| |
| |
| |
Vijf ‘vergeten liedjes’
door
P.C. Boutens.
I.
Bij de lamp.
Bij de lamp blijf ik alleen.
Waar uw kus en lach verdween,
Sluit de stilte rond mij heen
Tot den effen glans waarin,
Ik mij klaarst op u bezin.
't Oud verhaal van vreemd verdriet,
Waar ik straks den wijzer liet...:
Door bezonken wolkepracht,
Heel den dag om u herdacht,
Gaat de ziel in tot haar nacht:
Door zoo helder avondrood
Naar een nacht zoo diep en groot
Als uit leven naar den dood:
Of ge al zonder morgen ging
Buiten levens duistren ring
Rusten in verheerlijking,
Wijl ik hier bij 't lampelicht,
De oogen naar mijn boek gericht,
Nog wat van u droom en dicht,
Tot het uur van slapen slaat
En niets blijft dan uw gelaat
Als de droom in droom vergaat.
| |
| |
| |
II.
Een ander oud lied.
Wat hij onthoudt bij dage,
Dat brengt hij in den droom.
Ook ik ging vroeger arm en blind,
Een onbewust verloren kind, -
Ik dacht niet eens aan klagen:
Zoo licht leken de dagen!
Toch had ik niet gevonden
Door minnen en verlangen veel
Mijn klein en eigen deel.
Daar lag ik neder in den nacht -
Hij kwam zoo stil en ongedacht
Of hij mijn ziel behoefde
Nog vóor zij zich bedroefde.
Als boven zomersche aarde
De maan vroeg-avonds licht.
Als dauw die daalt door dorstig groen,
Als zoele regen door den noen,
Door het doorgeurde loover
Zoo boog hij tot mij over.
Gelijk een droom in droomen
Geen ding is, dat de weelde van
Zoo diep geluk verbeelden kan,
Als waken nooit zal weten
| |
| |
Hij kuste niet mijne oogen
Hij heeft mijn hand getogen
Zijn voet beroerde mijnen voet;
De volheid van mijn hartebloed
Sprong, een fontein zoo blijde,
Aan zijn doorstoken zijde.
Gelijk een vrouw in baren
Toen week zijn glanzend aangezicht
Als maan verbleekt in morgenlicht:
Nog rook ik hemels geuren
Toen ik den dag zag kleuren.
Op 't scheemrend aardgezicht.
Als jongste zijner bruiden
Stond ik in 't witte licht -
De zwelling mijner zijde was
Gesloten als een zuivre vaas;
Mijn hand en voet verbleven
Uit blanke sneeuw gedreven.
Wat hij onthoudt bij dage,
Dat brengt hij in den droom.
O heimelijke heerlijkheid
Van dagen arm en onbenijd,
Die werdt éen zalig smachten
Naar zijn doorzonde nachten!
| |
| |
| |
III.
Daar ruimt de wind...
Daar ruimt de wind en vaagt de heemlen schoon.
Vanavond nog zult gij verheerlijkt zijn
Wanneer de winden sluimren aan uw troon,
De sterren vlammen in uw baldakijn:
Als tusschen u en uw oneindigheid
De schaduw valt, en in dat klaar gewelf
Uw blank geluk dat god noch mensch benijdt,
Niets ziet weêrspiegeld dan zijn glimlach zelf:
O Ziel die alles wat uw wil bedroeft,
Van voor uw aangezicht hebt weggedaan,
Die alle schoon, zoovaak uw liefde 't hoeft,
Roept met éen blik der oogen tot bestaan:
Vanavond nog zult gij verheerlijkt zijn
Wanneer de winden sluimren aan uw troon,
De sterren vlammen in uw baldakijn:
De ruime wind vaagt al de heemlen schoon.
| |
| |
| |
IV.
Sprokkel-zomer.
Als een wolk van zalige oogen,
Uit het land waar 't eeuwig zomert
Opgevangen in de teêrheid
Van matzilvren spiegels, hangt het
Wonder van den gouden middag
Over winterzee en -stranden,
Om den lichtbloei onzer oogen...
Die de dalen uwer stilten
Bedt temidden van de stormen,
Die de schrijnen uwer heemlen
Boven ons verlangen opent,
Stem ons dagen en ons nachten
Tot éen biddend ademhalen,
Maak ons steeds bereid en waardig,
Zooals nu in ons te ontvangen
Van uw lijf en bloed den zegen
Uit uw schaduwlooze handen.
| |
| |
| |
V.
Maartsche sneeuw.
Als onaantastbaar manna ligt
Op Maartsche sneeuw het nieuwe licht
Nooit in zoo overdaadgen val
Vond mij het blond geluk in al
In welke schuren opgeleid,
Wordt iedre gomer zaligheid
Voor de eeuwigheid bewaard,
Dat alle ziel die eerlijk mint,
In nieuw geluk de som herwint
Van al geluk verjaard?...
O kind dat zong hoe niets beklijft,
Hoe elke zomer overdrijft
En niet éen bloem ons laat,
Hoe alle loon van lieven is
In 't vleesch van uw gelaat -
Nu blijkt uw goddelijkste goed
Dat ge al bezit verzaken moet
Daar dorst van ongemengd gemis
Alleen door zanden wildernis
Naar nieuwe tochten leidt.
| |
| |
Nu blijkt uw huis dit zalig veld
Waar manna dauwt en water welt
Uit lucht en bodem braak:
Hemelsche spijs en drank waarvan
Geen sterveling onthouden kan
Als dood nog anders is dan rust:
Een nieuwe droom en zielsbewust,
Dan deze diepe heerlijkheid:
Mijn hof dien sneeuw- en zonglans wijdt
Tot dit verlucht priëel...
Als onaantastbaar manna ligt
Op Maartsche sneeuw het nieuwe licht
Nooit in zoo overdaadgen val
Vond mij het blond geluk in al
|
|