Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Boekbespreking.G.F. Haspels, Onder den Brandaris, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. (Het jaartal ontbreekt).Vooraf ga een bekentenis. Dit is de eerste maal dat ik een boek van den heer Haspels heb gelezen. Moet ik mij daarover schamen? Ben ik niet op de hoogte van de moderne nederlandsche litteratuur? Is het beste mij onbekend gebleven? Men zou het meenen, als men Scharten's geestdriftige aankondiging, in den Gids van Maart, gelezen en... geloofd heeft. ‘Haspels' werk is als de zee, die het afbeeldt.... Ziehier de laatste en hoogste top van zijn kunst.... In al zijn ouderwetschheid is Haspels zijn tijd ver vooruit....’ Kan het sterker? Hebben wij hier niet klaarblijkelijk met een der belangrijkste schrijvers van dezen tijd te doen?... Enfin! Het is nu eenmaal zoo! Schande of niet, ik had nog nooit een boek van Haspels gelezen. En ik weet ook eigenlijk wel, hoe dat kwam. Ik ben een jongen van '68 en ik heb in mijn jeugd de boeken van dominee van Koetsveld, van dominee Hasebroek, van dominee... nu ja, vul maar in, van verscheiden dominees te lezen gekregen, en ik was een beetje bang geworden voor boeken van dominees. Ik meende, dat de gewoonte van preeken den mensch in 't bloed ging zitten en ten slotte manie werd. Ten onrechte, ik beken het nu. Want in het werk van Ds. Haspels, in dit laatste althans, wordt inderdaad opmerkelijk weinig gepreekt, eigenlijk volstrekt niet méér dan in vele boeken van schrijvers die 't preeken nooit op den preekstoel (maar misschien wel uit Büchner of Lassalle) hebben geleerd. Te zeggen, dat dit boek geschreven werd in een preek- of domineestoon, het zou mij met recht doen verdenken van dom-liberalistisch vooroordeel à la Rammerslag. De toon van Haspels' werk is vroom, godsdienstig-vroom, gemoedelijk-vroom, blij-vroom, ja misschien soms 'n beetje àl te, 'n beetje verdacht vroolijk en opgewonden juicherig - dat die uitdrukking: ‘jolig christendom’ ons dezer dagen dan ook zoo voortdurend in de ooren suist! - maar neen, iets opdringerig-preekends heb ik er nergens in kunnen vinden. Of 't daar minder ouderwetsch, of 't inderdaad z'n tijd vooruit, of 't werkelijk zoo zeeë-groot en zoo bergenhoog is, dit werk van Haspels... wel, wij zullen trachten het na te gaan. Doch lezer, houd als 't u blieft in 't oog, dat ik alleen dit laatste boek gelezen heb. Zulk een feit uitdrukkelijk voor op te stellen is eenvoudige recensentenplicht. ‘Onder den Brandaris’ is een bundel, gedoopt naar de voorste en langste vertelling. Er zijn nog zes andere. Zij heeten: ‘In het gezicht van de haven’, ‘Intermezzo’, ‘De Reddingsboot’, ‘De Fliehors’, ‘De Voorlezing’, en: ‘Leve de Koningin!’...
