| |
| |
| |
Van ouderzorg en kindervreugde
door
Frans Verschoren.
I.
't Was Zaterdag-middag.
Pas had Peerke Melis zijn eten door de keel of hij sprong van tafel op, en wipte den achterbuur in, waar zijn weefgetouw stond. Zonder talmen of treuzelen viel hij terug aan 't werk.
Hij liet Trees, zijn vrouw, maar betijen met de jongens, die nog voort bleven stekken, gulzig happend de bloemige, witgele aardappels met azijnsaus overgoten.
Peerke had haastig zijn pijpke aangepaft, dapper smekkend en hij blies den rook vóór hem en onderwijl zat hij op zijn houten bankske, tertend en snokkend aan 't getouw.
Binnen in de keuken begon het lawaaien van rumoerige bengels en meisjes, die rondstoeiden op den vloer en samen speelden, luidruchtig, en seffens aan 't krakeelen geraakten, snaterbekkend, taterend en kakelend als een troep vechtende kiekens, terwijl moeder, vruchteloos kijvend en bedreigend, den etensboel aan 't opruimen en 't afwasschen ging. Straks moesten de grootsten naar school, en dan zou 't wel rustiger worden, peinsde de vent, als de kleinste kleuterkes alleen waren bij moeder; maar nu, zoo zeven bengels ondereen, vol levenslust en kattekwaad, ze konden wat uitzetten en overhoop smijten op den haard.
Peerke zat nu rustig te trappen met zijn voeten en te snokken aan zijnen trekker met zijn rechterhand. En, terwijl hij den rook wegblies, die opkrulde uit zijn pijpke, keken zijn oogen zorgvuldig het werk na, het ingewikkelde werk, dat zijn behendige handen en voeten in roering brachten. En zijn mond telde mee, viermaal wit en tweemaal blauw. En, met iederen tert van zijn voeten klommen of daalden de kammen vóor hem, bij paren, te gelijk; en de draden der schering, die afgelijnd kwamen van den boom, aan 't eind van zijn getouw, en die staken door de spleetjes van de kammen, in eindeloos getal, regelmatig nevensaan gerijd, wit en blauw: de tallooze draden der schering, die bij paren op- of neergetrokken werden met de kammen, gehoorzamend aan de geterden van den wever, ze kruisten en gaapten open; en, na iederen trap met de voeten, snokte Peerke aan zijnen trekker, die zijlings vast zat, met een koord, aan den houten jager, en klits! klets! de spoel vlóog heen en weer en heur dunne draad garen schoot dwars door de opengeulende schering, van links naar rechts, van rechts naar links, den inslag vormend, viermaal wit en tweemaal blauw; en, na iederen snok aan den trekker, rukte Peerkes linkerhand de beweegbare lade naar zich toe, en de nieuwe draad van den inslag werd aangedrukt tusschen de ketting, nauwsluitend en regelmatig: De tijk ontstond op den buikboom, langzaam, gestadig, draadje voor draadje, met iederen tert van zijn voeten, met iederen ruk aan den trekker; en regelmatig schoot de spoel om en weer, en kletste luid zingend tegen den houten jager aan de overzij en sleurde hem weer terug, in heur snelle vaart, tot aan 't eind van heur baan, van waar hij heur seffens weerom zou smijten naar den overkant; en het weefgetouw leefde, luidruchtig en blij, en rythmisch klikkend getiktak.
Toen Peerke zijn geweef een oogenblik stillei, om een stukgesprongen draadje te vangen, en geduldig, maar behendig en vlug, met zijn hevelhaakje door de tanden van 't riet te halen, toen hoorde hij dat zijn rumoerige jongens al weg waren naar school, en dat de kleintjes nu veel rustiger speelden in de keuken. Ze babbelden lustig ondereen, kinder-gebrabbel uit onbehendigen mond, hun eigen taal, die ze zoo goed verstonden, en moeders stem smeet er soms wat woordekes tusschen om 't al in orde te houden. Peerke knoopte zijn draadje vast, knipte met zijn fijn scheerke de eindekes weg en weer begon hij te trappen en te snokken, haastig en vlug, want hij had nagemeten wat hem nog overbleef en hij rekende er vast op dat hij zijn stuk nog af zou krijgen vandaag. Ruim drie weken had hij eraan gewerkt; nog een zestal meters en de boom was af. Hij had al lang uitgecijferd wat hij er voor trekken zou en 't geld was al allemaal schoonekes verpast en bestemd,
| |
| |
want het wou wat zeggen zoo'n huishouden recht te houden, met zooveel kinderen, en geen schulden te maken! Zijn hoofd stak vol zorgen. Zoo'n heele hoop bengels, dat verslijt wat aan kleeren; en het eten dan, den ganschen dag door, want die monden stonden niet stil. Gelukkiglijk had Peerke een heel stukje akkerland, achter zijn woontje, en zie eens, door 't venster, hoe schoon ze daar stonden zijn aardappelen, royaal vijftien roei, zoo weelderig en malsch, in de bloem al. Die kleppers, met hun gezonde magen, wat ze daarbij nog verslonden aan brood, 't was niet om te gelooven. In 't begin van de week mochten ze eten zooveel het hun lustte, buikjevol; maar op 't einde stonden ze op rantsoen, en het kon ook niet anders.
