| |
| |
| |
La terra dell' amore
door
Amelie de Man
E lui dice: Parto, addio!
S'alluntanta da 'sto core,
De 'sta terra dell' ammore....
(Napolitaansch liedje).
A Pietro Carpani
In de effen, drukkende stilte, slaperig-verdoovend, der oneigene, persoonlijkheidslooze hotelkamer, in de door onnatuurlijkheid licht-verontrustende schemering, gelig-getint door den goud-schitter van het door half-gesloten luiken afgeweerde felle middaglicht, - zoo stil dat het scheen te zijn een afgezonderde ruimte van schemerkoele stilte te midden der lichte, rumoerige wereld, lag Ninuccia half-ontkleed op het bed met wakker-opene oogen te kijken.
Zij wenschte te slapen om uit te rusten van den morgen, van het onmeedoogend-schelle, schaterende Zuider-zonnelicht, van het heet geschitter der kleuren, van het bad in het reeds-koele, diep-doorschijnend groenblauwe water, van den snellen, schokkenden rit over den heet-stoffigen, hobbeligen weg...
Doch gedachten kwamen, altijd door, wanordelijk dooreen, elkaar verdringend eer zij ze had uitgedacht, en droomen, druk-levendig van zenuwspanning, waarin zij zich voorstelde te praten, al maar te praten, nu met Tito, dan met Gina of Alfredo, doch meestal met hem....
Dan weer, op eens, bedacht zij, dat ze moest rusten, trachten te slapen, anders zou ze vanavond moe zijn, als hij kwam, moe en stil en wonderlijk, en dan zou ze niet hebben het genoegen dat ze hoopte, het ook nooit krijgen... Dan sloot ze de oogen en dwong de gedachten terug, om zich te verliezen in die leegte, opdat de slaap haar zou kunnen besluipen.... Maar een oogenblik later verraste zij zich weer midden in een opgewonden droom-gesprek.... Het ging niet, ze kon niet slapen.
Vanmorgen had zij deze kamer verlaten om naar het bad te gaan, en alles was gewoon geweest, het begin van een dag als al de andere die hier waren voorbijgegaan.... En ze was hier teruggekomen, en nu was alles anders. Het scheen haar toe, als had zij geslapen, lang geslapen, haar geheele leven, tot nu toe, en als was ze nu plotseling gewekt.... Zij gevoelde dat zij ging ingewijd worden in een deel van het leven, dat zij nog niet kende, waar zij altijd buiten had gestaan.... Die zeven maanden van haar huwelijk, haar leven met Tito, was dat liefde geweest? Zij had het gedacht, zij was tevreden geweest, en gelukkig, omdat ze dit niet kende, deze ontroering, deze verlangens, die sedert vanmorgen in haar woelden en woedden, met een marteling van heerlijk-donkere begeerte, een verrukking van bedwelmend geluk.... Zij zag ze weer in verbeelding, die oogen, diep-donker van verlangen, die haar gevleid hadden, en gedrongen, en gesmeekt, terwijl hij woorden sprak, en zij antwoordde, een gesprek voor de anderen om te hooren.... Zij sidderde van nog-eens-doorleefde geluksontroering, van wild-ongeduldig, onstuimig verlangen naar meer daarvan, naar meer van dat oneindig, bezwijmend zoete, wat die oogen uitspraken, en beloofden, en vroegen.... En plotseling glimlachte zij, blij dat ze geen onervaren meisje meer was....
Toen dacht ze aan Tito.... Hoe veel had ze van hem gehouden, gisteren nog, en vanmorgen.... Toen ze, op weg naar het bad, den postbode was tegengekomen, en er was geen brief van hem geweest, hoe had ze zich teleurgesteld gevoeld, en verongelijkt, en verlaten.... Wat gaf ze nu nog om een brief van Tito? Wat gaf ze nog om Tito?
Het was toch treurig, te denken hoe gelukkig ze geweest was, met hem samen, en hoeveel ze van hem gehouden had, en nu was dat alles weg, nu gaf ze niets meer om hem.... Maar hij schreef ook altijd zulke korte, koele brieven, eens in de week, en altijd hetzelfde.... En nu had hij heelemaal niet geschreven. Zij zou hem nooit een dag hebben laten wachten, zij had er altijd voor gezorgd, zich moeite gegeven dikwijls, om hem niet teleur te stellen, wanneer hij een brief te verwachten had. Als hij haar nu verwaarloosde, terwijl zij hier was, dan was het immers verklaarbaar, en vergeeflijk, dat zij zich troostte. Wat wist ze eigenlijk van het leven dat Tito nu leidde in Rome. Misschien
| |
| |
was ze heel naïef geweest, belachelijk-naïef, dat ze hem hier zoo nauwgezet trouw was gebleven. Dat had ze gedaan, omdat ze het zelf zoo verlangde, omdat het haar lief was geweest, zich geheel te bewaren voor hem, nooit zelfs een blik te beantwoorden die vroeg om een gunst van haar oogen.... Maar nu was alles anders. Het was dwaas om zoo trouw te zijn. Mannen waren toch nooit trouw, en Tito zou immers niet verschillen van de anderen....
Even voelde ze spijt over haar gedachten. Hij had toch al dien tijd zooveel van haar gehouden, hij was zoo goed voor haar geweest, zoo zorgzaam.... Hij had haar nooit verdriet gedaan.... Maar waarom schreef hij dan nu altijd zoo koel, zoo vluchtig, alsof hij geen belang meer in haar stelde? Sedert ze hier was, had hij haar meermalen pijn gegeven, pijn van ongerustheid, van twijfel, en verlatenheid, wanneer ze een brief verwachtte, en hij schreef maar niet.... En hij hoefde ook niets te weten. Voor Gina en Alfredo zou zij zich wel weten te verbergen. En er was immers nog niets gebeurd met Serena....
Hoe laat zou het zijn? Zij strekte de hand uit naar het klokje dat op het nachttafeltje stond, nam het op en tuurde op de wijzerplaat, met aan het schemerdonker gewende oogen. Half vijf. Ze zou nu maar opstaan en zich kleeden, want daarvoor wilde ze veel tijd hebben, om zich rustig, zonder haast, zoo mooi te maken als ze zijn kon. Blijde een einde te maken aan haar zelf-gedwongen rust, te kunnen handelen, zich voorbereiden tot het verlangde genoegen, liet zij zich van het bed glijden, zocht met de voeten haar pantoffeltjes, en begon zich te kleeden. Hoe heerlijk was het, nu de dag een doel had. Tot nu toe waren de dagen hier voorbij-gegleden, - hoe velen waren er voorbij, alle verloren dagen! - en de een had precies geleken op de ander, en ze waren haar alle onverschillig geweest, er was nooit iets geweest dat haar belangstelling had opgewekt. Veel liever had ze thuis willen blijven, bij Tito, maar hij had niet toegestaan dat ze de heete zomermaanden in Rome zou doorbrengen, hij had gewild dat ze naar een badplaats zou gaan. Toen hadden ze Castellamare uitgekozen. Het had haar niet veel kunnen schelen, waarheen ze ging. Doch een vriendin, Gina, en haar man Alfredo Bordoni, hadden Castellamare tot zomerverblijf gekozen, en zoo was zij met die beiden meegegaan. Tito had in Rome moeten blijven, die kreeg pas later verlof, in het midden van September, en dan zouden zij samen een reis maken, zijn ouders bezoeken in Turijn, en dan naar de meren, een eindje Zwitserland in. Daar had ze naar verlangd....
