij den gewonen gang der dagelijksche zaken door hare, mij redelooze aanwezigheid, stoorde en onverlangd brak. Want nu merkte ik voor het eerst hoe eentonig mijn dagen waren, zonder ooit de minste, de onverwachtste afleiding.... Had ik ze nooit gezien? Werkelijk ik kende ze niet, had ze wezenlijk nooit gezien, alhoewel niets in haar mij precies vreemd voorkwam.... Want zulke wezens zijn er, die ge niet van vroeger kent en die u toch, waar gij ze ook ontmoet, niet onbekend voorstaan.... Toen kwamen wij aan - en wanneer zij op-stond, de laatste, en uit den wagen stapte: wijl ik me onwillens omkeerde, zag ik het: z'had een bult.
Vier dagen nadien zat ze daar weêr, op dezelfde plaats; daags daarna niet; een paar dagen later echter weêr, op haar plaats. Maar twee der meereizende klerken en de twee modistetjes, die het meer met elkander hadden en samen pret maakten en ook liever zoo lang mogelijk alleen zaten, had ik kunnen bemerken - die vier bleven op zekeren dag weg. Dit bracht wéér verandering. Ik zag ze nimmermeer. En dit ook gaf ruimte en lucht... en vrij spel. Doch zij sprak nooit, zei nooit iet of wat. Aldoor keek ze uit 't venster, zonder erg of doel, óver de voorbij-ijlende velden, de verte in. Want heur oogen bleven lichtloos en eenkleurig, en immer even groot, door de fijn grauwe streep eronder. Wie was zij, wat deed zij, van waar kwam zij? Waarom zeiden heur oogen 't mij niet: waarheid of verdichtsel. Maar heur oogen, vreemd opzichtig in heur gelaat, zeiden niets. Toch dacht het mij, dat zij sedert lang al lijdde - thans nog zonder pijn, gelaten nu en uit gewoonte....
Ze had werkelijk ros haar. Ik moest ze gedurig bezien. Want zij zat daar zoo stil en ingetogen, zonder maar even te verroeren, zoo in-een en vreemd-rond als altijd. Ook zij dus had geleden. Ik voelde het zoo goed. Ik voel het immer, na eenigen omgang, of iemand heeft, of iemand ééns heeft geleden. Ik besefte 't aan mijn smartelijke ontroering, aan de ontroering die over mij kwam telkens wanneer ik ze eenigen tijd lang had bekeken, dat ook zij geleden had. En 't was dan of ik ze sinds jaren kende, en wist van heur smart, maar dat de levende oorzaak ervan mij ganschelijk en onherroepelijk was ontgaan. En daarom was het mij toch ook, of ik vóor haar stond als vóor een onbegrijpelijkheid. Want zekerlijk, geweend had ze, misschien weende ze thans nog: maar om wie? om wat? Vreemd is dat gevoel van willen en niet kunnen, en door vreemdheid ontzenuwend. Daar te staan vóor uw medemensch, als een levende hond staat, herkennend, met blij geblaf en spelens-gereed - dan weêr onbegrijpend, stom, onbevredigd zwijgt en stil staat voór zijn evenbeeld... in porselein. Hij verwacht dat de warmte van zijn leven dat imago van zich zelf zal verwarmen en in de wieling van zijn leute en levensgraagte meetrekken - beseft hij dat zijn adem rijzekens de oppervlakte raakt en lauw maakt en geen verdere uitwerking heeft, niets anders vermag? Voelt hij wàt uit- | |
| |
gaat uit hèm - en hoe dat dan nog geen meê-leven kan verwekken? Zóoveel - niets.
Telken dag reed zij nu met ons meê. Met óns: een blood klerksken alléén en ik waren onze gewone plaats getrouw gebleven! En ik werd ze allengerhand gewend, wijl zij - als een glansloos zandkorreltje daarin opgenomen en haast zoekgeraakt - ongemerkt meêbewoog in den langzamen wervelhoos der dagelijksche omstandigheden. Maar dan al op eens gebeurde iets heel onverklaarbaars in mij! Op den verderen keer mijner dagen, overwegend zou het drukken! Het onherstelbare, het onherroepelijke!...
Nu, meer nog dan vroeger, ben ik er van overtuigd dat, had ik niet gehandeld zooals een onbekende macht mij te handelen dreef, ik nooit 't onzalig lot zou te gemoet zijn gegaan, dat thans op mij wacht en dat, als een oog strak op mij gericht, mijn wil volgens zijn eigen wil verlamt en naar een onweerstaanbaar doel misleidt....
Want zoo zijn er dingen die met u meegroeien, en dan in u in- en wèggroeien, waar oog en hart zoo danig aan gewoon geraken, dat de oogen ze te zien ontwennen en het hart ze te belijden. Komen dan die dingen door omstandigheden te verdwijnen, nog staan ze daar vóór oog en hart, (om reden van hunne ongezienheid juist) tijden lang: een boom, liefde. Dagen daarna gaan de oogen voorbij den verdwenen boom, alsof hij daar nog in werkelijkheid stond; lang daarna nog geniet een hart de uitgeleefde liefde, alsof die nog bloeide in 't eens meêvoelend hart. En, zoodra, bots en bruusk, de waarheid zich door één oogopslag, uit één woordaccent opdringt - blijft, waar anders geween en droefenis zouden heerschen - want is de dood van een boom langs uwen weg niet even treurig als het uitbloeden eener liefde u toegedragen? - daar blijft enkel nog gelegenheid over voor stomme verbazing en vèr en mistroostig gemijmer!
