Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking.Piet Paaltjens, Snikken en Grimlachjes, Poëzie uit den Studententijd, met portret, negende druk, Schiedam, H.A.M. Roelants (zonder jaartal).Fr. Haverschmidt, Familie en Kennissen, met illustraties naar teekeningen van J. Hoynck van Papendrecht en een portret door Thérèse Schwartze, vijfde druk, volksuitgaaf, Schiedam, H.A.M. Roelants (zonder jaartal).Dr. Johs. Dyserinck, Fr. Haverschmidt (Piet Paaltjens), met portretten en illustraties, Schiedam, H.A.M. Roelants, 1908.‘Het gelaat van den humor heeft den zachten lach der droefheid’ - het schoone woord van den kunstenaar-filosoof Bierens de Haan werd hier al meermalen geciteerd; men vergeve mij het te herhalen aan 't begin eener korte aankondiging der herdrukken van Fr. Haverschmidt's werken en van de monografie over hem, door Dr. Dyserinck samengesteld. Door welke figuur in de nederlandsche letteren zou de waarheid dezer, zooals ze daar staat natuurlijk onvolledige, maar dan ook uit haar verband gelichte typeering, afdoender bewezen kunnen worden, dan door die van den fijnen spotter met eigen leed - waaraan hij ten slotte toch bezweken is - François Haverschmidt. Het is een weemoedig genot het leven van een voorganger, ten deele tijdgenoot - den tijd van 1868 tot 1895 immers hebben wij beiden... genoten (?) - een voordeel is 't, om droevig te waardeeren, zulk een leven geheel te kunnen overzien. Al heb ik den heer Haverschmidt dan nooit mogen ontmoeten - dom genoeg deed ik er nooit eenige moeite voor - met behulp van zijn werk en van Dr. Dyserinck's boekje zie ik hem duidelijk voor mij, ken ik hem ten volle. Ik ben bijna zeker mij daar niet in te vergissen. Mijn voorstelling is geheel kompleet en alle onderdeelen kloppen op elkaar; de | |
[pagina 138]
| |
indrukken verkregen uit Snikken en Grimlachjes, uit Familie en Kennissen, uit de brief- en preek-citaten in 't boek van Dr. Dyserinck, bij het beschouwen der teekeningen en portretten in dat boek gereproduceerd - ze correspondeeren en harmonieeren, vloeien in-een en vullen elkander aan, vormen ten slotte alle tezamen één groote, vaste impressie. Dat dit in de eerste plaats bewijst met welk een mooie, gave, harmonieuse - zij het dan lijdende - persoonlijkheid wij hier te doen hebben, spreekt vanzelf. Doch grooter nog is het voordeel, dat wij trekken uit de wisselwerking, ontstaan zoodra het beeld van zulk een persoonlijkheid zich in onze gedachten heeft vastgezet, tusschen dat beeld zelf en de gegevens waaruit wij het opbouwden. Nu verklaren zij elkander! Nu zien wij niet alleen den persoon des schrijvers in het licht zijner werken, nu helpt ons tevens de kennis - hoe hypothetisch ook nog - van den mensch bij het beoordeelen en onderscheiden zijner producten. En zoo weten wij het dan nu, vaster dan wij 't ooit vroeger geweten hebben - hoe menig onzer het ried, onderstelde, geloofde! - de onsterflijke Snikken en Grimlachjes, zoo dikwijls voor louter dolle charge uitgemaakt, voor uitviering van studentikooze losheid, voor niets dan geestige satyre, de echt jong-jolige reactie van een door-en-door gezonden, zelfs eenigszins nuchteren geest op de sentimentaliteiten der romantiek, ze zijn - o natuurlijk, dat