Maar nu, nu wilde ze daaraan niet denken, nu wilde ze nog lang hier blijven.... Castellamare was haar plotseling lief geworden. Het was haar, als voelde zij nu opeens de bekoring van het kleurige, zangerige Zuidelijke land, met zijn stralenden hemel, zijn natuurlijk-ruwen eenvoud, zijn snel-opvlammende, hevige hartstochten....
En in een opkomend verlangen om het te zien, het mooie land, opende zij de luiken en het venster.
Fijn schitterde het namiddaglicht, zilverig in de bleek-blauwe lucht, met flikkerplekken op de effen, donker-blauwe zee, omringd door witten, smallen, nauw-bewegenden schuimrand. Teer-violet in het pas-opkomen der avondkleuren, stond de Vesuvius fijntjes-omlijnd. Ver over het water, met onduidelijk huizen-geplek, lag Napels.
Klein in de verte, sierlijke puntige witte zeilen schenen onbeweeglijke vogelwieken in de windlooze, zilver-gulden namiddagstilte.
Rechts, op de blauw-groene bergen, waar nevelsluiers hingen boven de huisstipjes van Gragnano, sloop reeds de violette avondtint. De vlakte met huizen-gekrioel als van veel, veel insecten, met de dof-grijze vlek van het oude Pompeï, lag wijd-open in de avondzon.
Rozig in het late licht, hing een grijs-wit wolkje dralend over den top van den vulkaan.
Op het effen, wijde zeevlak, aan den horizon, blonk de zonneschijn als metaalgeflikker. Daar, achter die bocht, waar de hooge, donkere bergrug afdaalde in de zee, lag Pozzano, waar ze vanmorgen met hem samen was geweest.... Nu geen tijd verliezen met uitkijken. Om vijf uur zou hij komen. Het was nu al later. Misschien was
| |
| |
hij er al, beneden in den tuin, met Alfredo....
Zij was tevreden toen ze klaar was. Ze zag er volstrekt niet moe uit. Maar ze was nu opgewonden. Als dat maar duurde tot vanavond, tot alles voorbij zou zijn....
Morgen zou ze stellig heel moe zijn, en er slecht uitzien....
Even keek ze op het klokje. Het was over half zes. Ze kon nu wel naar beneden gaan. En met den waaier spelend in de naar-beweging verlangende handen, ging zij de gang door, de trap af, naar beneden den tuin in.
Zij voelde zich nu beven, in een pijnlijk-vermoeiende zenuwspanning. Door het heestergroen heen onderscheidde zij op de plek waar zij gewoon waren te zitten, de witte uniform van Serena. Nu het oogenblik vlak bij was, dat zij hem zou zien, voelde zij zich kalm-onverschillig, haar verheugde opgewondenheid was een overdreven dwaasheid geweest. Alleen aan het beven van haar handen en een vreemd gevoel van zwakheid in haar beenen, als zou ze vallen, bemerkte zij haar ontroering. Hij had zich nu omgewend en kwam haar groetend tegemoet en de donkere oogen zagen haar uitvorschend aan, met een dringend, bevelend herinneren aan de beloften van den morgen.... Glimlachend naderend, beantwoordde zij even dien blik, en reeds was Alfredo bij hen, en spraken zij alle drie te samen. Ninuccia voelde steeds zijn donkeren verlangenden blik, voelde het verlangen dat uitging van zijn lichaam naar het hare, terwijl hij zich opzettelijk dicht bij haar hield. Haar oogen glansden en in nerveuze vroolijkheid lachte en praatte zij, met een geestigheid, een opgewektheid, waartoe zij zichzelve niet in staat zou hebben geacht.
Alfredo verwonderde zich waar Gina bleef, en ging heen om haar te zoeken. Serena voerde Ninuccia langzaam mee over de tuinpaden. Zij spraken over Rome, over het winterleven in de stad.... Telkens liet zij haar blik lang in den zijnen, die nu onverholen sprak van liefde, hem opzettelijk aanmoedigend en opwindend in eigen genotsverlangen en nieuwsgierigheid naar wat komen zou.... En zonder dat hij er met woorden van had gesproken, was er nu een verstandhouding tusschen hen, een gevoelde intimiteit in hun samenzijn, als waren zij reeds gelieven.... Doch Ninuccia vreesde, door zich met hem af te zonderen de achterdochtige verwondering van Gina op te wekken, en zij leidde langs andere paden hun wandeling terug. Gina zat daar met Alfredo.
‘Ik heb geslapen,’ verontschuldigde zij zich lachend. ‘Ik was wat moe’
Serena zette zich dicht bij Ninuccia. Zij voelde hoe zijn verlangen haar doordrong haar langzaam bedwelmde, haar in zoetsmartelijke, heerlijke machteloosheid zou doen bezwijken voor zijn overredenden wil en aan hem overleveren, wanneer het oogenblik zou gekomen zijn dat zich nu voorbereidde, dat hij voorbereidde.... En onderwijl lachte en praatte zij druk met de anderen mee.
Serena wilde dat zij allen te samen naar Sorrento zouden gaan.
‘Het is te laat,’ zei Alfredo. ‘We zouden nauwelijks tijd hebben er aan te komen en dan dadelijk met de laatste tram terug te gaan.’
Serena bestudeerde zijn horloge. Toen stak hij het weer in zijn zak terug, met een gebaar van berustend betreuren.
‘We zouden tot Vico kunnen gaan,’ stelde hij voor.
‘Dat zou beter zijn,’ gaf Alfredo toe. Ook Gina en Ninuccia stemden hiermee in.
‘Laten we dan dadelijk gaan,’ zei Ninuccia opstaand. Zij en Gina gingen, om zich klaar te maken, de armen om elkaar heen.
Alleen in haar kamer, stond Ninuccia even stil, diep-ademend, het hoofd achterover, de oogen gesloten, in vooruit-genietend, intens verlangen.... Toen, glimlachend van geluk, ging zij zich kleeden, haastig om gauw weer bij hem te zijn. Toch riep Gina haar, eer zij geheel klaar was.