Was ik dan ook maar niet zoo dwaas geweest, door 'k weet niet welke lang-vergeten, plots-gevoelde gedachte gedreven, zekeren morgen, weêr de portière dicht te slaan om in een anderen wagen te stappen, dan ware ik stilaan Clemence heelemaal gewend geworden en ware zij vroeg of laat uit mijn leven spoorloos verdwenen, uit mijn leven waarin zij dan zou zijn gegroeid, als een dag onder andere dagen, zonder wat méer na te laten, nadien, dan... de verwonderde en nimmermeer opgeloste, en, och God! zonder nieuwsgierigheid gestelde vraag: ‘ik zie die niet meer, zou ze dan dood zijn?...’
Maar juist toen ik de bladzijde om zou slaan, waar 't kapittel veranderde, juist toen ik de gracht ging overstappen, waarover ik van 't eerste twijfelend opzien (moerassige grond) in gelaten en vredige bekendheid (vaste grond) moest treden, toen juist, toen juist, te gepaster ure, viel 't mij te binnen dat ik toch ook wel eens van compartiment veranderen mocht! ‘Altijd dat 't zelfde....’
Onbedacht gaf ik aan de ingeving voldoening en stapte verder in een anderen wagen binnen. Maar heel den reistijd dóor, leeg en lam zat ik naar den niets-zeggenden grond en 't glimmen van mijn laarzen te staren; zonder vreugd om mijne daad, die ik, in de eerste aanvoeling en gisting van de gedachte eraan, in blijde verwachting van een mij deugddoende uitwerking, plots en zenuwachtig, als een vroolijke overwinning op mijn eigen willoosheid, had beschouwd. Maar 't duurde geen oogenblik! Loom en lam, leeger dan ooit bleef ik stàren, terwijl, boos op me zelven, zonder dat ik er mij de juiste reden van verklaarde, ik, zoo gauw aangekomen en afgestapt, in aller haast en zonder omzien uit de statiehalle verdween.
Met de uren van den dag werd ik kregeliger, nijdig, en redeloos-hatelijk. En 'k vroeg me zelfs niet eens af: ‘waarom nu tóch?’ Misschien ook was die vraag er een nuttelooze. Welk antwoord had ik er overigens toen kunnen op geven? Nu denk ik dat die vreemde, in schijn redelooze, nijdigheid alleen voortvloeide uit de onbewuste overtuiging: dat ik nooit eens nà rijp overleg zou kunnen handelen, maar er altoos los en deur op slaan, en dat ik, zonder wil of wensch zou drijven blijven, niet eens door eigen phantasie geleid, doch voortgestuwd door den wind die uit welke ongekende streken waait... en dat
| |
| |
die nijdigheid ook ontstond uit onbeleden angst om de gevolgen, waarmede deze onbedachte keuze toch moest worden betaald gezet....
Toen nu de tijd om terug naar huis te keeren, aangebroken was, liep ik uitzinnig naar de statie toe en sprong in 't gewone compartiment, nog vóor de trein, die zich rangeeren kwam, al stil stond.
Ongeduldig bleef ik wachten, zonder roeren op mijn plaats gezeten, alleen angstig kijkend op het klein gedeelte van het perron, dóor 't vensterraam zichtbaar. De trein vertrok, veel te vroeg of veel te laat, wist ik het nog? Misschien ook vertrok hij op zijn uur. Maar den tijd, dat ik wachtte, uitrekenen, kon ik niet. Nu wenschte ik dat ze niet kwam, dan wou ik het wel. Dat ik in een anderen wagen stappen kon, dat ik daarmee kort spel aan mijn onbegrijpelijke stoornis, aan dat onzinnig handelen zou maken, daar dacht ik geen oogenblik aan. De portières werden haastig dicht gedaan, de lugubere slag kwam nader en nader, het kwebbelend sein gilde als een noodkreet en zonder meer zette zich de trein langzaam in beweging, uit de donkere halle kruipend naar het lachende licht.... Ik achtte mij diep ongelukkig....
In zenuwachtige wanhoop, in wanhoop waarmeê nochtans, naar het mij toescheen, alleen de huid was gemoeid, bracht ik den langen avond door. Bij elke aanraking deden mij borst en ledematen ondragelijk zeer, of daar onder de huid een raspig been aanwezig was dat de erop aangedrukte huid op honderd plaatsen te gelijk, als door spelden prikte en bezeerde. Het leek me een trommelvlies, dat, wanneer de stokken het even roeren, niet het verwachte geluid, maar alleen een pijnlijken gil zou voortbrengen: zoo ontzettend vreemd gespannen waren mijn zenuwen, zóo wonderbaar week en wepsch voelde ik me thans in vleesch en geest!
Traag ging dan ook de avond voorbij, nu zelfs het lezen mij geen troostgevende afleiding was. Want telkens en telkens lei ik het boekwerk neêr en liep de kamer overentweer zonder gepeins of vrede. Maar toch, wanneer ik me later op het bed vleide, voorhands zeker tóch niet te zullen slapen, en daarvan reeds angstig opgejaagd, beving mij, lam en veerloos geworden wezen, de al te zware, al te drukkende stomme slaap.
| |
17 April.
's Anderdaags stond ik moe en lusteloos op, leeg van zin en voelen en alle gepeins. Alleen toen en naarmate ik de statie en 't oogenblik naderde, was 't me of in mij ontroering ongeweten was ontstaan, die zoo snel nu aangroeide, dat ze mij voortjoeg. Verlegen en gedwee - waarom? - ging ik naar den gewonen wagen, en, diep-vernederd stapte ik in ijlte en onwil, als mechanisch in.
Een zwarte verschijning. Clemence... heelemaal in 't zwart, in hoogen rouw. Ik verschrok. En ze bekeek mij met leede oogen: zoo gelaten droef en trouw bekeek ze mij, dat ik eerst dacht: dat al die akelig-zwarte kleeren mij golden, mij en mijn onverklaarbaar bedrijf, mij en mijn vàlsch en onoogelijk spel. Ik voelde oneindig leedwezen om mijn daad van gisteren, berouw en smart, maar toch ook, in mijn diepste wezen, iets helaas! als zure, gistende vreugde.