alles óók, en waarom niet? - toch in de eerste plaats: de mooie, stille, echt humoristische, immers bedroefde, maar met die eigen droefheid zacht spottende uiting eener diep-ernstige, innig-weemoedige, vaak zelfs pijnlijk lijdende natuur. Haverschmidt was iemand met een melancholischen aanleg. Het zat in de familie, zegt Dr. Dyserinck, en dat zal wel zoo zijn; maar het zegt ons weinig - zijn er tegenwoordig wel vele ‘families’ waarin althans déze erfelijke belastheid geheel ontbreekt? - waar het op aankomt is dat het in hemzelven zat. Mogen wij er om treuren? Behooren zij niet tot de schoonste, belangwekkendste en beminnelijkste naturen, de droeven van geest en hart, die niet tevens lastige zwakkelingen zijn, niet tevens doffen, tragen, zeurigen of siekeneurigen, maar wier diepgelegen melancolie in de sprankeling van hun vernuft, in het levendige, vaardige, vlugge, intense (zoo 't moderne woord hier geoorloofd is) van hun zenuw- en hersenwerking een tegenwicht en... betrekkelijke remedie vindt? Betrekkelijk... zooals immers wel haast alle remedies blijken! Een kwaal verwoest, een remedie houdt haar tegen... zoolang de verwoesting niet te ver gevorderd is en het weerstandsvermogen uitgeput. Met welk een innig en meewarig genoegen heb ik dat kleine boekje, Snikken en Grimlachjes, dezer dagen, uit de hierboven vermelde herdruk, over, en nog eens óver gelezen. Wat al gedachten - jong-blije en oud-smartelijke, zéér persoonlijke en uiterst algemeene! - zijn mij door die lezing gesuggereerd. De geur van verleden, die uit deze bladzijden opsteeg, gaf iets extraweemoedigs aan mijn genot, iets peinzigs en vagabondeerends aan mijn geesteswerking. Waar ik vooral, en bij herhaling, over te soezen kwam - gij zoudt het misschien niet raden - het is over het geheim der fijne distinctie van dit dichtwerk; wijder, algemeener: over het wezen van wat men ook wel innerlijke beschaving noemt, gentlemanlike-heid, heerigheid.... Inderdaad, weinig begrippen schijnen mij zoo moeilijk te omschrijven als 't geen ik hier bedoel: de houding in de wereld, het zich-aan-u-voordoen, met de onbewuste bedoeling als zoodanig herkend te worden, zonder zich ooit 'n oogenblik op te dringen, van een fijnen geest in harmonieerenden stijl van uiterlijk: een heer, een dame. Weinig ‘eigenschappen’ - als men zoo noemen mag wat eigenlijk wel een complex van hoedanigheden en talenten schijnt - worden, in dezen onzen tijd vooral, zoozeer miskend door den een, zoo overdreven gehuldigd door den ander. Wat is dat, een heer, een gentleman? Ga het maar eens na in uw eigen omgeving, het nadenken en spreken over dit begrip baart nu eens ergernis of wrevel, dan weer exaltaltie! Welk een cultus geniet niet de ‘gentleman’ in zekere kringen, die zichzelven het privilegie der heeren-productie schijnen | |
[pagina 139]
| |