Ik kom!’ antwoordde zij. En na een laatsten blik in den spiegel, liep zij snel de kamer uit en ging met Gina naar beneden.
Alfredo en Serena, die in den tuin liepen te wachten, sloten zich bij hen aan en zoo gingen zij door de overschaduwde lanen, de poort van het hotel uit, den weg af die met scherpe wendingen langs de helling naar beneden voerde.
| |
| |
Terwijl de anderen praatten, was Ninuccia stil, na haar ongewone inspanning van schitterende vroolijkheid. Serena zag haar nu en dan aan, onrustig-onderzoekend. Zij begreep zijn vrees dat zij nu zou aarzelen, en schuw voor de gevolgen, terugwijken van den weg waarlangs hij haar leidde, en zij dwong zich tot deelnemen aan het gesprek der anderen, hem geruststellend door hernieuwd aannemen hunner verstandhouding van daareven, door het verlangen, de beloften, de overgave waarvan haar oogen tot hem spraken.
In het dorp was de feest-vroolijke, doellooze beweging van den Zondagavond. In de smalle, bochtige straten, waar de schemering reeds hing tusschen de hoog-opdonkerende huizengevels, behangen met groen-berankte balconnetjes, liepen langzaam, stijf in hun beste kleeren, de menschen in Zondagswandeling en stonden in groepen te praten, de straat versperrend. Het rook er naar slechte sigaren en goedkoope zeep. Op het plein van het gemeentehuis was het licht onder de vrije, strak-bleekblauwe lucht. Tusschen de boomen en de gebouwtjes langs de kade was de verre horizon fel, vurig rood. Onder de boomen in de Villa, waar het reeds duisterde en op de lange straat die langs de zee naar de haven voerde, bewoog de langzame menschenstroom. Vrouwen blootshoofds, breed in wijd-uitstaande, felkleurige zijde en satijn, weltevreden van zelfvoldoening over de fraaiheid van haar Zondagsdos. Mannen met roodachtig-glimmende en donker-verbrande gezichten onder het effen-zwart van den weinig-gedragen Zondagshoed, boven fel-roode of bont-kleurige dassen. Jongelieden, behaaglijk-slenterend genietend van hun ledigheid en de feestelijkheid van den Zondagavond. Vaders, dwaas-gelukkig lachend in het wezenloos gezicht van op den arm gedragen zuigelingen. Meisjes, met blonde en donkere hoofden boven hardrose, schel-lichtblauw en feestelijk crême, dikke moeders, moeizaam-schommelend, ongemakkelijk in haar staatsiekleed, donkere, driest-oogige matrozen, vroolijk in hun witte pakken. En midden op de straat een ratelend gerij van gaande en komende rijtuigjes in woesten ren, en de trams, twee, drie wagens achter elkaar, vol hoofden voor de vensters, langzaam, waarschuwend-tinkend te midden der dichte menigte.
Gina en Alfredo liepen vooruit, Ninuccia volgde met Serena. Zij spraken weinig, slechts nu en dan wisselden zij eenige woorden. Soms, als een wagen of een tram hun dicht voorbijkwam, vatte hij haar arm, om haar te leiden, en hield die even in den druk van zijn hand, langer dan noodig was. En zij gaf zich aan hem over, licht-bedwelmd door zijn aanraking, zijn dichte nabijheid.
Op het plein voor de Cantiere bleven zij staan om op de tram te wachten. Zij kwamen allen bij elkaar te zitten, Ninuccia voor het raam, aan den zeekant. Eerst grauwe muren, en toen de weg open werd, de hooge bergen links, blauw-omneveld in de schemering, en rechts het donker blauwe, avond-donkere zeevlak, waarop nog een metaalglans blonk van den verren, lichten horizon, waar de kleur reeds doofde. Het violet van den Vesuvius aan de overzijde, verzonk in den blauwen nevel. In de verte vlamde flauw de kleine vlek, de roode vuurbaak van Kaap Miseno. Bleek, strak strekte zich wijd de avondhemel, waarin zilveren sterrestipjes dreven.
Snel gleed de tram over den bochtigen weg, die aan den voet der steile bergen langs de zee slingerde.
De houten gebouwen van de badinrichting van Pozzano lagen als een donkere massa in het halfduister. Aan den voet van den hoogen, zwart-schimmigen Vesuvius-klomp was nu een krans van de lichten van Torre Annunziata, en aan de andere zijde een flauwe, breede lichtstreep, waar Napels lag.
Serena sprak met Gina, die lachte en hem aanzag... Ninuccia zat stil, alleen.... Nu begon hij met Gina evenals hij met haar had gedaan.... Ze was dwaas geweest, zich in te beelden dat hij op haar verliefd was, een dwaas, onnoozel kind. Tito had gelijk dat hij haar een kind noemde..! Serena, de mooie zeeofficier, veroverde vrouwen tot tijdverdrijf en haar had hij zeker al heel gemakkelijk gevonden.... Pijn van schaamte gaf haar deze gedachte. Gelukkig dat ze niet nog verder was gegaan. Nu zou ze hem wel laten voelen dat hij haar volstrekt niet veroverd had....
| |
| |
Die Gina, hoe flirtte ze met hem. En die domme Alfredo zat daar in 't rond te kijken behaaglijk-tevreden, met alles ingenomen....
Doch Serena staakte het gesprek en keek naar buiten. Gina die geen lust had tot zwijgen, wendde zich tot Alfredo. Ninuccia voelde dat Serena haar aanzag, doch opzettelijk bleef zij uitturen over de donkere zee.... Toen even, als gedwongen door zijn gebiedenden wil, dwaalde haar blik naar hem af, en zoo zag zij die donkere oogen ernstig, teeder, smeekend, eischend.... Ontroerd sloeg zij de trillende oogleden neer en zoo zat ze een oogenblik voor hem, weerloos, ontdekt, overwonnen.... Toen vroeg hij haar zacht, en de toon van zijn stem was een liefkoozing, of ze moe was.
‘Neen,’ antwoordde ze schuchter, zonder hem te durven aanzien.
En terwijl Gina en Alfredo, die het oneens waren, trachtten uit te maken, ieder voor zich, dat zij gelijk hadden, praatte hij zacht tegen haar, een gesprek geheel alleen voor hen te zamen, zijn hoofd naar haar toegebogen, zijn oogen, bij het spreken dier woorden die gehoord mochten worden, donker, teedervleiend, liefkozend, glimlachend in de zekerheid van zijn overwinning, onafgewend in de hare. Zij antwoordde, met weinige, zachte woorden, wanneer hij om een antwoord drong. Zij was beschaamd, aarzelend, geneigd tot verzet tegen zijn zelfbewuste inbezitneming, en verlangend, zich maar over te geven, zich te laten meevoeren en heen te glijden in die liefde, die zijn oogen haar deden voorproeven als een genot zoo geweldig dat het haar was, als zou zij eronder bezwijken.