Ik heb naderhand nog wel over die toen zoo duidelijk besefte vreugde nagedacht. En wat ik, op 't oogenblik daar ik ze waarnam, meende, ze zou voortkomen uit mijn genoegen te zien: dat mijn afwezigheid smart had doen ontstaan, en dat dus liefde bestond, dat kwam me telkens als niet heel en al verkeerd gedacht vóór. Want nu nog meen ik: nièt, wel is waar, omdat ik aan, bij haar aanwezige liefde geloofde, voelde ik vreugde, - maar uit haat was die vreugde geboren; in mij ontstond ze en ging ze gisten, omdat ik in den grond hoopte dat ik Clemence had gepijnigd, gekwetst om míjnentwille.
Eerst toen reeds de trein voortsnelde, bemerkte ik de afwezigheid van 't bloode klerksken - het deerde noch verwonderde mij. Zapige rust en vrede waren nu in mij, als gelaten deemoed, en, schoon ik van geen droefheid of van eenige smart in me wist, noch er in mij aanwezig onderstelde, voelde
| |
| |
ik mijn oogen heur meêlijdend en angstvol bekijken; angstvol, daar ik heur wilde doen verstaan, dat ik 't ergste - maar welk ergste? - vreesde.
Toen echter Clemence zag dat ik in haar treurnis deelde - en dat moest ze tòch, evenals ze ook denken moest, wijl ik meêlijdend leek, dat ik de redenen van haren rouw kende, - plomp en onverwachts herinnerd aan wat van hare lange troosteloosheid de aanleiding was, begon ze luid te snikken en zóo overvloedig te weenen, dat ik er stom voor stond: of ik dit niet had verwacht - en veroorzaakt!
En ik bevond mij ook erg verlegen, niet wetend wat aan te vangen. Iets dat ik doen zou, doen zou of zeggen, kon ik thans om geen goud verzinnen. Mijn hersenen waren leêg. Maar de moeite die ik mij gaf om toch maar wat te vinden, bracht mij plots op de nieuwe gedachte dat het wel zonderling en dwaas van heur leek: zich nu om mijnentwille in zoo'n rouwpak te gaan steken! Dat die gedachte van mij er eene bij uitstek dwaze was, kwam mij natuurlijk niet te binnen. Maar onder den druk mijner zwijgende verlegenheid, vond ik daarin een onzeggelijk genoegen, nu dit een zijweg wezen kon, waarlangs 't mij mogelijk was aan mijn verlegenheid te ontsnappen. Ik klampte mij er dan ook aan vast, lijk een drenkeling aan een vlottend houtje. En 'k begon waarlijk de gegrondheid van dat mij zoo onbesuisd opgekomen, en door mij zoo licht aanvaard denkbeeld omtrent de oorzaak van haren rouw, die aan mij zou liggen, in twijfel te trekken, hatelijk het voor en het tegen te wikken en te wegen, en 'k begon me zelf haast bespottelijk te vinden....
't Was afleiding - maar, in welken toestand verkeerde ik dan toch, daar ik zoo-iets uitdenken en omzeggens gelooven kon? Maar toch, waarom weende ze dan zoo lijdzaam droevig? Dat ze nu weende, was ontegenzeggelijk mijn schuld. Had ik geen gelegenheid gegeven tot die zwarte rouwkleeren, toch wist ik niet met zekerheid waarom zij ze droeg. En dàt ook wist ik met zekerheid dat die langzaam rollende tranen, die 'k warm en zilt aan de huid voelde, door mijn schuldige onhandigheid vielen; dat die korte, snelle snikken, als drooge kinderhoest pijnigend, in - misschien! - mijn domme inbeelding, oorzaak en eenige reden vonden. Ik voelde mij aansprakelijk voor deze tastelijke smart. En die smart leek me grooter en heviger in wezen en worden, naarmate ik er meer aan dacht: hoe ze te stelpen. Geen middel vindend, vond ik alles ontzettend. En ik werd week en armzielig in mijn ontevredenheid, zoodat ik haast mee te weenen vreesde en dìt nu begon te aanzien als de werkelijke redding
Toen zij heur zakdoek, al te vochtig geworden, terug in heuren tasch bergen wou, deed ze zoo onhandig en verward, dat heur regenscherm, die tegen haar knie aanleunde, met een korten slag neêrviel. Ik boog snel, onze handen raakten samen en hieven sàmen 't gevallen voorwerp op. Ze keek naar mij, haar lippen bewogen onhoorbaar. Ik weet niet wat ze zei, maar een dankzegging moest het zijn.
Mìjn stem evenwel hoorde ik duidelijk schoon ze dof, meèlijdend, als in floers van droefenis omhuld, klonk: - ‘U ten believe, jufvrouw....’