Peerke wroette van 's morgens vroeg, vóór dag en dauw, tot 's avonds laat, bij 't arme schijnsel van zijn olielampje, dat boven hem aan de zoldering hing. Zijn vrouw had heur paart! Trees slaafde mee en had hoofd en handen ruimschoots vol met den last van 't huishouden en den onderhoud van kleeren en ondergoed, met de zorgen daar nog bij voor Mieke, hun geit. Ja, ja, hun geit, dat was hun rijkdom, dat was hun weelde! Ze hadden ze nu al een jaar of twee en, dank aan Mieke, mochten hun jongens toch hun buikje volsmullen aan lekkere, gezonde melk, versch en vet. En daarbij, Trees verkocht nog menigen liter aan de buren, daar het beestje overvloedig gaf, vooral na 't lammeren. En van onderhoud kostte zoo'n beestje heeleniets: wat afval van tafel, wat aardappelschillen, die ze anders weg moesten smijten, een handsvolleke hooi en wat water. 't Was niet om te rekenen. En al wat Trees dagelijks verkocht aan melk, 't was louter profijt!
Peerke's getouw klikklakte lustig; de spoel schoot vlug en snel door de draden der schering, die openkruisten, bij beurten, omlaag en omhoog. Tot de boel plots stil viel, als een spoel af was. Dan greep Peerke een versche spoel uit den bak, en hij zoog, met behendige lippen het eindeke garen door het holleke, aan den kop van de spoel en maakte het uiteinde vast aan den vorigen draad, met een weversknoop of een wribbel, al naar 't hem inviel; en weer ging hij aan 't trappen en 't snokken, rusteloos voort, viermaal wit, tweemaal blauw. Vlug verplaatste hij soms den houten tempel, een lange, platte lat, vlak voor zijn hand, om de draden evenwijdig op afstand te houden; hij prikte de uiteinden van den tempel vast, juist gemeten en gepast, aan het stuk tijk, en dan viel hij opnieuw aan 't weven, tikke-tak, tikke-tak, in steeds eendere doening, zijn velerlei bedrijf met handen en voeten en oogen, al maar dubbend, al maar cijferend en overleggend zijn talrijke zorgen.
Nu zaten z'er toch op hun ergste voor, zoo heelemaal in de kleine kinderen; tot over hun ooren in den last. Ach God! Als hij eens terugdacht aan zijn vorige jaren, aan zijn schoone jonkheid, die lustige jaren, die zoo zorgeloos blij waren heengesneld! En hij vergeleek dan met nu, dat hij daar zat, van 's morgens tot 's avonds, in eendere doening, met dat eeuwig getik en getok om zijn ooren en zijn hoofd vol knellende zorgen om den kost te verdienen voor zijn vrouw en zijn jongens. Ze zaten er erg voor, 't is waar; maar toch zou hij zijnen kop niet laten hangen; want inwendig toch gevoelde hij zich blij en gelukkig: als hij maar werk bleef krijgen en de gezondheid mocht houden! Dat was al wat hij vroeg! Zijn jongens groeiden malsch op en waren nooit ziek of zuchtig. Ze waren kloek te been en vlug van verstand. Maar 't waren ook kleppers, vooral zijn twee oudsten. Wit zagen ze nooit! Als ze 's morgens duchtig waren gewasschen en geschrobd, dan vlogen ze seffens naar buiten en lagen te kruifelen en te ravotten in zand en moor; en, al kijfde moeder van uit de keuken, al bedreigde vader van achter zijn getouw, trommelend met rappe vingeren op de vensterruit, het hielp allemaal niets en geen ommezien bleven ze proper en wit. Maar 't zou wel veranderen, moedigde Peerke zich aan; binnen enkele maanden kon de oudste al wat mee gaan verdienen; en dan zou 't rap beteren, van dag tot dag. En Peerke trapte moedig voort, altijd voort, en keek naar buiten, zijn hofke in, waar zijn aardappels rijkelijk bloeiden en hij zag Trees, zijn vrouw, uit het schop komen gekropen, waar Mieke, hun geit, stond, die ze heur voeder had gebracht.
| |
| |
Trees stak even maar heuren kop door 't spleetje van de deur en riep luide, den achterbuur in:
- ‘Peer, ge zoudt met de geit naar Vereecke's moeten; 't mag niet meer uitgesteld worden; 't is hoog tijd.’
Peer had gehoord heur schrille stem, die overschreeuwde het luide geklikklak van zijn weefgetouw en hij trok een bedenkelijk gezicht. Ja? Dat trof nu eens slecht! En het stuk dat afmoest, wat daar mee gedaan? Zoo geraakte hij niet gereed, als hij nu nog moest verletten, en kon hij zijn stuk niet meer inleveren vandaag! Zijn vrouw kon er ook niet mee gaan, want dan moest hij-zelf zijn kleinste gasten gadeslaan, en zoo zijn tijd vermorsen. Dan ging hij al evengaarne zelf. Morgen, Zondag, dat ging niet. En wachten tot Maandag! Dan was het allicht wat te laat, en daarbij, wanneer moest hij dan den nieuwen boom opzetten en klaarmaken om zijn versch stuk te beginnen? En toch, hij had er zoo op gerekend, dezen keer. Wat had hij het getroffen met dees geit, die zoo goed en overvloedig gaf, jaar in, jaar uit, ten minste drie liters per dag, de tijden niet geteld, dat ze ging tot vijf! Zijn vroegere geit stond droog, soms weken aan een stuk. 't Is waar, aan Mieke had hij een goeden prijs besteed, maar ze was het ook waard. En stellig, de jongen, die hij er uit winnen zou, moesten goed zijn en zouden hunnen prijs wel gaan. Denk eens na, zoo het er eens drie waren, of vier zelfs, zooals 't soms wel eens gebeurde. Maar drie was misschien nog beter; vier was ruim veel om groot te krijgen. Binnen negen weken zou hij 't al weten. Dat was tegen kermis. 't Vroeg weer al veel werken en allerlei zorg, vooral in 't begin. Maar Trees zou het allemaal wel op zijn beste beredderen en schikken, God! Zijn jongens, die zouden het leventje hebben! Ze zouden er mee spelen en hij zag ze al ravotten, met de huppelende geitjes, in hunnen hof, of langs de wegen in 't veld, grazend langs de grachtkanten, waar het malsche voeder stond. Ze zijn zoo grillig, zoo wild, zoo'n jonge geitjes. Wat zou het een vreugde zijn, voor zijn gasten! Maar toch, hij zou ze verkoopen, als ze goed opwilden; en dat zou wel! Ja, als het maar iets wat mee wou gaan, was er een schoonen cent mee te verdienen! Ja, ja, 't
moest gebeuren, vandaag weg. Peerke overpeinsde het allemaal schoonekes en het kwam zoo natuurlijk en hij zei het bij zijn eigen: 'k zal der mijnen oudsten mee sturen, straks na de school.