De eerste huizen van Vico, de tram reed het dorp binnen, langs hooge, grijze muren, waarboven de toppen uitstaken van oranje- en citroenboomen, en hield toen stil op het plein. Gina en Alfredo waren reeds opgestaan, Ninuccia, achter hen, steeg uit, geholpen door Serena. Doelloos liepen zij eenige schreden. Toen vroeg Alfredo:
‘Waar gaan we heen?’
‘Laten we naar de zee gaan kijken,’ stelde Serena voor. Zij gingen door de Zondags-stille, slecht-verlichte dorpsstraten. In het donker zaten de menschen op stoelen voor de deuren van hun huizen. Uit een open deur, hier en daar, klonk het getokkel van een mandoline....
Buiten het dorp, op den weg, ruischte de zee beneden aan den voet van den steilen rotsenmuur, en op het donkere, wijde watervlak blonk met een breede, zilveren streep de maneschijn, een witte brug van zilverlicht van de bleeke maanschijf naar beneden. Zee en lucht smolten samen in donkere oneindigheid. De hooge bergen, rondom achter hen, stonden in zwarte lijn tegen de diepe besterde lucht.
Serena en Ninuceia stonden wat van de anderen af. Beiden zwegen. Eindelijk zei hij zacht:
‘Ik heb veel landen gezien, maar geen land zoo mooi als dit. En deze lucht, die stijgt iemand naar het hoofd, als champagne...’
Zij voelde zijn blik, en zag naar hem op, en plotseling glimlachte zij. Haar glimlach wekte in zijn oogen een antwoord, een blijde, hartstochtelijke zegepraal, een gloed van verlangen, waarover hij geen meester meer scheen.... Ninuccia was bang. Zoo dicht tegen hem aan, beefde zij van heerlijke vrees, onmachtig en onwillig om de aanraking van hun lichamen te verbreken. Zijn hand sloot zich om de hare, en naar haar overgebogen fluisterde hij een woord in haar oor. In haar verwarring verstond zij het niet.
Doch nu riep Gina hen:
‘Zullen we terug gaan?’
Met een plotselinge beweging van wrevelige spijt en van toegeven aan dwang, richtte Serena zich op. Ninuccia bedwong haar ontroering en trachtte kalm en gewoon te schijnen, terwijl zij langzaam de twee anderen naderden, die stonden te wachten, onduidelijk in het duister. Beiden zwegen, tegenover elkaar met zichzelve verlegen, gestoord in een begin van liefdesuiting en nu hun toon en houding van te voren niet terugvindend.
‘Hebben jullie er nog niet genoeg van?’ vroeg Gina, en Ninuccia meende dat er spottende achterdocht was in den toon van haar stem.
‘Wij wachtten op jullie beiden,’ antwoordde zij rustig, zich dadelijk wapenend met koele, voorzichtige veinzerij.
| |
| |
‘Ik houd niet zoo van het donker,’ zei Gina. ‘Laten we naar het café gaan en zien of we ijs kunnen krijgen.’
Al pratend liepen zij terug naar het plein, waar op de straat voor het voornaamste café stoelen en tafeltjes stonden, en zetten zich daar neer. De dikke, dorps-burgerlijke eigenaar kwam dadelijk aangeloopen en vroeg buigend om de orders. Ja zeker, er was ijs, hij noemde de soorten op met de ervaren radheid van den beroepsman. Toen de keuze beslist was, ging hij heen.
Het avond-donkere dorpsplein was stil. Rossig-geel schijnsel van lantaarns leek vuil en onoogelijk bij de klare maneschijn, die scherp omlijnde, korte, donkere schaduwen maakte.
Een kellner kwam met een blad en zette de porties ijs een voor een op het tafeltje. Doch het ijs was slecht. Serena bestelde cioccolatini en bood die aan Gina en Ninuccia. Gina nam een sigaret van hem aan en ook Ninuccia, na even geaarzeld te hebben. Aan een ander tafeltje zat een gezelschap zomergasten van Vico, de dames blootshoofds, een shawl om de schouders. Wat verder zaten drie burgers, in de onbeholpen deftigheid van hun kleinsteedsche Zondagskleeding.
‘Laten we op de tram passen,’ waarschuwde Alfredo.
‘Hoe laat gaat de laatste?’
‘Ik weet het niet,’ zei Serena. Hij riep den kellner en vroeg het. Half tien.
Alfredo keek op zijn horloge.
‘Dan hebben we nog tien minuten,’ zei hij.
Ninuccia rilde even in de avondkilte.
‘Hebt u het koud?’ vroeg Serena dadelijk. ‘Laten we opstaan en wat rondloopen, tot de tram komt.’
‘Ja, het is een beetje koud,’ stemde Gina in. En opstaande liepen zij langzaam eenige schreden. Serena en Alfredo waren achtergebleven, in vriendschappelijke oneenigheid over het betalen der rekening.
‘Ik ben moe,’ zei Gina. ‘En jij?’
‘Ik niet,’ antwoordde Ninuccia. Toen vroeg ze: Is dat de tram al?’
Gina wendde zich om en riep: ‘Alfredo, daar is de tram!’
Serena en Alfredo kwamen haastig aangeloopen en allen te samen stapten zij snel voort naar den verlichten wagen, die vol menschen scheen. Alfredo en Gina vonden plaats aan den eenen kant. Serena en Ninuccia kwamen aan den anderen kant naast elkaar te zitten. De tram reed weer voort.
Hij zag haar glimlachend aan, met donker-schitterende oogen, die herinnerden aan het oogenblik van daareven, toen zij gestoord waren.... Zij glimlachte in antwoord, opgewekt door het toegeeflijk-begunstigende avonduur, en door de intimiteit van hun samenzijn, in den schaarsverlichten wagen, met onverschillige onbekenden, te midden van het donker daarbuiten....
En terwijl zij praatten, zacht, met soms een gedempt lachen, zaten zij dicht tegen elkaar, zijn gezicht vlak bij het hare. Zij voelde zijn adem warm in haar hals, soms raakten zijn lippen bijna heur haar en haar wang. Zij voelde hoe hij reeds bezit van haar nam, en een gewaarwording van vernedering, van schaamte-voor-zichzelve, die zij zich nauwelijks bewust werd.... Toch bleef zij zijn nabijheid dulden en verdroeg zij glimlachend zijn onverholen-verlangende blikken, die haar lichaam voor-proevend opnamen en zijn gretige handen, die haar telkens lichtelijk beroerden....
Hij wilde haar in automobile naar Sorrento brengen, dat zij niet kende.
‘Maar u alleen, zonder de Signora Bordoni en haar man.’ Ninuccia bloosde, en trok aarzelend de wenkbrauwen op,
‘Niet waar, u alleen?’ herhaalde hij. ‘Dan kunnen we veel beter praten.’