God! Nu nog hoor ik die potsierlijke bedelstem! En hoe luttel geven wij toch aan onze woorden den eenigen toon die hen past! Dat ik dien dood-gewonen en ledigen zin, klagelijk en dus ònnatuurlijk zei, ergert me thans meer dan ik het bekennen kan. Want eens te meer blijkt er mijn voortvarende onbedachtzaamheid uit. Indien ik iemand meêdeelde: ‘Mijnheer, uwe moeder is gisteren gestorven’, op den lossen toon waarmee ik vandaag zou gezeid hebben ‘U ten believe, jufvrouw’, mij zou dit beslist euvel opgenomen worden, niet enkel door den mijnheer die zonder het te weten moederloos was geworden, maar door al de brave omstanders ook. En door hen nog het meest. En nochtans wat kon me 't afsterven der oude dame schelen? En nu 't omgekeerde gebeurde, ik een beteekenislooze formule van welvoegelijkheid (hum!) bij 't overhandigen van een gevallen voorwerp, met droeve, getemperde stem uitsprak, bekeek me Clemence heel dankbaar aan (hoe ik het thans belachelijk acht!) en zouden de omstanders,
| |
| |
waren er geweest, met hartelijk-goedkeurenden glimlach mij hebben betuigd van hunne instemming met mijn doen, en niet het minst misschien met den toon mijner woorden. Want Clemence, uit hare beweeglooze oogen glom mij toe, - als een licht dat rondom u klaarte brengt en géen warmte, - hare door den rouw ingehouden dankbaarheid. Toen leek het mij en scheen ik alleen te bemerken: dat zij die gelegenheid te baat nam om mij te toonen en mij tot een zeker punt te doen beseffen, door den lichtenden gloed harer innig-voelende oogen: hoe zij en in welke mate en met wèlke ingenomenheid zij mijne zichtbare verlegenheid als diepere mede-instemming, als gevoelige deelname, waardeerde; en dat, zoo ik geen woord had kunnen uiten, zij toch de woorden, - welke in die gevallen in 't zich voordoende geval van smart en deelneming aan smart - te verwachten zijn, tot haar komen hoorde en ze begreep, ongezeid.
- ‘och, Juffrouw’, luisterde ik benieuwd me zeggen, ‘wees nu kalm. Alle verdriet, elke pijn slijt. Zelfs wischt de tijd alle smart, omzeggens ten gronde uit. Rouw en verdriet en smart laten in de ziel niets anders na dan wat men een litteeken zou kunnen noemen. Een litteeken is niets. Het herinnert u aan eene oorzaak, aan een val, een slag, maar 't litteeken zelf kan u de doorstane pijn, niet eens meer bij benadering, doen gevoelen. Doe nu niet als een kind dat grient, en zich als 't ware dood huilt om 'n buil of 'n klap. Waarom méer geweend dan redelijk is? Want onredelijk zijt ge, kindje. Kom, kom... alles zal weêr goed komen. Door 't een zal 't ander wel vergeten geraken....’
Ik zweeg meteens. Ik had zeer goed waargenomen dat ik luchtigjes voelde, fijntjes uitzoekend wat ik wel smartvol zeggen zou - en dat ik de laatste zinsnede met bevende ontroering had geuit: dat het pleizier, door mij gevoeld, doordien ik iemand troostte zonder dat ik er iets van mijn tintelende gemoedsrust bij inschoot, zich plots had omgezet in zware gemoeds-bewogenheid, zóo dat mijn stem, die van binnen in mij klonk als 't zilveren gerinkel van een op-stap gaande heerengespan, thans scheen te zijn geworden 't zware geluid van de doodsklok.... En 't onverwachte van die omzetting, 't vreemde van 't besef: dat elk gevoel, dan ook wanneer ik er geen reden voor heb het te ondervinden, maar 't alleen in mij supposeer, zich tot bedrijvige ontroering hervormt en verwisselt, - het onverwachte en 't vreemde van die bevinding deden plots mijn stem staken... en 'k zweeg.
- ‘Nooit meer, nooit meer’ weêrvoer middelerwijl Clemence tot antwoord. En inwendig moest ik glimlachen, ('t beeld van Poe's Raven en 't ‘nevermore’ mij in 't geheugen brengend, onscheidbaar één met Clemence) bereid nochtans op me zelf lastig en boos te worden - ‘nooit meer’ en in luider snikken barstte zij ook uit, zoo danig geweldig dat in het hokje neven ons, één die 't hoorde, met den elleboog tegen den scheidswand te stooten aanving.
Clemence scheen het niet te hooren, maar bedaarde toch. Ik verlegen, zweeg weêr - tot we aankwamen. Toen vroeg ik haar of ze dezen avond terugkeerde met den gewonen trein. Weêr was ik fel-bewogen. Ze knikte ‘ja’. Luchtigjes zei ik, maar met steeds-dezelfde stem: ‘dan zal ik mij veroorloven u op te wachten’. Haar oogen gaven 't antwoord. En toen ik haar versterkte en aanmoedigde met: ‘En-ne, wees nu 'n keer moèdig he; en wijs wat ge kunt; en niet geweend meer, hoorde’, verliet ze mij, toch iet of wat getroost, kwam het mij voor, te zien naar heur tot mij gerichte oogen, waarin ik zoetheid meende te merken.
Blijmoedig gestemd, alsof ik een goede daad, van niemand geweten, had verricht, ging ik den dag door. Stil en vredig verliepen de uren met het wentelen van de klaarlichtende zon mede, zonder spijt of ergernis. Elk op zijn plaats leiën mijn ontspannen zenuwen, als de koord van een boog na schiettijd, in hooge rust en veiligheid berustend. En 't uur, daar ik heengaan zou, kwam, na een dag zoet en ongestoord geluk in gedweeë meêgaandheid en willige inschikkelijkheid, ten verwachten tijde eindelijk en toch onbetracht aan. De dag was mij zoo zoet geweest, de dag was mij zoo rustig
| |
| |
en troostelijk doorgegaan, zonder snok of schok, als een boot op vijverwater varend, dat ik om geen verdere dagen vroeg en ik in mij geen ander verlangen nog gewaar werd, dan dat de dag van heden nimmer meer eindigen mocht en ik er niet van scheiden zou moeten. Maar ongestoord en mijn verlangen ongeacht, gingen de wijzers onder 't rusteloos getiktak der slingers en 't geratel der raderen langs de cijfers der koud-glinsterende plaat heên en voorbij. En 't gewone uur kwam en vond me bereid. Licht en bedaard, luchtig en rustig verliet ik 't kantoor, en stapte langs de lanen. Onwijd van de statie, kwam ik Clemence tegen; gezellig deden wij den weg af.