| |
II.
Om vier uren klonk de bel over de koer, en in al de klassen helmde 't rond, blij lustig verkondend dat het uit was met leeren en stil zijn voor vandaag. De jongens, die zaten te kribbelen op hun leien of verstrooid luisterden naar den meester zijn stem, werden wakker geschud en gingen vroolijk aan 't rumoeren. De griffels tikkelden neer, de leien klabetterden en schoven kletterend weg in de lessenaars. Roef! De boeken vlogen toe en ritsten de banken in, waar ze nu rustig en roerloos mochten liggen tot de volgende week. Dan kwamen de jongens recht op, wachtend naar stilte en naar 't gebed om de klas te sluiten.
De meester, op 't verhoog voor zijn jongens, had zijn stukske krijt kostelijk neergelegd in 't houten bakske, onder aan 't bord. Hij knipte wat stof van zijn mouwen en nu stond hij het al te overkijken, tot het rustig zou zijn.
- ‘Jan Melis!’ sprak hij toen, plechtig.
Jan sloeg een kruis en bad voor, hard op; en terwijl hij de woordekes vlug uit smeet en dat hij ze hoorde rondsprenkelen in de stille klas, voelde hij opkrieuwelen in zijn handen en beenen, in heel zijn lijf, de plezierige blijheid van het vrij zijn, nu seffens, als ze hier buiten zouen zijn, en morgen, den heelen dag, den langen, blijen zomerzondag, vol licht en warmte, tot 's Maandags toe! En in zijn vlug biddend mondje proefde Jan het genot, dat hem te wachten stond, na 't lange stilzitten en het blokken, tusschen dees vier witten muren.
't Was uit. Ze kloeften naar buiten, bortelend uit de banken, den gang door, de koer op, waar ze zich rijden langs den muur, twee aan twee, Jan, met Mieleke, zijn broerke, uit de lagere afdeeling, naast hem. Ze trap- | |
| |
pelden van ongeduld op de steenen. 't Was lekker warm, en ze hadden honger, dat voelden ze nu, almeteens; en ze waren haastig om thuis te geraken en weg uit de school. De Meester gaf het teeken en al de jongens beenden nu de poort uit, de straat op. Luid klepperden hun voetjes en hun taterende mondjes snaterden plezierige dingen, al snaaksche plannen en deugnieterij voor straks en voor morgen. Hun oogen tintelden, vol levensgenot, en hun koppen wemelden, om en om, nu naar de vensterramen van bakkers en koekwinkels, dan weer naar menschen, die voorbij moesten, of naar een hondje, dat over de straat kwam getrippeld en naar dikke meiden, met opgestroopte mouwen en roode, struische armen, die aan 't borstelen waren en aan 't schrobben om straat en stoep schoon proper te krijgen voor morgen. Bots! Een onvoorzichtige gaper schopte tegen een half vollen emmer, die op den stoeprand stond en liep hem omver en 't water stroelde schuimend over de keien, bemorsend en beklodderend de schoenen en de broek van den opzij-stuitenden bengel. En de jongens vielen luid aan 't giechelen tot de meester kwam om de orde te herstellen, met booze woorden en dreigende oogen. Tot op de markt! Dan vleugelden ze uiteen, in kleinere troepkes, de zijstraten in, ieder langs zijnen kant. Jan, Mieleke en Tuurke, hun andere broerke, die wat verderop stond in den rang, met Sooike, Pol, Toon en Lowieke, allemaal jongens uit hunne buurt, ze trokken te zamen de Mechelstraat in. Recht naar de vitrien van Fien Savelkoel, die een snoepwinkeltje hield. Ze stonden opeengedromd een pooske te gapen voor 't raam en ze overzagen het seffens allemaal: de gewone flesschen, nevens elkander gerijd, op houten schabben, vol lekkere bollen, rood, groen, geel of wit; de siroopstekken, veel
nevens malkander, dik malsch gebuikt, druipend en glimmend van half gesmolten suiker. En op het tafeltje, achter het venster, chocolade en suikergedoe, allerhande en veel; ook wafeltjes en lekker gebak, en mandjes vol kersen en krieken, waar 't sap in bloedde, in 't zonnelicht. Maar, hun aandacht roepend, heel vreemd en ongewoon, - Jan had het seffens gepiept met zijn vlugge kijkers, en het getoond, met zijn wijsvinger er naar puntend, tippend tegen 't glas, daar zie! - van onder in den hoek en vlak tegen 't raam, op rijen, stonden ze, zoo'n soort van kardoezen, in blauwe, bruine of gele kartonnen hozen, van binnen vol poeier, en van boven toegestropt, met een wiekje van boven er uit. Dat was nu vuurwerk, sissers en pijlen, viervogels, die hier nu zoo almeteens te koop lagen, ongewoon, de begeerte der jongens prikkelend met vreemd verboden vermaak. Jan zei het aan zijn makkers en stiet met zijn ellebogen in hunnen rug.