toe te kennen; onderzoekt men het evenwel nader, dan blijken kleermakers en kappers aan deze productie lang niet vreemd! Aan den anderen kant, wat is er al niet gefoeterd tegen dat heer-begrip! Hoe diep verworpen wordt het veelal door een soort van volksvrienden, die zich een ‘heer’ niet anders schijnen te kunnen denken dan per automobiel kinderen overrijdend of genietend van een welvoorzienen disch, aangerecht op kosten van uitgemergelde arbeiders, hoe fel gehoond ook door de hartstochtelijken wier geestdriftige eerbied voor het menschelijke het heerige slechts als een verwording daarvan, een half verdroogde staat beschouwen doet. En toch, ondanks de overdreven vereering van sporthelden en saloncauseurs, ondanks den smaad ook van fanatieke proletariër-aanbidders en bohémiens, wat houd dat begrip van heer, van gentleman-zijn, zuiverlijk stand in de wereld, zoodat wij elkaar terstond begrijpen wanneer bijvoorbeeld van iemand getuigd wordt, dat hij... geen heer is. Wat is het tegenovergestelde van een ploert? Met uw ‘rechtschapen mensch’ komt ge er niet, want die staat evengoed tegenover den schurk, den deugniet. Woorden als fatsoen, fatsoenlijk, braaf, degelijk - alle zijn te dikwijls in ongunstigen zin gebruikt om hier nog dienst te kunnen doen. De tegenvoeter van een ploert is een heer. Want ploert zegt: grofheid, egoïsme, brutaliteit, bluf; heer zegt: fijnheid, ongemerkte opoffering, ingetogenheid, ridderlijkheid, bescheidenheid.... Doch ik weet wel, met tegenstellingen alleen geeft men geen definitie. Wat is: een heer, hoe bepaalt gij het begrip: distinctie? Het spreekt vanzelf, dat alle uiterlijkheden hoogstens onvoldoende kenteekenen kunnen zijn, in geen geval iets anders dan gevolgen van de eigenschap, naar welker juiste omschrijving wij zoeken. Er zijn ook heeren in boezeroenen en met petten op! Heeft die eigenschap dan soms iets te maken met kennis of met schranderheid van geest, wordt het begrip gedekt door wat wij ontwikkeling of intelligentie heeten? Niemand zal het willen volhouden, al kan men zich moeilijk een dommen gedistingeerde, een ezelachtigen gentleman voorstellen. Maar de distinctie is geen eigenschap van den geest alleen. Daar is ook hart toe noodig, menschenliefde zelfs, en vooral rechtvaardigheidszin, daar mag ten slotte geen beheersching van manieren ontbreken.... Neen, ik geef het op, ik kan het begrip niet volkomen bepalen! Mijn gedachte over de distinctie bij het lezen van de ‘Snikken en Grimlachjes’ was dan ook eigenlijk enkel deze: hoe vreemd is toch het wezen van deze eigenschap, die wij proeven in den toon zelfs van een achtregelig versje, de beduidenis waarvan alles behalve groot schijnt, de woordenkeus uiterst gewoontjes. Gewoon, maar niet banaal! Hoe juist is dat toch gezegd door Jac. van Looy, dat er niets banaals in de wereld is, dat het banale is van den geest. Want zie, een toon, een zekere maat, een vál van woorden schept het doodgewone om tot iets kostelijks. Waarom houd ik zooveel van een versje als het volgende: ‘Op 't hoekje van de Hooigracht
En van den Nieuwen Rijn,
Daar zwoer hij dat hij zijn leven lang
Mijn boezemvriend zou zijn.
En halverwege tusschen
De Vink en de Haagsche Schouw,
Daar brak hij, zes weken later zoowat,
Den eed van vriendentrouw.’
Het is de toon. Het is de ‘manier waarop’ - het is die ondefinieerbare distinctie. Ik voel dat de jonge man, die dit grappige dingske schreef iemand was die zich diep-in bedroefd voelde om het leven, maar die te veel ‘heer’ was om daar u en mij, hem vreemden, op eenige andere wijze mede op, of bezig, te houden, dan door ons er een oogenblikje mede te amuseeren.