Toen ik een goede honderd bladzijden in dit boek gelezen had - ik was dus bezig aan het novelletje: ‘In het gezicht van de haven’ - en even ophield om mijn indrukken te doen bezinken, was dit ongeveer mijn eerste gedachte: Het is of de tijd vijftig jaar heeft stilgestaan, of wij nog leven in 1860 of '70. Als Scharten gelijk heeft en Haspels zijn tijd vooruit is - nu dan zou daardoor bewezen zijn, dat de litteratuurgeschiedenis een kringloop maakt en wij over een jaar of wat vrijwel precies terugkrijgen, wat we veertig jaar geleden al ruimschoots hebben genoten. Klonken in het eerste verhaal ‘Onder den Brandaris’ nu en dan duidelijk Potgietertonen na, dit tweede is Cremer pur-sang, de boerenhoogmoed van 't ‘Pauweveerke’ met het onweer uit ‘Bruur Joapik’ als sloteffect. Ik las door en kwam aan ‘Intermezzo’. Waarachtig! precies dezelfde overschatting van de belangrijkheid in persoonlijke avontuurtjes, het praterige, gewild-grappige ook, van de vluggepende reisschetsjes uit den tijd van Gerard Keller, Johan Gram.... ‘De Reddingsboot’, dito dito, maar minder nog, iets voor een Muzen-Almanak of 'n ouden jaargang van ‘De Omnibus’... ‘De Fliehors’ - kijk, daar is in 't begin iets moderners in, maar, ochgut, het is alweer uit voor je 't weet; een niet kwaad, maar onbeduidend dingetje.... | |
[pagina 66]
| |
Volgt ‘De Voorlezing’. Dien toon ken ik ook! Is dat niet van Nievelt of Seipgens of zoo iemand? Maar dan op hun best! Scharten zegt, dat psychologie Haspels' zaak niet is, - hm! nou, dat lijkt me 'n hautaine hatelijkheid à la Robertus Nurks, er zijn fijne dingen in deze novelle.... Flauwigheidjes ook!... Hoe kinderlijk-goedlachsch is toch deze brave schrijver.... En ten slotte ‘Leve de Koningin!’ Daar zullen we 't zoo straks nog even over hebben. Hoe is 't mogelijk, dat de man die ‘Onder den Brandaris’ schreef (ik meen nu de vertelling van dien naam!), hoe is 't mogelijk, dat Haspels dit jongensachtig prulletje in zijn boek liet afdrukken! Psychologie moge dan zijn zaak niet zijn, zelfkritiek is het stellig nog minder! Dit gebrek - is het misschien de keerzijde van schrijvers beste eigenschap: zijn naïeveteit? Inderdaad: naïef is Haspels in hooge mate. Naïef op 't onbewuste, 't kinderlijk-dichterlijke en daardoor sympathieke af. Hij schrijft eigenlijk maar vrijwel raak in den regel, met geen ander bewust streven, geloof ik, dan naar zekere pakkende welsprekendheid, 't komt er niet zoo nauw op aan, hoe die bereikt wordt. (Als dat tóch des dominees is, - nu dan is 't wel van een aardig soort!) En daar komen dan de eene keer heel goede dingen van - en een ander maal prulletjes als ‘Leve de Koningin’; 't ligt er maar aan, wat hij te vertellen, en of 't hem zelf innerlijk iets gedaan heeft. - Niet alleen de novellen onderling, ook de bladzijden van iedere novelle verschillen zeer sterk. Ja, op een-en-dezelfde pagina, vlak naast zeer goede dingen, vindt men er die eenvoudig onbegrijpelijk foutief zijn, waarvan men zich afvraagt: waar heeft de auteur in vredesnaam aan gedacht toen hij dit neerschreef!? Scharten beweert dat de novelle ‘Onder den Brandaris’ Haspels' ‘meesterstuk’ is. Dat kan ik natuurlijk niet beoordeelen, maar inderdaad, een goede novelle, met beslist mooie bladzijden, is het zeker. De dood van Tjerk, en wat daar volgt - een episode, die men niet licht vergeet. Maar, nietwaar, een meesterstuk, dat mag men op de keper beschouwen. En dan hinderen al in de eerste zinnen... foutjes, slappigheden, verkeerd