Zij vermeed beschaamd zijn dringende, alles-zeggende blik. Doch zij glimlachte.
‘'t Is goed, ik zal komen.’
Er was in zijn stille vreugde iets woests, iets ruws, dat haar verschrikte, en even was het haar, als voelde zij zich alleen, en onbeschermd. Toch berouwde het haar niet dat zij toegestemd had.
Zijn hand speelde met een lint van haar ceintuur, terwijl hij voortging:
‘Morgenochtend ga ik naar Napels, en dan moet ik twee dagen aan boord blijven. Dan kom ik Woensdagmiddag met de automobile om u te halen, om vijf uur. Is dat goed?’
| |
| |
‘Om vijf uur?’ herhaalde zij nadenkend, trachtend door vertoon van gewoon-vinden de beteekenis van haar toestemming te verminderen. ‘Ja, dat is goed.’
Geen van beiden sprak. Ninuccia wendde even het hoofd om, om naar de anderen te zien. Doch zij zag alleen de achterkant van Gina's hoofd, en Alfredo die stil naar buiten zat te kijken.
‘Oh, die merken niets,’ fluisterde Serena, dicht naar haar toegebogen.
Ninuccia bloosde weer, toen lachte zij. En plotseling, als had zijn verlangen zich aan haar meegedeeld, voelde zij een begeerte zoo hevig, als zou ze lijden zoo die niet werd voldaan, een wild verlangen zich aan hem te geven, nu dadelijk, zich te voelen aanvatten door die handen, die hij met moeite bedwong, zich in omarming vast te voelen drukken aan zijn lichaam, dat zich tegen haar aandrong, zich te voelen nemen met kussen door die mond die haar bijna beroerde....
Hij ademde diep en snel. Ninuccia boog het hoofd vooruit en tuurde naar buiten, om te zien waar zij waren. Zij onderscheidde de lichten van Castellamare,
‘We zijn er haast,’ zei ze.
Hij boog zich eveneens voorover om uit te zien, en zoo bleven zij even.... Zijn hoofd raakte het hare, en met zijn lippen tegen haar wang fluisterde hij, gedempt, hartstochtelijk: ‘Amor mio!’
Zij boog het hoofd. Een gloed steeg naar haar wangen, en zij voelde het bloed kloppen... Toen, bevreesd dat zij opgemerkt zouden worden, trok zij haar hoofd van het zijne terug, een glimlach om den half-geopenden mond, de oogen neergeslagen....
De tram was nu in het stadje en reed door de stille straten, somber in schemerig lantaarnschijnsel, duister gelaten door de donkere, gesloten winkelramen. Langs de Marina was het trottoir verlaten. Hier en daar liepen donkere menschengroepjes, duidelijk verlicht waar zij kwamen in het hel-wit schijnsel van een der hooge electrische lantaarns, en ratelde een rijtuigje met een moe, sjokkend paard. Eindelijk, op het plein van het gemeentehuis, hield de tram stil.
Ninuccia, om niet door Gina naast Serena zittend gezien te worden, stond dadelijk op. Langzaam, achter andere voortschuivende menschen aan, stegen zij uit. Terwijl Alfredo met een koetsier onderhandelde en Gina daarbij scherp-belangstellend toehoorde, fluisterde Serena tot Ninuccia: Dus Woensdagmiddag om vijf uur.
Zij knikte glimlachend.
Serena nam afscheid. Toen Ninuccia hem de hand reikte, hield hij die al pratend lang in de zijne, en eer hij ze los liet, drukte hij ze even, zoo vast dat het bijna pijn deed. Toen ging hij heen.
Ninuccia steeg met Gina en Alfredo in het rijtuig en zij reden heen. Geen van drieën sprak. Ninuccia verlangde, stil te denken, en de beide anderen waren moe. Gedurende den langzamen terugrit, op den donkeren, steil-hellenden weg, waar lantaarns, met lange tusschenruimten, een rossigen lichtkrans breidden, achter het stapvoets zwoegende paard, aangespoord door het Ah! Ah! van den naast het rijtuig meeduwenden koetsier, leunde zij achterover, droomerig, moe van de vele ontroeringen, de hevige gevoelens van dezen gewichtigen dag, genietend van de herinneringen, van nogeens-doorleven der heerlijke oogenblikken, van de voorstelling van nog veel, veel meer, dat gebeuren zou...,
Toen het rijtuig voor de poort van het hôtel stilstond, steeg zij uit en wandelde met Gina door de donkere lanen naar den ingang. Alfredo haalde hen daar in en te zamen gingen zij de trap op. Voor de deur van Ninuccia's kamer bleven zij staan, reikten elkaar de hand en wenschten goeden nacht. Ninuccia trad binnen en sloot de deur achter zich, blijde eindelijk alleen te zijn. Zij draaide het licht op en ontkleedde zich haastig, verlangend in bed te zijn, haar gedachten bewarend tot zij daar zou liggen, in heerlijke, gelukkige rust....
Toen zij te bed lag, het hoofd in het kussen gedrukt, glimlachend, dacht zij aan hem, hoe het zijn zou, als hij haar zou nemen, als hij haar zou kussen.... Roerloos, nauwelijks ademend, genoot zij die voorstelling, en zonk dan hijgend, uitgeput in het kussen terug.
Maar ze was nu moe, ze moest slapen....
| |
| |
En Tito? Zij glimlachte minachtend. Wie wist waar Tito was, wat hij op dit oogenblik deed. Aan een man stond immers alles vrij? En of ze morgen een brief kreeg of niet, dat kon haar niets schelen. Ze zou hem ook zoo gauw niet antwoorden. En Woensdag, Woensdag............................
Ninuccia had bij haar ontwaken het geluk van den Zondag niet teruggevonden. Zij was opgestaan, en had zich gekleed, langzaam, in kalme traagheid, met vluchtig voorbijgaande, onbelangrijke gedachten, die haar gevoelens niet raakten.... Zij had ook gedacht dat ze moe was, en zich vandaag rustig zou houden. Deze twee dagen zou zij rusten, om Woensdag mooi te zijn, en levendig en geheel gezond....
Nu zat zij in den tuin, te bladeren in een tijdschrift. Doch zij stelde geen belang in wat zij las, pratend met Gina, die zat te haken.
De portier van het hotel kwam de brieven brengen, die zoo juist waren aangekomen. Ninuccia herkende in zijn handen de enveloppe met het schrift van Tito.
Met opzettelijke langzaamheid, voldoening vindend in het toonen harer onverschilligheid, scheurde zij den brief open en begon te lezen. De gewone koele, belangstellinglooze toon.... Niets dan verveling.... Geen woord van teederheid, van liefde.... Een enkele intieme toespeling op een bizonderheid van hun samenleven, die haar lippen minachtend deed krullen. Zoo zij dezen brief aan anderen liet lezen, zou ze belachelijk zijn.... En ze dacht aan Serena, en met een tartenden ruk wierp zij het hoofd achterover en staarde voor zich uit, met schitterende oogen.... Toen, met minachtende kalmte, langzaam, beslist, scheurde zij den brief middendoor, eens, twee maal.