De heer Haverschmidt is predikant geworden. En als predikant heeft hij het boekje geschreven, dat ons allen bekend is - maar onze ouders nog meer bekend wás - onder den naam ‘Familie en Kennissen’. Het is eigenlijk onjuist te zeggen dat Haverschmidt dit boekje schreef. De predikant Haverschmidt was Nuts-lezer, en ook buiten de Nutszalen hield hij nu en dan een lezing. En hij verzamelde deze lezingen, maakte er een bundeltje van. Heeft dit bundeltje als geheel een waarde ongeveer als dat andere, | |
[pagina 140]
| |
de ‘Snikken en Grimlachjes’? In geenen deele! (Ik geloof dat H. aan geen van beide boekjes veel waarde toekende; bescheidenheid was, meen ik, een zijner meest heerachtige eigenschappen). De Nuts-‘lezer’, die predikant was, verbeeldde zich dat, waar hij sprak of las, stichting zijn doel moest zijn. Wel kon hij zijn ander ik nooit geheel dooden, bleef hij Piet Paaltjens. Maar zijn ambt, of liever de burgerlijke opvatting van dat ambt, waarnaar hij meende zich te moeten gedragen, zaten den geestigen dichter in den weg als hij stond voor zijn Nuts-publiek, dat wel niet door intelligentie uitgemunt zal hebben. De ‘Snikken en Grimlachjes’ waren voor jonge studenten gemaakt, de lezingen voor de brave gemeente, die te traag van geest is om een ‘snik’ of een ‘grimlachje’ naar waarde te schatten. ‘Familie en Kennissen’ is een gemoedelijk, lief boek; er is humor in, er is ook... melancolie in, maar de remedie, de geest ontbreekt te dikwijls, of is te zwak, te schuchter, of te... nu ja, te gróf, te veel ‘à l'usage de tout le monde’, om een vergelijking met de Sn. en Gr. te kunnen doorstaan. Ook moet men niet vergeten, dat de speelsche kortheid van zegging, de aangename gebondenheid aan zekeren vorm, aan rijm en maat, hier ontbreken moesten. Er is nog wel een zekere ‘leukheid’ overgebleven, maar van denzelfden hoogen humor als de Heine-achtige zelfbespotting (veel minder sterk dan Heine áltijd, maar ook veel minder opdringerig dan Heine somtijds was!) in de Sn. en Gr., is deze grappige leukheid lang niet. Daar is b.v. de aanvang van dat stukje (een der aardigste) ‘Hoe er oproer was bij ons’. Laat ik het even overschrijven.
teekening van haverschmidt bij de regels uit beets' mazeppa: ‘zijn vrouwtje scheen het anders toe, die dertig jaren met hem scheelde.’
‘Het was op een Vrijdag en wij aten visch. Toen komt de meid, die was nog om mosterd uit geweest, want er was niet genoeg, en zegt: “Mijnheer, weet u wel dat ze bij den burgemeester al de glazen inslaan?” “Neen, Dientje”, zegt vader bedaard, “dat wist ik niet, en ik wil het liever ook niet weten voordat we klaar zijn met de visch, want anders wordt zij koud”. Nu dat was wel een raar zeggen maar vader hield het voor een praatje, en dan had hij het geloof ik ook niet erg op den burgemeester. Want dat was een onpleizierig mensch en hij nam zijn wijn altoos van buiten de stad. We bleven dus kalm dooreten, hoewel ik bekennen moet dat mijn stoel onder mij brandde. Ik weet niet hoe het kwam maar al de jongens hadden er een voorgevoel van dat er oproer komen zou. Ik geloof dat de jongens zulke dingen altoos vooruitweten. Tenminste er was toen bij ons op school al in geen week orde te houden geweest, en na schooltijd trokken wij bij zwermen door de stad en zongen een liedje, dat wilden de dienders niet dat wij zongen. Maar waar het eigenlijk op was en waarom wij het niet zingen mochten daar ben ik nooit recht achtergekomen, maar wij zongen het met een soort van woede, dat weet ik wel. Ik kon mij dus niet begrijpen waarom vader zoo buitengewoon lang tafelde, want het duurde verbeeldde ik mij veel langer dan anders, en toen wij dan eindelijk gedankt hadden was ik ook meteen weg en op straat’. Dit is aardig, niet waar? Maar... heel iets anders dan ‘Snikken en Grimlachjes’. Van dezen ‘lezer’ verwondert het ons ten slotte niet, dat hij, zooals ons Ds. Dyserinck verhaalt, er toe kwam, ‘toen na verloop van tijd de bron zijner verhalen was opgedroogd’, voor te dragen uit Weremeus Buning en Justus van Maurik. Wat hem, ook in dit lees-werk, van zulke schrijvers onderscheidt, het is alweer... de distinctie. Haverschmidt en Van Maurik, bij veel overeenkomst, welk een verschil! Maar vergelijk hem tevens eens met andere dominee-schrijvers, Hildebrand natuurlijk uitgezonderd. Welk een rust in deze bedaarde eerlijkheid, welk een fatsoen- | |
[pagina 141]
| |
lijke eenvoud! Rust en eenvoud zijn de beste eigenschappen van dezen stijl. Nooit opwinding, nooit grootdoenerij, nooit opgeschroefdheid, geen gecoquetteer met kunstenaarsvirtuositeiten, noch met de ‘heiligheid’ van zijn ambt.