aangewende moderne uitdrukkingen, en vooral die duf-ouderwetsche, klein-grappig gemoedelijke vermenschelijking of vergemeenzaming van de natuur: de zon, de zee, enz. ‘Stug en stijf onder zijn juk, waaraan twee manden visch strakten’ - mis! niet die manden strakten - 't werkwoord is hier intransitief, zonder voorwerp - niet de manden strakten, maar de touwen, waaraan ze hingen. De manden schommelden of zwaaiden. Het woord ‘strakten’ is hier enkel gekozen om de alliteratie met ‘stug en stijf’... ‘Een jonge zon was pas uit de kim geklommen, en hing aan heiïgen horizon, verwonderd dat het zoo stil bleef in de haven, zoo eenzaam in de duinen van Schellingerland’. Is het nu niet een heel ouderwetsch, een heusch niet meer geoorloofd trucje, zoo kinderlijk vertellerig van de verwondering der zon te spreken?... ‘Vader doodgegaan, vóór hij, eenig kind, de jaren telde (telde, telde!! o conventie! o gedachteloosheid!) om het pachtplaatsje tusschen Midsland en De Hoorn aan te houden’.... Op bladzij 5 de beschrijving van de bootpassagiers die de hofmeester niet zag. Scharten nam daar aanstoot aan. Ik laat zoo'n.... handigheidje voor wat het is, maar hoe kán men schrijven: ‘De genadige heeren handelsreizigers zag hij niet, nog minder het goudgeglim eener friesche kap’ enz. Het eene zag hij niet, het andere nog minder!! Als dat nu geen slappe rhetoriek is! En zie, daar dadelijk op volgt dit zinnetje van fijne opmerkingskracht, liefdevolle aandacht.... ‘het goudgeglim eener friessche kap onder blauwigen kant, een wonder van stille pracht, maar zoo bescheiden gedragen door bleek moedertje, geheel in 't zwart, als wou ze uit schaamte voor haar gepraal wegkruipen in de eigen, wijde mantelmouwen -’. Scharten is lang niet de eerste, die hoog opgeeft van de frischheid in Haspels' werk. Treft het dan niemand hoe opzettelijk deze flinke frischheid is, hoe opgewonden, ja vaak opgeschroefd, die toon van blijmoedige bewondering, joligen levensmoed?... Frisch? Jawel! Er wordt tenminste bijna voortdurend over de zee en den wind gesproken, van ferme visschers en hun lieve, trouwe meisjes - is er iets frisschers denkbaar dan een visscherskind? Maar lees nu eens aandachtig deze | |
[pagina 67]
| |
beide zinnen: (Onder den Br. bl. 8)... ‘daarentegen vrijademend, onbegrensd de eenzame, uit-zich-zelf-levende zee: in zoete rust zich eeuwig heen en weer wiegend en, bij het diep weerspiegelen van zon en wolken en azuur, niet lettend op zeilers en stoomers die haar blanke rust min beroerden dan een waterspinnetje den zomermiddagvijver; of in grootsch spel met den wakkeren wind joelend door juichende golven en donderende brandingen en dan vangballetje spelend met het kinderspeelgoed der menschjes, soms ook brullend als een dronken moordenaar, woest van onmachtige wroeging, neerploffend in eigen afgrond, opsteigerend tegen zwarte hemelen, redeloos-ontembaar en zelf vervloekend haar rampzalig, rusteloos geraas. En hij dan boven en tegen die zeeGa naar voetnoot*), met zijn makker den Brandaris boven en tegen die zee; samen haar in het vizier houden en dat prachtige en nukkige beest temmen, prachtig en nukkig als alle vrouwen bij elkaar’.... Ik laat nu weer daar, dat het Kune Bot, de jonge visscher, verbeeldt te zijn, die de zee zoo ziet. Men heeft dat onjuist genoemd. Ik geloof ook dat het onjuist is. Bewust ziet stellig geen visscher en geen handelsreiziger, maar ook geen dichter de zee zoo, maar enkel een achter zijn