Gina zag verwonderd op.
‘Wat is er?’ vroeg ze. ‘Ben je boos op Tito?’
Ninuccia haalde de schouders op.
‘Mah! 't Is de moeite van het lezen niet waard.’
Gina lachte. ‘'t Is goed dat hij niet zien kan, hoe je met zijn brieven doet, poveretto!’ zei ze. ‘Maar ik zal hem eens alles vertellen. Hij heeft ongelijk dat hij je zoolang hier alleen laat.’
‘Laat hem alsjeblieft maar met rust,’ zei Ninuccia. Maar Gina las een brief en antwoordde niet.
Ninuccia voelde nog de ergernis, de booze verachting die Tito's brief had opgewekt. Hij toonde zich zoo zeker van haar, hij scheen het geheel niet mogelijk te achten dat zij zou kunnen denken aan een ander, dat zij zou kunnen verlangen niet hem, maar een ander.... Maar ze zou hem eens wakker schudden uit zijn slaperige, arrogante rustigheid, ze zou hem laten voelen dat hij niet de eenige en alles voor haar was, dat ze ook wist van andere liefde dan die hij haar had geleerd, van hartstocht waartoe hij niet in staat was, van genoegens die hij haar niet kon geven.... Zij zou hem schrijven, vandaag nog, straks na het eten, voor zij ging rusten.
En achterovergeleund in den stoel bleef zij overdenken wat zij schrijven zou, zinnen vormend en veranderend, langzamerhand een geheel samenstellend.
Toen de bel luidde voor het déjeuner, en zij met Gina naar binnen ging, scheen het haar als zag zij voor het eerst de schoonheid van de diep-blauwe lucht, waarvan stukken azuur uitkwamen tusschen de groene takken der laurierboomen, den schitterenden, allesoverstralenden jubel van het zonlicht, dat alle leed verbande uit dit gelukkige land, dit mooie land van liefde, zijn land....
Na het eten ging zij dadelijk naar haar kamer. En zij schreef aan Tito, met opzettelijke overdrijving Castellamare prijzend, en hoe lief haar dit land was geworden, hoe zij er nu pas al de schoonheid van voelde, en de bekoring nu eindelijk over haar gekomen, was. En hoe sympathiek haar waren deze Zuidelijken, wier sentimenteele hartstochtelijkheid, hij, in zijn superioriteit, belachelijk vond, maar die het leven zoeter maakte. En Rome zou haar koud, en somber, en gevoelloos schijnen, wanneer zij er terugkeerde.
Zij sloot den brief en zond hem weg. Toen ontkleedde zij zich, en legde zich te bed, en sliep in....
Het was over vijven, toen zij wakker werd,
| |
| |
en lusteloos opstond. Zij voelde zich verdrietig, slecht-gehumeurd.... De vorige dag scheen lang geleden, en er was niets prettigs van over.... Het was als drukte haar iets, als was er iets onaangenaams, maar er was toch niets.... Ze was alleen maar moe, en had behoefte aan rust. Deze twee dagen waren vervelend, onbelangrijk, maar dan kwam Woensdag,... Doch de gedachte aan Woensdag maakte haar niet blij meer. Er was niets, niets dan een wijde melancholie, die zich over alles uitbreidde, oneindig-diep.... Ook in het teere avondlicht, met die parelmoertinten, en de bleeke, eindelooze lucht, was droefheid, en niets meer van de overmoedige blijheid van den morgen....
Tegen Gina, die vroeg wat haar scheelde, zei ze dat ze moe was. In de avondkoelte, bij het versomberen der kleuren in de langzaam-verdichtende duisternis, bekroop haar een kilheid die alle vreugde voor goed scheen te verstijven, en zij rilde. Er was niets, niets meer.... Het geluk van gisteravond begreep zij nu niet meer. Het was zoo leeg, een damp van hartstocht die haar bedwelmd had.... Wat was er nog van over?
Doorproevend de dorre vreugdeloosheid van al haar gevoelens, het een na het andere, verdiepte zij zich in de wreede bekoring van haar treurigheid, tot die haar eindelijk drukte als een zware beklemming, als was er voor haar geen vreugde meer, nooit meer....
Ook toen zij den volgenden morgen ontwaakte voelde zij dien weemoed, zonder zich dadelijk te herinneren wat het was. Wat was er ook? En toen wist zij het weer, en zuchtte, en zoo begon zij den dag.
Zij dacht nu veel na, nu de Woensdag zoo nabij was, zoo nabij dat het haar angstig maakte.... Was het niet een dwaasheid die zij ging doen, een onvoorzichtigheid die haar later onherstelbaar zou berouwen? Beging zij misschien, zonder het te beseffen, een enorme daad, die alle geluk voor altijd onmogelijk zou maken?
En dan twijfelde zij, of ze wel gaan zou, morgen. Doch wat kon het haar schelen? Wat kwaad zou er van kunnen komen? Zij was altijd zoo braaf geweest, dat de minste kleine zonde haar verschrikte. Hoeveel vrouwen deden wat zij ging doen, en zonder er lang over te denken? Dwaasheid was het, er zooveel gewicht aan te hechten.
Toch gelukte het haar niet zich terug te brengen in de verrukking van den Zondag, in het sidderend genot dier droomen, in die dronkenschap van verlangen.... En voor Serena was er geen genegenheid in haar gedachten. Zij voelde zich tegenover hem staan, alleen, achterdochtig nu, scherp op haar hoede.... En er was in haar een begin van haat tegen hem, om de gemakkelijkheid van zijn overwinning.... Daarop beroemde hij zich nu zeker tegen zijn vrienden in Napels. Nu ja, dat deden alle mannen. En nu zag zij, als een plotseling helder-verlichte waarheid die zij tot nog toe niet had opgemerkt, dat zij haar naam had overgegeven in de macht van een vreemden man, dien zij zelfs niet vertrouwde.... En die naam was Tito's naam. Tito had haar zijn naam gegeven, meenende dat die bij haar veilig zou zijn. Zij had het recht niet, schande te brengen over Tito's naam....
Deze gedachte maakte haar onrustig. Zij besefte dat zij verkeerd had gehandeld. Haar gedrag was geen voorbijgaande dwaasheid, om later niet meer aan te denken en toegeeflijk te vergeten, maar het was een vernederende daad, die sporen na zou laten, voor altijd....
Zij trachtte deze hinderlijke gedachten te verdrijven. Ze was ook zoo zwaartillend, Serena zou lachen als hij van deze gedachten wist.... Hoe zou Serena eigenlijk over haar denken? En het gevoel van vernedering werd sterker, werd pijnlijk.