teekening van haverschmidt bij beets: ‘mij dunkt, hij slaat de regendropplen ga, die aan den tak, waarop hij de oogen richt, gezevenkleurd door 't op hen brekend licht, nog hangen, en wier zacht en helder nat, een oogenblik vertoeft op ieder blad, tot dat de drop, steeds meer en meer bezwaard, moet vallen, en ter neder spat op de aard, de beuzelaar!... stil! schort uw oordeel op. zijn ziel houdt zich niet bezig met dien drop.’
Wat te zeggen, overigens, van Ds. Dyserinck's boek. Het is, natuurlijk, een welkome bijdrage, enz.... Maar vergelijk zoo'n werkje nu eens met de meeste, ik zeg niet eens: de beste, fransche monografieën van dien aard. Wat een leeg, onpersoonlijk, dilettantig werk schijnt het dan, compilatie, niet veel meer. En wat er door den compilator zelf bijgeschreven werd, is..... vrij slecht geschreven.Ga naar voetnoot*) Toch moet men den ijver loven, misschien, en de piëteit. Een der verdiensten zeker van Dyserinck's boek is dat het ons in staat stelt Haverschmidt recht te doen ook als teekenaar. En dat wel voornamelijk door het opnemen van de kleine prentjes op bl. 43-47, waar van de uitgevers ons toestonden er een paar over te nemen. Alle zijn het z.g. illustraties bij verzen van tijdgenooten. Men kan er uit leeren welk een kinderlijke joligheid van geest zich in een menschenziel kan afwisselen met een doodsverlangen, dat ten slotte onweerstaanbaar blijkt. Eer en dankbaarheid aan Haverschmidt, en aan allen die van zijn soort zijn, de beminnelijken, die weten te lijden, niet met een glimlach alleen, maar met een kwinkslag daarenboven, een fijnen kwinkslag, leuk en kort gezegd. Zijn zij niet, van de weinige aantrekkelijkheden onzer samenleving, een der kostbaarste? H.R. | |
Eline Mare, Lieveke, Rotterdam, Mt. Boogaerdt Jr., 1908.Het is eenvoudig verbazend, zóóveel en zooveel goeds, er tegenwoordig uit Vlaanderen komt! Het zou zeer interessant zijn eens na te gaan - gesteld zoo iets behoort niet tot het vooralsnog onmogelijke! - waaraan deze bloei wel mag te danken zijn; of er bijvoorbeeld eenig verband bestaat tusschen de verdrukking waaronder de Vlaamsche taal in België te lijden heeft en die schoone opkomst der Vlaamsche litteratuur. Een mooie taak voor heeren sociologen! Mij wil het wel zoo toeschijnen, of de kunst daar niet in de laatste plaats een verdedigingsmiddel is, geperfectionneerd in den strijd. Evenwel - ik ben geen socioloog, en moet mij bepalen tot mijn werk: het lezen en keuren van 't geen mij van ‘ginder lage’ uit wordt toegezonden. Trouwens - wij wénnen aan den toestand, maar hij wordt er niet minder zonderling door - geschréven wordt er veel in Vlaanderen, maar gelezen, of althans gekócht, heel weinig blijkbaar; anders toch zouden er zonder twijfel uitgevers opstaan en zich de voordeelen van dat debiet verzekeren. Bijna al de goede boeken der Vlamingen van de laatste twintig jaar zijn in Nederland uitgegeven. Ook het aardige boek, dat ik vandaag onderhanden heb, werd te Arnhem gedrukt en verscheen te Rotterdam. | |
[pagina 142]
| |