lessenaar piekerende schrijver. Maar nogmaals, dát daargelaten! Let nu maar alleen eens op wat er staat. ‘De eenzame, uit-zich-zelf-levende zee’, dat is goed, niet waar? Niet niéuw, maar goed. De zee is eenzaam, als al wat groot is, en ook het léven, schijnbaar zonder eenigen invloed van buiten, uit-zich-zelf, is inderdaad een der altijd weer sterk treffende eigenheden van de zee. ‘In zoete rust zich eeuwig heen en weer wiegend’, 't kan er ook door, al doet het wat slap na ‘uit-zich-zelf levende’, maar wát in 's hemels naam is nu dat ‘niet lettend op zeilers en stoomers’, wat beduidt zoo'n opmerking? En dan dat ‘vangballetje spelen met het kinderspeelgoed der menschjes’! Onjuist, en weeïg van gezellig-doende grappigheid! 't Is of de heer Haspels plotseling heel kameraadschappelijk, 'n beetje vaderlijk zelfs, met de zee - de zee! de eenzame, uit-zich-zelf levende zee! - omgaat. En dan: ‘brullend als een dronken moordenaar’.... 't Wordt waarachtig hoe langer hoe kinderachtiger! Een ‘moordenaar!’ Een boeman!... Vervolgens dat volkomen onzinnige - niet gezien, noch gevoeld, maar uitgedacht! - ‘zelf vervloekend haar rampzalig, rusteloos geraas?’... Maar 't ergste komt nog, comble van weeïge zouteloosheid, om wa-wa wa! te gaan roepen zoo slap en flauw: ‘prachtig en nukkig als alle vrouwen bij elkaar.’ Nu vraag ik u: álle vrouwen bij elkaar! Zijn die prachtig en nukkig! God! hoe bespottelijk ver ‘er naast,’ hoe absoluut waardeloos dilettantig is zulk geschrijf! En dit is dezelfde man, die toch b.v. ook deze zuivere beschrijvingszinnen kon maken: (bl. 43). ‘Doorzichtig-groene zee, waarin zonnestralen schuin braken, ruischte alom, brak schuimend tegen den duikenden en opsteigerenden boeg, liep spetterend, zachtsissend langs de verschansingen, en plaveide zich in het zog tot een prachtigGa naar voetnoot*) donker-groen vlak, als doorzichtig porfier, wit geaderd door schuimkolkjes en opstijgende luchtbelletjes. Gestadig zakte de blinklijn van Hollands duinen, en daarachter grijze huisjes van den Hoek en wegnevelende stompe toren, en aldoor klom uit groenenden einder van witgekuifde golfjes, de zee, breeder, wijder, eenzamer. Hooger rees de blauwe hemelkoepel staande op teerzilveren en violette kimmen, machtiger kwam de wind aanwakkeren, als uit de oneindigheid en onwederstaanbaar in kracht, en al meer leefde, werkte, ademde M A, 12, als een levend, sterkwillend wezen, als het éénige levende van de eenzame, hemelhooge, oneindige woestijn van enkel water, wind en zon.’
Nogmaals: de novelle ‘Onder de Brandaris’ bevat mooie bladzijden. Die over de nachtelijke haringvangst en het overboord-slaan van den doodelijk-vermoeiden Tjerk zou ik u geheel willen overschrijven, had ik er de plaats voor. Hier heeft de schrijver met zijn gansche, diep-bewogen gemoed meegeleefd met die arme drommels op zee, die tevens helden zijn, | |
[pagina 68]
| |
en toch heeft hij zich niet laten gaan, in meewarigheid noch in bewondering, is hij ernstig en zich meester gebleven en heeft hij de kracht gehad het geval aandachtig en nauwkeurig te beschrijven. Wilt ge één bladzij? Ik kies deze: (bl. 61). ‘'t Was Tjerk te machtig geworden; aldoor zwaardere netten bij boord te houden, en aldoor heviger gedans van den logger dat hem aftrok van de netten die hij toch vast moest houden! Reeds ééns had het net hem van dek gelicht, zoodat hij, met z'n buik op de verschansing boven zee balanceerend, angstzweet voelde uitbreken en zich reeds zag