Maar zij bewoog ongeduldig de schouders. Mah! Wou zij soms voor een deugd poseeren? Wat was een deugdzame vrouw? Immers iets belachelijks? En wie zou haar deugd op prijs stellen, welke voldoening zou zij ervan hebben? Alleen de spijt een vreugde verzuimd te hebben die zij in het huwelijk nooit zou leeren kennen, niet van haar leven genoten te hebben alles wat ervan te genieten was.... En dan, nu zij eenmaal zoo ver gegaan was met Serena, kon zij ook verder gaan. Hij sprak nu toch al van haar....
Den geheelen dag peinsde zij, gekweld
| |
| |
door de onrust van tegenstrijdige gedachten. Zou ze gaan morgen? Eigenlijk vond zij er niets prettigs meer in.... Maar ze zou het toch doen, ze was nu eenmaal besloten....
Gina en Alfredo gingen uit dien avond, naar beneden, naar het stadje, Ninuccia wilde niet mee.
In het donker zat zij voor het open raam van haar kamer, en zag uit, in den tooverachtigen maannacht. Beneden haar, op de groene berghelling, die was als een verstijfde zee van groen, stonden de donkere boomkruinen spookachtig-onbeweeglijk, dag-duidelijk in het kille maanlicht. Een flauwe zilverweerschijn lag op het donkere zeevlak, en donkerder, daarachter, doemde de monsterachtige berg op, met de vriendelijke lichten van Torre Annunziata beneden aan de zee. Aan de zwart-blauwe, ster-bespikkelde lucht, nu en dan, verschoot een ster, met een korten, lichtenden boog. In de verte, waar Napels lag in flauw-rossigen lichtgloed, schoot soms een vuurpijl op en doofde dan.... Ninuccia voelde den weemoed stijgen en stijgen.... Ze was zoo alleen.... Niemand hield van haar. Tito had zij verloren, dat was alles dood, zij voelde daar slechts een treurige schreiens-leegte.... En Serena? Oh, die had haar niet lief! Die verlangde van haar slechts een oogenblik van genot, en daarna niets meer, en daarvoor zou hij zich het recht toekennen haar gering te schatten, en hij zou haar tot in de intiemste bizonderheden bespreken met zijn vrienden.... Neen, ze zou het niet doen, ze wilde niet! Weer dacht ze aan zijn oogen, die haar genomen, aan zijn handen die haar betast hadden, en de schaamte kwelde haar nu ondragelijk. Ze wilde weg, weg uit dit land, het vergeten, het nooit meer zien! Het was een verraderlijk land, het betooverde met zijn schoonheid, langzaam, langzaam bedwelmde het met zijn zoete bekoring.... Maar die bekoring was vergif, en nu had zij het in zich, dat gif, en het had haar geluk verwoest, en nu had ze niets, niets meer over....
Haar lippen trilden en warme tranen welden in haar oogen op en benevelden haar blik. Zij legde het hoofd op haar arm, moeilijk-ademend, verlangend naar den troost van tranen, doch schreien kon ze niet.
En met starre, droeve oogen zag zij voor zich uit in het ontroerend-schoone, heiligstille nachtlandschap, en zij voelde zich ouder, als had de ondervinding van jaren van leed zich plotseling toegevoegd aan haar leven....
Ninuccia was vast besloten, den volgenden morgen, dat zij Serena niet meer wilde zien. Zij zou hem niet ontvangen, wanneer hij kwam, zij zou laten zeggen dat zij ziek was, en haar kamer niet verlaten. Het zou haar hatelijk zijn, hem te zien. De schaamte van haar vernedering voor dien man, die steeds pijnlijk schrijnde, zou haar in zijn tegenwoordigheid ondragelijk zijn.
Het was haar niet duidelijk wat zij nu verder doen wilde.... Bleef zij hier, dan zou het moeilijk zijn, Serena steeds te vermijden. En naar Rome terug te gaan, naar Tito,... Tito zou haar veranderd vinden, en wat zou hij denken? Wat zou hij zeggen? Het zou nu alles anders zijn tusschen hen.... Het gelukkige leven van vroeger was nu voorbij...
Onder haar brieven dien morgen was er een van Tito. Zij verwonderde zich. Hij had dadelijk geantwoord, wat zou er zijn? Haar vingers beefden, toen zij den brief openscheurde en het papier trilde in haar hand, terwijl zij las.
De toon van dezen brief, zoo ongewoon van Tito, zijn ontmoedigde mistroostigheid, zijn twijfel, zijn angst, dat hij haar verloren zou hebben, en geen woord van verwijt, of van boosheid, alleen treurigheid, een bittere twijfel aan zichzelve en een onuitgesproken bede om gerustgesteld te worden, troffen haar met een ontroering die haar denken een oogenblik verlamde. Zij las den brief nog eens over. Toen bleef zij stil zitten, en staarde als wezenloos voor zich uit....
Tito, die haar zoo liefhad, die zoo goed voor haar was, die haar nooit verdriet had gedaan, haar nooit een hard woord had gezegd, zelfs nu niet, nu zij hem zoo gegriefd had met haar dwaas, harteloos, boosaardig schrijven.... En hij was ver van haar, zij kon hem niet zeggen, hoe hevig het haar speet, en hoe bedroefd ze was, en hoe lief
| |
| |
ze hem had, hoe lief.... Oh, kon ze nu, zooals ze zoo dikwijls gedaan had, haar hoofd aan zijn borst leggen, en zoo uitschreien, veilig in zijn armen, waar niets haar kon deren!
En de tranen die gisteravond niet komen wilden, drongen op, en vloeiden haar uit de oogen, en met het gezicht voorover op haar arm schreide zij snikkend
Oh, Tito! Arme, goede Tito, haar liefste, haar liefste! Terwijl hij aan haar dacht, en naar haar verlangde, met die trouwe, onveranderlijke liefde die haar toevlucht was, haar veilige schuilplaats in het gewoel der vijandige wereld, had zij zich bedronken aan den groven wijn van Serena's hartstocht en die meer waard geacht dan Tito's teedere genegenheid.... Oh, hij wist niet, hoe onwaardig ze was, hoe laag en verachtelijk? Maar ze zou hem alles vertellen, alles, alles zou ze bekennen, en dan afwachten of hij haar vergeven kon.... En zoo hij dat niet kon, zoo ze hem moest verliezen, dan zou ze haar straf ondergaan zonder klagen, en hem altijd liefhebben, altijd....