- ‘Viervogels, manne! Kende da? Da's plezant!’
't Waren viervogels, echt en echt, en ze stonden daar zoo maar, nevens elkaar op een rij, blauw of bruin, de eene dik, de andere veel dunner en lang, sommige verscheidene malen omgeplooid op zichzelf en plat samengebonden, allemaal met een wiekje, dat er van boven kwam uitgetongd en langs waar ze aan werden gestoken. Viervogels!
Sooiken en Pol liepen al weg, voorop; de anderen beenden nu seffens achterna. Jan keek nog eens goed naar het plezierig lokkende spel, en toen wipte hij voort. Nu ging het, allemaal samen, op een drafke de straat uit. Ze liepen, en stampten soms, in de vlucht en van verre, schuin uitsmijtend hun vlugge beenen, naar een hond, die in een bakkerskarke stond, of ze armden eens uit, rukkend aan een huisbel, die vroolijk aan 't tingelen ging; dan liepen ze wat vlugger en zoo waren ze seffens de brug over, en een eindeke de stad uit, waar een heele rij lage werkmanshuisjes stonden, daar z'allemaal in woonden. Van verre hoorden ze vaders getouw lustig klikklakken en ze begonnen te zingen, allemaal ondereen:
Daar zat 'ne wever op zijn getouw,
Hij wist niet wat hij weven wou,
Hij weefde'n al dit, hij weefde'n al dat
Hij weefde zijn hemdslip van zijn gat!
Zoo kwamen ze thuis. Ze snokten de deur open en stormden binnen. Nu zaten ze seffens aan de koffietafel, Jan, met zijn broertjes en zusjes, smullend en happend tot over hun ooren in hun boterhammen, drie voor ieder,
| |
| |
juist geteld, dik gesneden en dunnekes met vet besmeerd. Ze loerden naar elkaar, slurpend aan hunnen koffie, hopend dat de kleintjes hun deel niet op zouden krijgen en dat de grooten het overschot onder elkander zouden mogen paarten.
Toen viel opeens het weefgetouw stil en ze hoorden seffens de ongewone stilte; ze keken op en vader kwam, uit den achterbuur.
- ‘Jan, zei de vent tot zijn oudsten jongen, luister eens; ge weet Vereecke's wel wonen, hè? in den Binnenweg.’
Ja, knikte de jongen, voorthappend in zijn boterham.
- ‘Ge moet er eens naar toe gaan met de geit, seffens als ge gedaan hebt met koffiedrinken. Zeg maar aan den baas dat ik u gestuurd heb met de geit. En hier zijn de centen. Draag er goed zorg voor. Steek ze goed weg. Die geeft ge maar af.’
Ja, ja, knikte de jongen, en hij stak het geld, zorgvuldig in papier gewikkeld, diep in zijnen broekzak.
- ‘Pas op voor uw centen, verlies ze maar niet!’ vermaande Peerke nog eens.
- ‘'k Zal der mijnen zakdoek bovensteken,’ zei Jan.
- ‘Ja, maar, als ge hem dan eens vandoen hebt onderweg?’
- ‘'k Zal z'er niet mee uittrekken,’ meende de jongen.
- ‘Niet blijven spelen, en seffens terug! Hedde 't verstaan?’
De jongen knikte maar en vader was al terug naar zijn werk en weer ging het weefgetouw aan 't klikken en 't klakken in onophoudelijk getert.
- ‘Mogen we meegaan, moe?’ smeekten Mieleke en Tuurke.
- ‘Neen, neen, zei moeder; om samen te ravotten onder weg! Jan, seffens terug en niet lanterfanten, hoorde 't jongen?’
Jan trok de straat uit, de geit aan zijn hand leidend met een touw, dat vastzat aan heuren halsband; en hij sloeg het veld in, naar den Binnenweg toe, waar Vereecke's woonden.
De jongens uit de buurt lagen al te stoeien in 't warme zand van de baan of langs de grachtkanten, wat verder op. Ze zagen Jan met zijn geit, die lollig kwispelde met haar kortstompig staartje en bokkig en schichtig rondsprong op heur dungelede pootjes. Het dwaze beestje snokte aan 't leizeel en smeet heur hoorns achterover, de lucht in, en ze schudde heur spitse, dunharige bakkebaardje. Ze mekkerde luid met korte gilletjes en de bengels, die Jan zagen gaan, monkellachten ondereen, want ze wisten wel, de grootsten onder hen, waar hij heen moest met zijn geit, en smeten hem treiterend achterna:
- ‘Hij moet naar den bok, zo-ot!’
Dan kletsten z'allemaal op hun billen en ze schetterden samen, trechterend door hun samengevouwen handen:
- ‘Zo-ot! Zo-ot!’
Jan keerde zich om, niet boos en hij lachte mee met de leutige spotters en hij riep, vuistdreigend van verre:
- ‘Wacht maar eens wat, tot straks!’