vallen - maar een golf had het net, en daarmee hem teruggeworpen, en weer eenmaal 't dek onder de voeten, vond hij het juist prachtig dat die netten zoo stikvol zaten. Aan opgeven, neen, dacht hij niet!! En in vroolijken werkgreep had hij zich vastgehaakt aan een nieuw net, dat werkelijk maas voor maas moest vol zijn, zoo onbeweeglijk zwaar als 't hing, doch juist toen 't hem stevig in de vingers zat, had een golf den logger op zij gekwakt. Nog getrokken dat zijn armen kraakten, maar toch al op de verschansing gesleurd, en toen hij, om hulp roepende, zich had willen loshaken, plots door het net met een valschen ruk over boord gesleept.... 'n Ondeelbaar oogenblik had hij op zijn hoofd gestaan en heel even, maar heel duidelijk, tegen zwarten nacht de gouden wandstaanders gezien op 'n vloer van levend zilver - en was toen naar beneden geschoten Proestend boven gekomen en tot eigen verbazing, ondanks zijn oliegoed, dadelijk kunnende zwemmen, zag hij op den van uit zee hoogen en helverlichten logger de mannen in de weer hem te helpen. Maar hoe onhandig, lomp! Wat? Wou hij zelf aan boord komen, en hen voordoen hoe ze zoo'n lijn en schop, die hem nu niet bereikt hadden, moesten werpen? Maar terwijl hij dat scherp zag, overviel hem de doodsnacht. Wanhopig voelde hij looden zwaarte in zijn gelaarsde beenen; hij kon ze nòch meer naar zich toehalen, nòch wegtrappen. O, o, ze wilden, ze moesten zakken, ze zakten reeds naar beneden, als getrokken! Hij schreeuwde van angst, sloeg dubbel snel met zijn armen, maar voelde zich zinken....’ En een paar bladzijden verder, na 't relaas der vergeefsche reddingspogingen, dit: ‘Eindelijk richtte Kune zich op - en zag de geheele bemanning, gebogen over stuurboordverschansing, in zee turen... en dan den schipper weer teruggaan naar de stoomlier. - 't Is gebeurd, mannen! Met gebukt hoofd en als geslagen zwaaide ieder over het dek, waar de dood nu woonde, naar zijn plaats. - Voorwaarts, mannen! klonk het beverig, kleintjes in jammerende berusting: - Sander is oudste! Zwijgend kwam van den boeg de matroos, die den jongste geholpen had, en nam Tjerk's plaats in.’
Omtrent deze novelle wilde ik verder alleen nog opmerken, dat zij op bl. 94 uit had moeten zijn. Het geheel overbodige hoofdstukje VI bederft den indruk, is niets dan een slap aanhangsel. Het treffende verhaal zakt daar plotseling weg in een wee-praterige gemoedelijkheid, die niets beduidt. Op het Cremer-achtige effectstuk: ‘In het gezicht van de haven’ wil ik niet meer terug komen, maar wel nog een oogenblik spreken over het verhaaltje dat ‘Intermezzo’ heet (en ook werkelijk een ‘intermezzo’ is, ‘spelende’ vér van den Brandaris; had het niet in een anderen bundel onder dak gebracht kunnen worden?) In den opzet van dit stukje is iets aardig-fantastisch, dat heel wat anders, en veel pittigers, belooft dan later te volgen blijkt. Van zijn logeerhuis in Dillenburg uit kijkt de schrijver op naar een groep boomen aan de overzijde van het dal. En die boomen - hij kan het vizioen niet van zich afzetten! - onder den indruk van zijn gesoes natuurlijk over Willem den Zwijger en diens grooten tijd, ziet hij er aldoor een troep ruiters in ‘rijdend precies over den kam van den hoogsten heuvel’.... ‘Vooraan schreed een reusachtige landsknecht, statieus dragend de hoog wapperende banier. Achter hem reed, apart, de aanvoerder op zwaar oorlogsros, een beetje schuin gezien, tusschen profiel en verkort in. Hoogstaande in de stijgbeugels, zich in het onbuigzame harnas moeilijk omwendend en daartoe met de eene hand steunend op de bil van zijn peerd, riep hij naar | |