Het aardige boek, schreef ik. Het lieve boek ware misschien nog juister. Weinig boeken van vrouwen die ik las zijn zoo goed, zoo kranig, frisch en pittig (ik had bijna geschreven pootig) geschreven, en toch zoo echt vrouwelijk, lief-vrouwelijk. Genoeglijkboeiend, levendig en belangwekkend, vol aardige tooneeltjes en typeeringen, van begin tot eind aangenaam, in den besten zin van het woord, d.i. zonder wat men noemt coquetterie, behaag-zucht, een al te duidelijk streven naar bekoring. Een echt lief boek, dit ‘Lieveke’. En ziedaar nu ook eens een ‘romannetje’ (want dat is het toch, al komt er maar heel weinig van ‘de liefde’ in voor), dat een meisjesboek zou kunnen heeten, en toch ook voor groote, verwende menschen een lectuur waarover zij zich absoluut niet behoeven te schamen, waarmede alleen, misschien, een professor in de filosofie of een al te zakenbegeerig effectenhandelaar zijn tijd verbeuzeld zou kunnen achten. Ik voor mij ben met het meeste genoegen een paar avonden met Lieveke op de kostschool bij de nonnetjes geweest - en ook in de vacantie bij ‘nonkel dokteur’ - ik heb haar wreede teleurstelling, haar benauwend leed bij het terugkeeren in het ouderlijk huis begrepen en medegevoeld, en ik zou er wat voor geven als ik het aardige meisje later nog eens ontmoeten kon, op dezelfde, pittige wijze mij nogeens mocht laten vertellen van hetgeen haar in de jaren ná den schooltijd overkomen is - en waar dan zeker wel méér over ‘de liefde’ in voorkomen zal. Mevrouw Eline Mare, als ge deze aankondiging onder uw oogen krijgt, laat het u gezegd zijn: wij wachten, en met groote belangstelling, het... vervolg. Vreemd misschien - maar ik heb eigenlijk absoluut geen bezwaren tegen Lieveke! Of het moest zijn het wat ál te druk gebruik van verklein-uitgangen, vooral van het achterzetsel: ke. In zinnen b.v. als deze: (blz. 139) ‘Aan de deure stond nonkel al reisveerdig, zijn grijs kostuum en donkerder overjas aan, en zijn hooge feuter, zijn hollanderke, zooals hij 't noemde, had hij op. Kinderachtig koutte hij tegen Boetsje, dat nu meesterke op 't treintje ging en hondeke op de kiekskes moest passen.’ 't Is waar, hier spreekt de schrijfster zelve van ‘kinderachtig’. Maar... dat doet ze niet overal. Doch om u nu nog een idee te geven van de aantrekkelijkheid dezer schrijfwijze. Hier is een stukje van blz. 236 en 237. Lieveke is door een ongelukje buiten het pensionaat geraakt en ziet geen ander middel om er weer binnen te komen dan door te klimmen over het achterpoortje heen. Maar hoe daar eerst óp te komen? ‘Plots hoorde ze iemand komen, al schuifelend en fluitend. Ach, lieve, hoe moest ze zich bergen? Er was geen enkele schuilplaats. Wie kon daar wezen? Van achter den muur tort een boerenjongen aan, de handen in de zakken. Ze moest er om lachen, met open mond keek die uil haar aan, zoo'n Ivo; ze wilde hem vragen, wat hij van haar wou, ze kende hem, ja hij was 't met zijn waterige oogen en zijn sluikhaar, hij leek op rooien Duul uit Barelen. Had ze niet eens een jong muschke van hem gekocht. Een reddingskans schoot nu voor haar op. - Awel, zei ze dadelijk hooghartig-lief, hier is 'nen suikerbal, en zet mij een trapke! De jongen keek onnoozel, grinnikte dan dom. - Wilde de “pensineer” over 't poorteke kruipen? Lieveke knikte en hij begreep. De jongen schoof zijn klakke naar achter, sloeg aan, en kruiste zijn handen op zijn knie. Lieveke wipte erop, en als een kat klauterde ze tegen 't deurke aan. Nu zat ze in de hoogte, keek angstig hoe ze 't verder moest aanleggen om erover te komen. De jonge boer vond 't zoo koddig dat hij schaterde en leutig klopte op zijn been. - Zwijg, botterik! riep Lieveke verontwaardigd’. Hier breek ik af om u nieuwsgierig te laten zitten, want gij moet dit boekje gaan lezen. H.R. |
|