Weer, in den trein, overwon haar de weemoed, verdween, nu ze zat, de gezelligheid die terwijl zij gaande was, uit hare bewegingen en de klank harer woorden sprak. Hare oogen begonnen eerst scherper te schitteren, met punten van licht. Dan, in een moment hare oogappels over-wellend, gleden tranen van onder hare bovenste oogleden, onhoorbaar verdoffend den glans der oogen. Tegen de onderste oogschil bleef 't zilte water steunen, zwellend tot één traan, die dan snel ging rollen langs de wang om in de plooien van den mond te blijven haperen en uit te droogen. Alles rondom ons verstilde.
Ik zat eerst rechtover haar, die niet naar mij, doch starhoofdig door 't venster keek, terwijl heur lippen trilden. Evenwel, toen ze langzaam te weenen begon, ging ik zitten neven haar en nam haar bij de hand. Haar hand brandde en voelde als heet-gezwollen aan. Roerloos liet ze mij begaan; misschien wel merkte ze niets. Droefgeestig bleef ik zwijgend. Niets stoorde de zoete stilte: want onhoorbaar was haar geween.
Langzamerhand echter voelde ik het mij benauwd worden, en week-hartig. Wanneer ik aan dien toestand denk en onze stille houding met de gedachte waarneem, nu nog voel ik de wollen zoelte van 't kompartiment, als serre-lucht om ons. Er was lijk een vochtigwarme atmosfeer rondom mij en mijn denken: een zwoele en zware atmosfeer van broeienden groei. Ik zelf was, als een bloempje is in zomerzonneweêr, na regen. Nog hangt het kopje gebogen aan den steel. Ge denkt dat het machteloos is, dat de zonne het neerdrukt, fnuikt, verlamt, dat het niet leeft, noch eenige levensverrichting doet, dat het niet eens meer de richting aanduidt waarin het zou willen groeiën; maar neem dan aan den voet van het plantje wat aarde tusschen de vingers en aan de veiïgheid van dien vochtigwarmen grond beseft ge: dat op dat oogenblik zwaar sap van uit den grond in de plant stijgt, als overvoedsel, en ge fantaseert dat zoo 't kopje neêrhangt, dit ligt aan de zwaarte en de kracht van 't ingevoerde levenssap - niet aan 't geweld der zonne: en 't verheugt u dit te hebben verzonnen, wanneer ge later bemerkt, wanneer de plant weêr het hoofd verheft, stijf op den steel, dat het botje, vóor den regen nog vast-gesloten, thans nagenoeg heelemaal openstaat, en scherp geurt in de loome zoelte.
Zoo was nu mijn voelen als door een nevel omdoezeld; en mijn anders hoekige en bruuske wil, week werd hij en teedergeneigd en lam, als, na overdreven werk, verlangend naar rust en ongestoordheid, levenloos, maar alleen in schijn. Leêg en lauw was 't in mij. Niets vond ik in mijn binnenste bestaan daar 'k mijn gedachten, mijn verlangenloosheid aan vasthechten kon. Maar af en toe een onbestemd medelijden, en om dat medelijden een vage en onvatbare ergernis, mengsel van spot en nijd, gauw doch niet volkomen onderdrukt door een ander, niet nader aan te wijzen, niet te verduidelijken gevoel, mij onbekend in aard en wezen: van alles te laten gaan zoo 't maar gaan wou....
Clemence weende stil voort. Nu en dan bekeek ik haar, wanneer 't medelijden in mij de bovenhand had. En 'k werd weeker en weeker. 'k Voelde dat ik weêr zou zijn gaan mee weenen, om háre smart. Verlegen om mijn eigen zwakheid, om dat onmogelijk gevoel van onzekere meelijdendheid, schuw en bang daarenboven in mijn willoosheid, neeg ik het hoofd naar heur neer, en met mijn wang heur haar en slapen als aaiend, gaf ik haar een zoen op 't vochtige oog, haar strakke, bruine oog. Ze sidderde inwendig, doch roerde geen vim: ik voelde 't!
| |
| |
- ‘Clemence’ troostte ik eenvoudig, heur hand wat vaster in de mijne drukkend.
Niets zei ze, maakte enkel heur vingeren langzaam uit de mijne los. Daardoor, door háar beweeg, begon ik weer te herademen. Maar ik zat vast: Weer wist ik geen woord meer te zeggen. Geleidelijk en snel nochtans kwam van her over mij de zoele broeilucht.
Maar zilt voelde ik mijn lippen aan, heftig-bewogen klopte mij het hart, en zonder begeerten wist ik me plots tot alle daad bereid. Maar wat ik verplicht was aan te vangen, besefte ik niet, noch zocht ik te onderscheiden. Meedoogenloos lei mij 't onoverkomelijk zwijgen als een knellende hand om de keel. En door dit gevoel rekten zich en spanden zich langzamerhand ten uiterste uit mijn zenuwen, lijk lange, ondiepe letsels die branden en prikkelen, onuitstaanbaar.
Van moeheid was het mij of mijn schouder en de binnenvouw mijner armen onbestaande waren geworden, of ik schouder noch binnenvouw van armen meer had, en in werkelijk besef werd ik gewaar hoe heet en zwaar en veiïg mij 't bloed steeg naar het hoofd. 'k Wist dat de voorhoofd-ader thans zwellen zou, puilend onder de huid uit, als daarop gelegd. Nu moest ik iets doen, wat dan ook, de portière open en weer dicht slaan, 't noodsein naar mij toe halen, 'n ruit aan stukken slaan, iets doen, iets maar doen, wat dan ook, maar toch iets doen, om het even wat, dan maar schreeuwen, schreeuwen, wat dan ook, maar wat? liefde of haat, haat, haàt om de wereld, om het leven, om alles wat draait en keert.... Bots en bruusk stond ik recht, met één springende beweging, en, toen bemerkte ik zonder weten dat de trein stiller rende en ik aankomen ging. En mijn geweldige opbruisching viel, de opvlieging van mijn bloed naar keel en hoofd en oogen staakte. Gelukkig voel ik mij en heerlijk week opnieuw: zóó moet hij zich voelen die uit de opene aderen, als Seneca, 't warm-zoete bloed vloeien en dan druppel na druppel zijpelen weet, terwijl weeker en weeker wordt zijn hoofd, gevoelloos wordt zijn denkvermogen, en alleen 't kunnen genieten van warmte over koude huid en van slijmerigen vloed over marmeren gladheid van stijf wordende ledematen, nog overblijft - ultima relinquit - éer alles vergaat.