Jan had nog al last met Mieke onder weg. Het beestje wilde soms niet voort en bleef happen en plukken aan graspijltjes langs de baan; en snokte dan weer in eens verder en Jan moest zich laten hangen aan 't zeeltje, uit al zijn macht, om Mieke in bedwang te houden. Zóo stond hij daar nu, aan een grachtkant, te midden van 't veld, en daar was niemand omtrent of te zien. Jan wroetelde in zijnen broekzak, en al op eens, - ja, hoe was 't eigenlijk gebeurd? maar 't papierke, waar zijn centen in zaten, was kapot en de nikkeltjes tikkelden los in zijnen zak. Hij telde, nieuwsgierig, hoeveel er waren: éen, twee, drie, vier, vijf!... Snok! Mieke rukte hem voort, de baan op. En. terwijl ze nu samen rustig voortstapten, streelde Jan de nikkeltjes in zijnen broekzak. Daar waren er vijf. Voorzichtig haalde hij er eentje naar boven, heel zachtjes om er geen te verliezen of er mee uit te trekken en kwijt te geraken. En hij bekeek het. De geit mekkerde, heur horens schuddend en heur sikkebaardje; ze keek eens om, naar Janneke. Toen kwam ze gedwee nevens den jongen loopen en wroette met heur natkille snuitje tegen het ventje zijn hand. 't Was een schoon, nieuw nikkeltje, blinkend en wit, van vijf cent. Langs den eenen kant stond er een kroon op, en langs den anderen kant een takske, met blaren en
| |
| |
een groote tien; en in 't midden was er een schoon rond holleke. En zoo waren er vijf. De geit bleef weer staan treuzelen en hapte wat graspijltjes af, aan den boord van den weg. Janneke keek naar het spichtige muilke dat open en toe knabbelde en waar de pijltjes een oogenblik in rondmaalden om dan te verdwijnen. Ginder achter die root boomen lag de Binnenweg en daar woonde Vereecke. Jan telde nog eens na, in zijnen broekzak en ze vielen neer, één voor één: vijf, tien, vijftien, twintig, vijf en twintig! En hij zuchtte! Zou hij durven! Hoe konden ze 't weten? Ze konden het immers niet weten? 't was een halve frank!... Weer snokte Mieke den jongen vooruit. Maar wat zou hij zeggen als hij thuis kwam? Wel niks, niemendalle! En in eens, vast besloten, sloeg Janneke een zijweg in, met Mieke, die huppelde en blaatte, en dan weer eens graasde, langs gracht en kant, snuffelend aan blaadjes van struik of heester of soms ook eens vriendelijk wroetelen kwam aan Jan zijn hand. Ze slingerden door 't veld, nu hier, nu daar, langs kleine kronkelpaadjes, verborgen in 't hout, ze bleven treuzelen langs de baan en de bengel berekende zijnen tijd en keerde naar huis weerom, juist gelijk hij weg was gegaan. Maar, diep in zijn zakken verborgen staken de centen, en niemand was er, die er iets van vermoedde of die het raden kon, van al die nikkeltjes, kostelijk en veel, die daar lagen te streelen en te lokken, met vele schoone beloften van vreugde en vermaak!
Toen Peerke, van op zijn weefstoel, door 't venster, zijn jongen zag weerkeeren met Mieke aan 't leizeel, wipte hij van zijn werkbank naar buiten. Hij streelde, in een plotse opwelling van teedere aandoening, het brave geitje over den bruinen, zijigen rug, langbehaard, en hij wou heur aaien over de kromme geringelde horens, maar seffens snokte Mieke heur koppeke weer vrij. Peerke's oogen overstreelden het beestje, vriendelijk, in teedere belangstelling en in de volle blijheid en zekerheid van te weten wat er gebeurende was. En het schoone vooruitzicht stond lachend voor zijn geest, in klaarduidelijk beeld: Drie vier kleine geitjes, grillig en guitig, huppelend in den hof, spelend en buitelend in 't zand met zijn wilde bengels van jongens!
Peerke nam het leizeel uit Janneke's handen en bracht Mieke terug in heuren stal. Hij bond ze vast aan heuren ring. Het gele strooi lag versch zuiver uitgespreid in 't hok en alles was zindelijk en in orde. Peerke kwam terug buiten en toen vroeg hij zoo aan zijn jongen:
- ‘Heeft ze gegraasd onder weg?’
- ‘Ja, vader.’
- ‘En wa zei Vereecke?’
- ‘Niks, va; nikske!’
- ‘Nikske?’
- ‘Ja, wist de bengel toen, en hij zei het zoo achteloos - iets zonder belang - als kwam het nu pas terug in zijn geheugen, wat hij zoo schoonekes had verzonnen en aaneengesponnen, - dat het allemaal goed was, zei hij; maar ik mocht er toch niet bijblijven.’
Peerke sprong terug binnen, zijnen achterbuur in, vroolijk gemutst, omdat het allemaal zoo goed was verloopen en dat hij er geen tijd bij had moeten verletten; en nu trapte hij weeral voort en hij snokte lustig, links en rechts, regelend met zijn rechterduim het spel der spoelen, viermaal wit, tweemaal blauw; hij wrocht naarstig voort, zonder opzien, rap en haastig, want zijn stuk moest nog af; en binnen negen weken zouden ze daar al liggen, de jonge geitjes, daar in 't strooi, bij Mieke!
| |
III.