Wat was er toch met haar gebeurd? Was het de lucht, die naar het hoofd steeg, zooals Serena had gezegd, en die haar langzaam had doordrongen, om eindelijk, als een heksendrank, uit te breken in een hartstocht waarin zij zichzelve niet herkend had? Of was ze zoo zwak, dat een dringende liefdeblik, eenvoudige woorden gesproken in een toon die hartstocht verraadde, het verlangen van een lichaam dat het hare zocht, voldoende waren om haar onwaardige handelingen te doen begaan, om haar Tito's liefde gering te doen schatten en haar eigen liefde voor hem, haar innig-erkentelijke genegenheid, het geluk van lange maanden te doen vergeten?
Wat zou Tito zeggen? Hij zou bedroefd zijn, zij had hem een groot, groot verdriet gedaan.... Hij zou haar nooit meer kunnen vertrouwen.... Oh, hoe ras, hoe onbegrijpelijk dwaas had zij in weinige dagen het geluk van hun leven vernield!
Maar hij was nu ongelukkig, hij leed twijfel en angst, ze moest schrijven, dadelijk. Niet alles zou ze hem nu schrijven, alleen maar hoe lief ze hem had, en hoe bedroefd ze was dat ze hem verdriet had gedaan.... Morgenochtend zou hij dien brief hebben. Morgenochtend pas, nog dezen heelen dag zou hij niets weten, zou zijn ongerustheid duren, de bittere neerslachtigheid die hem zoo had doen schrijven. Haastig, als kon haar brief hem daardoor eerder bereiken, schreef zij, liefkozende woorden, van teederheid en berouw, hartstochtelijke zelfbeschuldigingen.... ‘Laat me thuis komen, ik verlang zoo naar je, en ik ben nu al zoo lang hier. En het baden is toch uit, de zee is nu woest. Ik voel me zoo treurig, zoo alleen. Laat me morgenavond thuis komen, ik wacht op een telegram van je.’
Toen zij den brief had weggezonden, begon zij met toebereidselen voor het koffer-pakken, verlangend vast bezig te zijn met haar vertrek, als kon zij het zoo verhaasten, het verzekeren.... Tito zou het wel goed vinden. Kon zij vanavond nog weg!
Na het déjeuner hervatte zij haar bezigheid en legde zich opzettelijk laat te rusten. Doch zij sliep niet.
Het was nauwelijks vijf uur toen er aan haar deur werd geklopt.
‘Avanti!’ riep zij met kalme stem, hoewel zij beefde.
Het was het kamermeisje.
‘Signora, daar is de luitenant Serena.’
‘Zeg, dat ik niet wel ben, dat ik op bed lig, dat het me erg spijt....’
De deur werd weer gesloten.
Met ernstige oogen staarde zij voor zich uit, luisterend in de stilte, als zou zij iets hooren.... Hij zou woedend zijn....
Stappen naderden door de gang, en er werd weer geklopt.
‘Avanti!’ riep zij weer, ongeduldig, verwonderd.
Het kamermeisje kwam terug.
‘Signora, de luitenant verzoekt u het hem niet kwalijk te nemen, maar hij moet u noodzakelijk spreken....’
‘Het is me niet mogelijk,’ viel Ninuccia haar in de rede. ‘Zeg dat het me erg spijt, maar dat het niet mogelijk is.’
Het meisje aarzelde even. Toen, ziende dat Ninuccia zich afwendde en bleef zwijgen, ging zij heen.
| |
| |
Ninuccia was rood, opgewonden, ontstemd. Hoe drong hij aan! Hij scheen niet geneigd zoo gauw van zijn verovering af te zien. Natuurlijk, het was niet aangenaam, niet streelend voor zijn ijdelheid.... Het maakte hem zelfs belachelijk.... Als hij haar nu verder maar met rust liet.... Ze zou haar kamer niet verlaten voor ze weg ging, morgen....
Was met deze weigering alles uitgewischt! Kon zij bij Tito terugkeeren, zooals zij hem verlaten had, en het gelukkige leven van vroeger hervatten, als was er niets gebeurd....
Zou ze zwijgen, niets aan Tito zeggen, haar schuld goed maken door nog meer liefde, meer toewijding, geheel haar leven alleen voor hem....
Maar neen, dat was onmogelijk. Zij kon niet leven met deze leugen tusschen hen, zijn liefde, zijn teedere zorg aanvaarden en zich onwaardig weten.... Zij moest bekennen, haar straf afwachten en zonder morren dragen...
De trein naderde Rome. In den goor-geligen schemer van den spoorwagen ontwaakten de reizigers, de een na den ander, slaperig rondziend met knippende oogen, dan de kleeren in orde brengend, uit het raampje turend in den donkeren nacht, opstaand en de valiezen van het rek naar beneden halend. Er werden woorden gewisseld, met gedempt-schorre stemmen, allengs luider. Het leven in den wagen was teruggekeerd.
Ninuccia zat stil, alleen in een hoek. Zij was geheel gereed tot uitstijgen. De locomotief floot lang, en nog eens, en nog eens.... Nu stond Tito al op haar te wachten, ze zou hem dadelijk zien....
Daar was het verlichte station, de trein hield stil. Te midden der rumoerige beweging harer reisgenooten, stond Ninuccia, zenuwachtig trillend bij haar vertoon van rustig zelfbedwang, wachtend tot het haar zou gelukken, haar bagage aan een facchino over te geven. Daar, eensklaps, zag zij Tito, die naderde, een blijden lach in de oogen. Haar kalm-strak gezichtje straalde plotseling in een ontroerden glimlach. Hij reikte haar de hand en hielp haar uit te stijgen. Toen vroeg hij haar dadelijk, bezorgd, haar onderzoekend aanziend, hoe ze het maakte, en of ze heel moe was, de trein was zoo laat.... Doch zij verzekerde dat ze heel wel was, alleen een beetje moe natuurlijk, maar niet erg....
Langzaam drongen zij door de menigte, door den uitgang, naar buiten. Tito zond den facchino heen en zij stegen in een rijtuig, dat ratelend wegrolde, door de leege stille avondstraten.
Hij vroeg haar, schertsend, hoewel zij nog een zweem van ongerustheid voelde in zijn stem, wat haar zoo opeens gescheeld had, en of het nu weer over was, of ze blij was thuis te zijn.... Zij antwoordde, weinig met woorden, verlegen-glimlachend, hem al haar liefde zeggend met haar oogen....
Toen zij thuis waren, deed hij haar naast zich zitten, en zij vlijde zich tegen hem aan, zich overgevend aan het geluk van bij hem te zijn, zich door hem te laten koesteren en liefkoozen.... En zacht haar gezicht streelend, dat tegen zijn borst lag, zijn hoofd over haar heengebogen, vroeg hij:
‘En ben je zoet geweest in Castellamare?’
Zij knikte glimlachend van ja. Toen hief zij haar gezicht naar hem op en legde haar armen om zijn hals, en zijn hoofd neerbuigend naar haar lippen, fluisterde zij:
‘Ik houd van jou, van jou alleen....’
Rome, Januari '09.
|
|