Maar toch opende ik in aller ijl de portière, sprong zwaarvoelig op het grint en spoedde mij de statie uit, zonder omkijken, als van een naren, onverstandigen, niet thuis te brengen droom verlost.
Verlost? Heel den langen avond dacht ik aan Clemence en mijne onbegrijpelijke handelwijze. Beschaamd voelde ik mij zijn, maar juist die onbegrijpelijkheid prikkelde mij op tot zenuwige opgewektheid en luide vroolijkheid. Onvoldaan over mijn eigen, omdat in mij niet klaar kon worden de oorzaak van al mijn daden, het eigenlijk fijne, de initiale oorzaak, de oorzaak der oorzaken van al wat ik deed en verrichtte en bepeinsde, onvoldaan en boos daarom, weet ik dat ik gebaren maakte, dien avond, en bewegingen onevenredig aan de kracht die ze in het leven bracht. Ik was, in alles, als iemand die, verlangend over een kleine gracht te springen, wel de daartoe noodige en niets dan de noodige kracht inspant, doch door wind of zoo meêgevoerd, zich véel verder neêrgezet bevindt, dan waar hij dacht te wezen. Heel den avond ben ik zoo dan geweest, als een pop houterig, door onzichtbare koorden in rep en roep en beweging gesteld....
Zwaar van lijf en lastig van zenuwen, net als voor eenige dagen, sliep ik den heelen sterreklaren nacht door.
| |
's Anderdaags 's morgens.
Vreeslijk moe, gisterenavond, dacht ik zwaar te zullen slapen, en noteerde 't als gedaan, bij voorbaat. En zoo toch ook gebeurde 't, behalve dat ik akelig droomde. Niet dat wat ik droomde bizonder pijnlijk was of mij angst aanjoeg - daarom is mij een droom niet akelig te noemen: alleen omdat die droom, in zijn onredelijkheid, illogisch was, omdat hij bij den wispelturigen gang der gebeurtenissen, niet die rede in acht nam welke bij zijn wispelturigheid paste, kortom omdat hij was barok, - daarom alleen was hij mij akelig. Ik droomde eigenlijk van Clemence en van een andere vrouw, die 'k lang
| |
| |
geleden gekend heb, redeloos dooreen. Mijn liefde ging hartstochtelijk van de eene naar de andere, zonder dat mij klaar was tot wie van beiden. Niet tot één wezen, uit haar beiden door mijn bouwende en rustelooze hersenen geschapen, en aldus willekeurig in onwillekeurige mengeling gekneed, hervormd, gebeeld; noch tot een van beiden scherp afzonderlijk, noch tot beiden tegelijk gingen mijn brandend-zware gedachten en begeerten, maar tot iets vormloos, onbestaanbaars, onbekends, onuitdenkbaars, zwarte en leêge en zwijgende massa die nu eens de eene, dan weêr de andere voorstelde, doch nooit de wezenlijke gedaante van Clemence of van die andere onderscheiden liet.
Die droom gaf niets; uit dien droom kwam niets, dan een onzuiver verlangen, eene onbestemde begeerte, eene kriewelende woede om toch ook gelukkig te zijn, met wie dan ook - zooals iemand die heesch is onverdragelijk verlangen kan, een woordje, waarover ook, met wie ook, te mogen wisselen alleen maar om den... afwezigen klank van zijn stem even te hooren! Zoo was in mij: één trachten naar dit geluk, dat ik anders wist niet te kunnen bereiken. Het kan toch dat die droom een zin zou hebben gehad, dat ik op 't uitmetens gezien zou hebben wie die droom-begeerte bedoelde, Clemence of zij, doch bots was ik wakker geraakt en viel ik dadelijk in een andere wereld terug, - wereld mij al te goed bekend dan dat hij niet onmiddellijk den droom-toestand deed wijken, lijk de zon in één oogwenk den lichten morgennevel scheurt en verijdelt.
Ik hoorde 't inderdaad maar al te juist, al te kennelijk: do, mi, sól, do, mi, fa... de tiende les, de tiende les van Marietje.
De bloeiende bazin van mijn kosthuis heeft een man die vischt en duiven houdt en met de duiven speelt. Bij dezen, uit dezen nutteloozen man heeft zij een even nuttelooze dochter verwekt en gewonnen. De ‘zaak’ gaat goed vooruit; de dochter moet dan ook piano leeren. Dus leert de dochter piano. En haar geeft les de schoolmeester, die óok de dorpsfanfare leidt. En omdat hij over dag over al te weinig vrijen tijd beschikt (rentmeester is hij daar bij), komt hij 's morgens in de vroegte zijn lesje geven. Wijl Marieken niet altijd zóo vroeg gereed is, komt het veel voor dat hij de les kort trekken kan, ‘kort en goed’ zegt hij dan, en mag hij, die er zóo vroeg uit was, en jongman is, met de kostgangers mee ontbijten. Do mi sol, do mi fa.... Met den voet geeft de meester de maat aan, tegen 't plankier der groote zaal aan, Do mi sol... do mi fa. Nu zingt zijn schorre stem het vóor. Marieken speelt do fa sol; de meester zingt luider do mi sol... mi, mi, mì - mì roept hij luide en slaat zelf met volle kracht op de toets mi, mì, mì, den middelsten vinger, den middelsten vinger, Marieken! mi, mì, mì,... do, mi, sol, do mì mì sol, middelste vinger, mi mi mi mi....