Toen de avond volop aan 't vallen was kwam Janneke bij zijn makkers aangeloopen. Hij was terug de stad ingeweest, bij Fien Savelkoel en nu riep hij al de jongens bijeen: Komt bij! Komt bij! met breeden armzwaai door de lucht. Nieuwsgierig kwamen ze allemaal afgestormd, Sooi en Lowie, Tuur en Rikske en Fonske, al de bengels uit de buurt. Ze staakten hun wilde zomerspelen en dromden rond Jan. En de meiskes kwamen af, en troppelden rond de jongens en keken reikhalzend naar wat Jan geheimzinnig hun toonde en dan weer kostelijk wegborg in zijn zakken:
| |
| |
vuurpijlen, groote en kleine, allerhande, en viervogels en poeffers.
- ‘We gaan ze afsteken, in de Dreef, mannen! Wie gaat er mee?’
Ze gingen allemaal mee, een heel troepje, jongens en meisjes ondereen.
Fonske was thuis stekskes gaan pikken, in 't geniept, en nu spoorden ze, taterend, met groote gebaren, naar de Dreef toe, waar 't heel donker was en waar 't kostelijk spel zou beginnen.
't Was volop avond. De purperen lucht zat vol sterren, die bibberden en waar groene, roode en blauwe spatten uitvonkten, als dauwdroppels, waar de zon op schijnt. De eiken der dreef waaierden hun groote kruin open en eronder was 't heelemaal zwarte nacht.
Tuurke wreef een stekske over zijn broek en roef! het vlammeke kretste open en lichtte de jongens en meisjes in de oogen, die ondeugend schitterden van 't genot.
- ‘Uit den weg! Uit den weg! Achteruit!’ tierde Jan.
Hij duwde de kijkers, die gapend vóor en rond hem drongen, onvriendelijk opzij en hield den vuurpijl in zijn ver uitgestoken hand, die lichtjes bibberde. Jan wou het niet bekennen of toonen aan zijn makkers, maar in zijn harteke voelde hij vagelijk schrik voor 't vreemde dat nu gebeuren ging. Maar hij hield zich kloek als een bestige baas, die er alles afwist.
Tuurke stak het stekske bij 't wiekske, dat seffens vlam vatte en in eens sisde de pijl weg, openlaaiend in den donkere, bruggend in de lucht, gouden gensters zaaiend op zijn baan, al vonken en spatten, die kissend uiteenwaaierden in 't ronde. De jongens schreeuwden en tierden luid: Ho! Ho! want 't was danig schoon. De meisjes sprongen achteruit en sloegen hun wirrelende rokjes rond hun beenen, verschrikt door 't gesis van 't rondsproeiende vuur.
Op 't einde smeet Jan het stompke pijl, dat hij nog in zijn hand hield, de lucht in en dan regenden de gensters neer en droppelden als gouden sterrekes uiteen en zegen toen neer, dood en kapot op den grond.
De andere jongens vochten onder elkaar, stompend met armen en beenen, geweldig drommend, boksend en pootelend over 't gras, als een warrelklomp vechtende musschen, om de ledige, uitgebrande kardoes in handen te krijgen, die nog dampte en rook naar pasverbrande poeier. Maar daar kwam een einde aan als Jan een tweeden pijl uitstak en luide riep:
- ‘'N groote, dees reis! Kijken, jongens!’
Zijn handeke bibberde niet meer zooals den eersten keer; hij werd al stouter in 't hanteeren. En als de sisser volop zijn vonken uitspatte, deed hij hem onderwijl rondcirkelen in de lucht, breed omzwaaiend zijnen arm. Nu krinkelden de gensters in grillig gespeel en gedraai; zij wervelden rond in breede kringen, en Jan, al met eens, liep de meisjes achterna, die luid gillend vluchtten voor den dwazen plager, met zijn vuurpijl, waar sissende spatten uitspuwden, die open fonteinden, helder en licht.
Dan stak hij een viervogel af.
Als het wiekske vlam had gevat en de eerste sterrekes openflakkerden en weggudsten in gouden gestraal, smeet Jan zijn viervogel tusschen de beenen der verschrikte knapen, en pif! poef! daar knalden schoten en de pijl snokte links en rechts en schuinweg tusschen de verwarde knapen, die klauwend en spartelend vluchtten, terwijl de vuurpijl lustig zijn gensters uitzaaide, en met iederen knal, die pletsend openklakte, een dolle zijsprong deed; maar langzaam aan verzwakte het spel, tot de pijl, nog even soms wakker wordend, eindelijk liggen bleef, dood en kapot, in het gras.
Als het uit was en weer heelemaal donker, en zóo zwart, dat de jongens malkander bijna niet meer zagen, dan bravoden ze luid en geweldig, kraaiend van de deugd, om 't schoone plezier.
Ze staken nog meerdere pijlen af, in stijgende vreugde en rumoer. Ze dansten en tierden en lachten, pletsend in hun handen en op hun beenen, dat het luide weerklonk in den nacht.
Jan had nu nog een laatsten pijl en dan was 't uit. Het was wel spijtig, dat het zoo gauw was gedaan!
Ze wachtten, bekeken malkander, en zinden
| |
| |
na. Wat zouden z' er mee doen? Bewaren tot morgen? Tuurke van den Smid kwam er mee voor de pinnen, en ze waren allemaal seffens 't accoord. Ze zouden het Deezeke gaan plagen en den vuurpijl afsteken onder zijn deur.
Het Deezeke was een oud, verschrompeld sukkelaartje, dat woonde in het laatste huizeke van hun rij. De kinders zeien onder elkaar dat het een tooveraar was, die met den duivel omging. Ze waren er bang van, maar plaagden hem toch altijd; ze besmeurden en bemorsten zijn deurke en zijn vensters met allerlei vuilnis en slijk, en riepen het ventje van verre achterna, als hij de stad introk en bedelen ging, want hij was danig arm en leefde van wat hij kreeg.