En zoo gaat het om, geregeld om, sinds eenigen tijd, elken morgen.
Maar ik hoor tallooren rammelen en kinderen, die lang reeds voor 't venster lagen te kijken, roepen: ‘Marieken, Marieken, kom spelen!’ 't Een of 't ander zal de meester wel hooren en hem een gelegenheid wezen!
Ik ben zoo lam, zoo laf, zoo óp. Ik zou willen wandelen gaan - 't is Zondag - 'k wou wel terug in het bed: indien ik maar eenige uren nog slapen kon. Doch, liggend, zou ik zenuwig worden, ondanks mijn moeheid; staande, gaande zakt mijn zenuwachtigheid weg, en komt niet hooger.
'k Wist het wel: Marieken is ál buiten. De kinderen zijn al aan 't spel. Ik hoor ze tellen, net als toen ik jong was:
- Gij zijt af....
- Gij zijt ook àf....
| |
| |
Ik zat nog al ver weg met mijn gedachten; ik weet niet waar ik er eigenlijk meê heên was. Hoe leeg een mensch toch worden kan! Ik denk niet, ik zit hier en doe niets anders. Ik laat me met alles meêgaan, met het minste, met het onvattelijkste, het onbeduidenste. Ik droom - en niets kan dan ook mijn droom stuiten. Maar gelukkiger ben ik, nu ik droom, dan gij kunt zijn. Waar gij van droomt, liefde, werk, genot en vreugde, daar komt verbeelding bij: en alles misvormt, vermooscht de verbeelding, en laat vallen in het slijk wat zij verhief. Van nièts droom ik; ik laat me zoo maar meêgaan, met alles versmelt ik, in alles herword ik, ik hoor en zie en geniet en voel niets dan vloeiende eeuwigheid; onwezenlijkheid, is mijn genot!...
(Door 't deurgat) M'nheer, 't is al lang gereed, selle.
- Ja, ja, goed, ik kom.
| |
's Avonds.
De dagen gaan dan toch voorbij, hoe wij het ook in ons binnenste hebben. En wie weet op 't voorhand, hoe aardig en vreemd ze dan soms voorbij kunnen gaan. De avond is gekomen, helder echter en klaar is de lucht gebleven. Zuiver is de wind, zoet en zachtzinnig. En niets roert in de wijdte. Stil staan de hooge populieren, geen gerucht regent door hun zingensgrage kruin. Een krekel, ergens, ratelt.... Na 'n tijdeken hoor ik hem niet meer. Een late zwerm duiven, op onhoorbaren vleugel, zwerft om 't huis heên. Nu zal de baas wel op den drempel staan, van onder zijn klep uit, te loeren en te onderkennen... Kinderen ook dansen beneden met de koord en zingen:
Waar de bult op spelt....
De dag is vreedzaam doorgegaan. Ik ben van de kamer niet afgeweest, maar rustig blijven kijken door 't venster: niets méer, niets anders heb ik gedaan. - Bultkarkas... z'en stooren mij niet. Zóo kinderlijk, zoo rustig-frisch komt hun vreemde zang tot mij. Alles is zoo heerlijk stil rondom, zoo ongenaakbaar voor bruuske beweging; om alle ding is duisternis, en klaarte hangt hoog in de luchten.... O zalig is die mint in den dood....
- Een voor een worden de sterren zichtbaar; overal valt dichter de nacht. Ik luister: ik hoor niets. En toch verneem ik een onverklaarbaar, onverstoorbaar, onophoudelijk gerucht. Geen wind waait, geen bron, geen vliet is in de nabijheid. 't Is of ook weende de nacht....
| |
's Anderdaags.
Heb ik geslapen? Is 't wel dag? Klaar is 't overal, en overal is gerucht en leven. Gisteren ook was 't klaar en stil overal. Nog zingen de kinderen:
| |
Weer 's anderdaags.
Is dat iets om uit te staan? Is dat niet om u van kant te maken? Omdat ik nu enkele maanden afwezig ben geweest! Jaloerschheid, natuurlijk. Nu ik genezen ben, zijn zè vergeten dat ik ziek was, en zij eens medelijden hadden. Maar nu ben ik weer forsch en gezond. En consjee, consjee, 't is al wat zij er van onthouden hebben.... Den tijd nu toch inwinnen, ge gaat niet rap genoeg, zoo komen wij er nooit. Ge gaat zoo lam voort, 't is trutselen en anders niet. Ge dubt alle vijf voet, 't is of ge er in slaap bij vielt....
- ‘Zij-de soms nog ziek?’
- ‘Neen 'k.’
- ‘Of zij-de soms verliefd?’
- ‘Gaat het u aan! Gaat het u aan! Moei ik mij met uw zaken? Gaat het u aan! Moei-t-er u niet mee! Moei-t-er u niet mee.... 'k Zeg het u, 't is voor de laatste keer, moei-t-er u niet mee, of....
- ‘Goed, jongen, goed; mijnheer, w'en zullen er ons niet meê moeien; we zullen 't potje gedekt laten, 't is misschien voor ons best zoo, maar zie toe dat ge uw werk gedaan krijgt, en goèd....
| |
| |
Is het dàt weer?... Zijn die kinderen daar weêr en altijd onder mijn venster. Zal ik dan nooit gerust zijn, eens?