Ze zouden dus het Deezeke gaan plagen.
Ze gingen, stil fezelend onder elkaar, naar het ventje zijn huis. De vensters waren toe, maar door de reten der blaffeturen lijnde een lichtstraaltje den steenweg op.
Tuurke ging luisteren, aan de deur, maar hij hoorde niets roeren of leven daar binnen. De anderen stonden ademloos te gapen op tien stappen afstand. Wie had het gedaan? Ze wisten het niet, maar een steen vloog, luid bodderend tegen de rammelende deur en al de jongens vlerkten uiteen, en vlogen den steenweg over, zich loos verbergend achter de boomen, aan de overzij.
Het deurke piepte open, een oogenblik daarna, en het Deezeke stond daar, zwart in 't hellichte vierkant, het oude sukkelventje, krom gebogen, bibberend van woede, en met zijn stok dreigde het manneke den donkere in, waar hij niemand zag. Maar de bengels hielden zich koes, en al waren ze bang, toch moesten ze geweld doen om niet luid uit te proesten van 't lachen. Als 't ventje weer weg was, en dat ze allemaal plechtig hadden gezworen van niet meer te smijten om het spel te verbrodden, en nadat Tuurke en Jan de jongens bedreigd hadden met een duchtig pak slaag, als er nog een wat uitrichten wou, kropen de twee snaken, op de tippen van hun teenen, voetje voor voetje, tot vlak bij de deur. Ze deden nog eens teeken aan hun makkers dat ze zich koes moesten houden; en toen staken ze den vuurpijl aan. Vliegensvlug duwden ze de kardoes onder de breed-gapende reet van de deur en ze hoorden, een oogenbliksken nog, hoe de pijl zijn gensters sissend uitspuwde in 't huizeke, schurend, blazend en poeffend al over den vloer; en de bengels vluchtten nu ijlings weg, den donkere in, luid lachend om 't dwaze spektakel dat ze wisten, daarbinnen bij 't arme, verschrikte ventje; en ze stoven naar huis. Ze snokten de deur rap toe achter hunnen rug, en ze vielen neer op een stoel, stil, gedwee, doodmoe en af van 't danige spelen daarbuiten, in 't geheim nog nagenietend van hun dwaze perten. En nu zaten ze daar, met onnoozele gezichten, braaf en snullig, alsof er niets bzonders was gebeurd.
- ‘Waar hedde weer zoolang gezeten? kijfde moeder Trees.
- ‘Gespeeld, in de dreef, onder de boomen, zei Jan, en hij geeuwde en Sooike vroeg nog 'nen boterham omdat hij zoo 'nen ijselijken honger had.
Als Jan zich uitkleedde, voor zijn bed, stond hij het nog allemaal te overpeinzen van hun vele pleizier en hij betastte nog eens, in zijn ondervestje, zijn twee schoone nikkeltjes, die hem overbleven, waar niemand iets af wist, en die nu zoo lekkerkes verborgen zaten, tusschen de stof en de voering, waar hij een holleke in gewroet had om ze door te laten rijzen. Hij voelde ze zitten, één langs iederen kant, om het rammelen te vermijden; ze waren zoo veilig verscholen en Jan dacht al na hoe hij ze morgen best zou gebruiken voor versche vreugde en ander vermaak.
Hij lag nu warm en lekker in zijn beddeke en zijn oogen vielen seffens toe. Zijn gedachten flodderden nog een wijl om al het schoone, dat gebeurd was, en om zijn centen, die van hem nu waren en die hij zoo veilig zitten wist, diep in zijn vestje, achter de voering....
Hij sliep....
En hij liep al met eens naar de school, langs den gewonen weg. De gekende huizen en deuren en vensters schoven regelmatig voorbij. Als hij de brug opstapte, zag hij - God! Hoe plezant! En bijna was hij voorbij, zonder het te zien - een nikkeltje, een schoon nikkeltje, dat daar zoo maar lag, echtekes lag
| |
| |
op den grond. Jan bukte zich, raapte 't geldstuk op, bekeek het en hij borg het weg in zijnen vestzak. Dat was den eersten keer in zijn leven, dat hij centen vond. Wat was dat plezant! En dat nikkeltje was nu van hem! Juist was hij aan 't denken, zoo allemaal vluggelings ondereen, wie dat geld wel kon verloren hebben en wat hij er best mee koopen zou, en toen zag hij, geen tien stappen verder, weer een nikkeltje, tusschen de keien! Nu had hij er twee! Dat wou nu wel treffen, zoo twee achtereen! God weet, was het ooit al gebeurd? Jan liep voort en wou juist gaan overpeinzen en genieten van zijn buitengewone kans, en kijk! Hij kon zijn oogen niet gelooven, maar daar lagen er twee! Vlak nevens malkaar! Hij droomde toch niet? Maar hoe langer, hoe schooner! Daar schopte hij met zijn voet tegen een heel hoopje nikkeltjes, en nu lagen er alom, alsof het geld had geregend. Jan bukte zich maar en borg de centen in zijn zakken, met heelder grepen. Hij dierf bijna niet meer gelooven dat het echt was en waar? En toch was het zoo! Want ze zaten toch wel allemaal in zijn zakje. En hij voelde ze wel, duidelijk en echt. Hij had geen tijd om nog te tellen, hoeveel hij er al had, hij bukte zich maar; en geen stap kon hij doen of er lagen er versche, verzaaid op den grond. Hij had geen tijd om te denken wat hij nu allemaal doen ging met dat geld, of om goed en diep te doorvoelen hoe rijk en hoe gelukkig hij nu was! Hij bukte en raapte en scharrelde in 't geld, en zijn zakken, langs eenen kant, zaten vol en wogen zwaar van de centen. Tot hij plots, midden een heel hoopke nikkels, een half frankske vond, in zilver, blinkend en schoon. Hij stak het apart en hij wou gaan roepen en schreeuwen, springen en dansen, maar hij mocht of hij kon niet, want daar, vlak vóór hem, en opzij, op de stoep en op den steenweg, overal lag geld, zilveren geld, in hoopjes en stapels! Maar in eens viel het hem op dat hij de huizen niet meer kende, of de straat waar hij was! 't Was