Onhoudbaar, onuitstaanbaar is dat kindergeraas. En wat een gillen nu en scherpe schreeuwen, als of zij uiteenvluchtten, en lachende jongensstemmen, al ondereen, en 'k verneem weêr:
- ‘We zullen nu wat anders spelen, komt’.... 't Begint al:
En eene andere vangt ook aan, middelerwijl:
Mijn zenuwen spannen, om te breken. Wist ik nu maar wat aan te vangen ter afleiding. Van uit te verte roepen de jongens, om te treiteren:
en de meisjes hooren het niet, maar tellen rustig voort.
Waarom luisteren zij dan niet? Voelen zij dan niet dat het is om te treiteren? Hoe ze daar niet om geven!
Ze zijn met hun negenen - nog zes keeren herbeginnen:
Want ze zijn met hun negenen....
Negen bultkarkassen. Negen, noch meer noch min, en rosharig.
- ‘Marieken!’
Marieken is er dus ook bij. Er zal ook een Marieken bij zijn, bij de negen, en 't zal er ook van zijn: do mi sol, do mi fa.
De wind waait nog al hevig; al de geluiden der straat voert hij verward tot mij. Ik hoor ze en hoor ze toch niet. Ook speelt hij met 't papier daar ik op schrijf. Waar ik mijn pen houdt, roert 't papier niet; boven dat punt wabbert het op en neer. Hef ik de pen op, - alleen mijn linker pinkje, dat er op rust en het terwijl ik schrijf drukt, tegen het schuiven, houdt het ding gelukkig tegen, of weg vloog 't velletje waar ik op schrijf. Want ik schrijf. Ik weet het; maar zien doe ik het niet. Want ik zie niets dan de witheid van 't papier, en die witte vlakte breidt zich langzamerhand tot in het eindelooze uit, maar blijft niet zoo wit, en wordt allengs grauwkleurig, als een grauwe voorschoot. En nu wordt het kleurloos, als zwaar water.... En 't beweegt als 't water der zee, als dat water woelt het onophoudelijk, of het tevens steeg. En 't stijgt ook. Ik voel 't om mij heên, ik voel 't boven mij: ontzaglijk veel water, kleurloos water. Zwaar weegt het op mij. En op mijn zenuwen, zwaar, zwaar legt zich het water, en roeren kunnen zij niet meer onder zulk een ontzettend gewicht. Hoe deugd doende is dit nu: ik schijn in water te vergaan - ik voel niets meer....
| |
's Anderdaags.
'k Weet niet wat gisteren met mij voorgevallen is. Heel gekleed lag ik dezen morgen op mijn ledikant. Maar rustig, stil en kalm als ik zelden ben, voel ik me nu. Op 't roode dak, in de verte, sluimert reeds de zon; 't dakvenster glimmert troebel. De lucht is zuiver, blauw, doorschemerend en geén gerucht.... 't Moet al laat zijn. Zou ik opstaan. Waarom nu toch? 'k Heb Marieken niet gehoord vandaag. 't Is vreemd....
| |
's Avonds.
Ik zag, als altijd nu, Clemence. Zoet lachte zij mij tegen toen ik insteeg: zoet als 't zonneken dezen morgen op 't rood pannendak van daar schuins óver. 'k Lachte heur toe en zij me tegen. Wij zwegen echter lang, nevens malkaar gezeten. Dan vroeg ik heur, met zulke rustige stem, dat ik thans niet begrijp, hoe 't zoo kon: voor wie zij in den rouw was. Ze zei het. Heur moeders zuster woonde met de grootmoeder samen. Haar tante werd ziek.
| |
| |
Dan is ze eenigen tijd telken dage naar de stad gegaan, om de grootmoeder bij te staan, die reeds van hooge jaren was en een winkelken hield. Met het ziek zijn van haar tante was er geen plaats waar zij vernachten kon: daarom deed zij elken dag de reis. Heur tante nu stierf. De grootmoeder had gevraagd dat zíj bij haar zou blijven: maar ze zou nooit in de kamer gaan en 't bed gebruiken waar haar tante gestorven was! Zoo'n schrik had zij van den dood. Maar nu zou de grootmoeder, die toch te oud al was, en zij te jong, de winkel overlaten en bij ‘hen’ komen inwonen....
- ‘Maar indien wij nu eens met elkander woonden, ik met u, en uw grootmoeder bij inwoonde?’
- ‘Met míj, maar....’
- ‘Ik kan met oude menschen goed om....’
- ‘Met mij’, herhaalde ze, ‘maar, weet ge dan....’
- ‘Ik houd zoo van u, ik hield van u zoodra ik u zag. Zonder uw bijzijn kan ik niet meer. Zeg niet neen. Ik kan niet zonder u. Ik heb u zoo lief, van den eersten dag al. Ik weet niet wat ik doen zou. Zeg niet neen....’
Ze zei niets ook. Ze wist niet wat te zeggen.... Ik liet ze stil met vrede, nam heur later bij de hand. Wij zeiden niets meer.
- Nu ben ik voor goed rustig. Nu ben ik, nu is 't uitgeproken. Wat was daar vreemds, wat anders dan bij dood-gewone menschen, aan? Nu is 't dus uitgesproken; nu weet ik wat van mij worden zal.
| |
Een paar dagen later.
Z' heeft ‘ja’ gezeid! Nu wil ik dat alles haastig ga. Ik ben zóó rustig geweest, sindsdien, - heel die dagen. Ik wist wel dat ze ja zeggen zou. Ik ben gelukkig.... Ik vraag me af: bemin ik haar? Ik antwoord, heel rustig, 'k geloof het niet. Maar wat geeft het: Ik hoop niets, ik vraag niets. Ik weet wat komen zal....
| |
Nog later.
Zéker: gelukkig, want zonder hoop, nu eerst geniet ik volkomen rust. Want hoop had ik nog, en wat ik rust noemde, was maar gedweeheid. Zalig alleen is die bemint in den dood....
1900.
|
|