plots allemaal veranderd, en zoo vreemd, en zoo aardig, zoo stil. Hij stond heelemaal alleen, en dat voelde hij nu in eens en 't was of iedereen sliep daar binnen in de huizen; en hij zelf was zoo licht, hij voelde zich als een pluimke zoo licht, en, ach! kijk nu eens! Hij zag naar zijn beenen en waarachtig, nu eerst voelde hij 't, hij stond zonder broek, in zijn vlaggelende vaantje! Hij sloeg met vlugge handen zijn korte hemdje tegen zijn billen om zijn leelijke naaktheid te bedekken en dan voelde hij ook al dat hij barvoets op straat stond, zonder schoenen of kousen! Hoe was hij zoo toch buiten geraakt en zoo ver al? Terug maar naar huis! En hij begon te loopen, te loopen! Maar hoe langer hij liep, hoe langer de straat werd en daar was geen einde mee gemoeid! Waar was hij nu toch verzeild! En als de menschen hem zoo zagen staan, of zijn makkers! Hij liep maar terug, altijd terug. En nu begonnen zijn beenen te wegen, zóo zwaar, en hij werd toch zoo moe, doodmoe, heelemaal af; en het was of onzichtbare handen nu drukten op zijn borstje en hem tegen wilden houden. Hij kon niet meer voort, zijn beenen wogen als lood en hij sleurde met geweld om ze nog te verzetten. Hij kon niet meer loopen, en hij moest!...
Toen hij wakker schoot en zag hij dat het al morgen was en dat hij in zijn beddeken lag, onder de pannen, nevens Sooike, zijn broer, die nog rustig te asemen lag, met zijn oogen toe. Toen voelde hij ineens, vagelijk, dat hij gedroomd had, maar zoo aardig en vreemd. Hij zag nog de droombeelden als vluchtige schimmen omwolken in zijnen geest, maar hoe meer hij er naar pakte om ze vast te grijpen, en ze te verduidelijken voor zijn oogen, hoe meer ze verwaterden en versmolten, vluchtend in 't ijle. Heel duidelijk wist hij toch dat hij gedroomd had, maar hij kon zich niet meer herinneren wat. Geeuwend rekte hij zijn beenen en sprong uit zijn beddeke. Hij kleedde zich, nog lui van 't slapen. Toen voelden zijn vingeren al met eens, tusschen de voedering van zijn vestzakje, zijn nikkeltjes zitten, en nu schoot het allemaal te gelijk terug in zijnen geest, zijn droomen van te nacht, zijn heerlijk schoone droom! En hij voelde, machtig en sterk, hoe geweldig gelukkig het zijn moet veel geld te bezitten en rijk te zijn. En dan kwam spijt, omdat het allemaal niet waar was geweest
| |
| |
en ijdel bedrog. Maar hij troostte zich spoedig en hij tastte nog eens goed, en ja, ze zaten er nog, duidelijk en zeker en echt, zijn twee nikkeltjes, en dat was geen droom!
Hij ging nu maar rap aan 't bedenken en 't regelen, hoe hij zijn geld best zou gebruiken vandaag. Maar, helaas! het duurde niet lang!
Toen moeder terug kwam uit de vroegmis vond ze heur gasten aan tafel en ze had al vernomen wat de bengels uitgericht hadden, 's avonds te voren, in de Dreef, en hoe zij het arme Deezeke weer hadden geplaagd. Al de makkers waren tuis gaan vertellen dat Jan de vuurpijlen had meegebracht en dat hij ze gekocht had bij Fien Savelkoel, in de Mechelstraat. Jan moest zeggen aan moeder, waar hij het geld vandaan had gehaald. Hij was een baasje in 't liegen en vond het zoo gemakkelijk en zei het zoo maar, dat hij het gevonden had, in den Binnenweg, op den grond, niet ver van Vereecke's.
Maar als vader 's middags thuis kwam liep het heelemaal mis! Hij had Vereecke ontmoet en wist nu dat Jan niet bij hem was geweest met de geit. Nu was het spoedig klaar waar de gast de centen vandaan had gehaald.
‘Of het allemaal op was en verteerd!’ tierde Peerke, met onvriendelijke hand den vlegel heen en weder schuddend, het schoone geld, waar Peerke zoo hard had voor moeten werken en dat die wilde, dwaze straatjongen zoo roekeloos had verkwist!
Jan moest het wel bekennen van die twee nikkeltjes, die nog verborgen zaten in de voedering van zijnen vestzak, het weinige dat er nog te redden viel! Toen kreeg hij nog een duchtig pak slaag, en vader sloeg hard, erg verbitterd over het dwaze vermorsen van zijn schoone centen en over het zoo plotse vernietigen en instorten van zijn heerlijke vooruitzicht met zijn geit; en eindelijk, moe van 't slagen, joeg hij den bengel naar boven, den zolder op, voor den heelen Zondag, op water en brood.
Lier, Maart 1909.
|
|