[pagina 69]
| |
achteren, met de andere hand vooruit in de laagte wijzend: - Dillenburg! Vlug kwamen dan z'n mannen aangedromd, terwijl achter den heuvelkam er al meer opdoken, duidelijk silhouetteerend tegen de lucht; en er was een vroolijk opgekijk en joegjachtend geroep van de ruiters naar hun aanvoerder.... Maar dat eeuwige aanloop nemen, dat eeuwige aankomen en nooit arriveeren; een tergend gezicht, om kriebelsch te worden!’ Hij wil er heen, hij móet zich de obsessie benemen door de boomen als boomen te zien, van nabij. En hij gáát er heen!... Maar in plaats van zich nu bij dit aardig onderwerp, dit soort probleem, te houden, den koppigen tocht naar den heuvelkam te beschrijven (gestoord en onderbroken door hindernissen b.v.) en tot slot het terugkomen in Dillenburg - waar hij dan onveranderd, tergend onveranderlijk, de troep ruiters weer zou moeten zien aanrijden, áltijd aanrijden - in plaats hiervan doet de schrijver zijn verhaal verloopen in een jongensachtig onbeholpen, hier en daar zelfs vrij smakeloos naïef relaas van ontmoetingen, zooals ieder ze heeft, op de banaalste reis, met incidenten, die waarlijk alleen als herinnering ‘en famille’ eenig belang kunnen hebben, maar waarover een lezer gaapt. In het begin van het volgend stukje: ‘De Reddingsboot’, dit geestig zinnetje: ‘Ja, op zoo'n eiland zit je soms toch erg op een eiland!’... Is dat nu werkelijk gepermitteerd in een boek met litteraire pretensie? Me dunkt haast, zoo iets moet iedereen kwalijk nemen, zelfs in een particulieren brief! Hier is misschien nu ook de plaats om nog even op dat laatste stukje ‘Leve de Koningin!’ terug te komen door n.l. het begin te citeeren: ‘Stil- verrezen uit horizontnevels ziet de zon een oogenblik verwonderd over de blakke Waddenzee, die blijkbaar zelf weer niet weet of ze water, land, weide, strand of zand moet voorstellen, over Flieland's duin naar de levendiger Noordzee, doch klimt dan omhoog, majesteitelijklangzaam, in eenzame glorie zelfgenoegzaam, omhoog, om al oprijzende zich weer toe te sluieren met zilverige nevels. Het dorpje blaast de nachtlichtjes uit, wrijft zich de vuisten in de oogen, schurkt zich den rug aan de hooge duinen, waartegen het lekker ligt geleund en de Noordzee zich schor mag bulderen, en kijkt, op den elleboog geleund, in de Waddenzee, fijntjes glimlachend met een lachje van zelfherkenning.’ Wat zegt men van zúlke beschrijvingskunst? Ziét gij, lezer, het dorpje zich de vuisten in de oogen wrijven, zich den rug schurken en, op den elleboog geleund, fijntjes glimlachen? Mij dunkt, deze ‘kriebelsch’ makende nonsens wordt enkel geëvenaard door een (on)zinnetje uit het slot der voorafgaande novelle. ‘De voorlezing:’ ‘Grauw weer, wat norsch-nukkig, als was de dag met het verkeerde been uit bed gestapt.’ Waarde heer Haspels, wat voor auditorium denkt ge u toch als ge zulke dingen schrijft? Zelfs voor kinderen is het beste amper goed genoeg, heet het immers tegenwoordig overal.
Doch nu nog even die ‘Voorlezing’. Wat is het gegeven in deze novelle? Een professor in de rechtsfilosofie, een gemoeds- en verstandsmensch, vol geestdrift voor zijn vak, en geheel vrij van artistiek benul, heeft de dochter zijns ouden leermeesters lief gekregen, een intelligent, maar vaag-dweperig aangelegd meisje, die op Flieland de schoone eenzaamheid is gaan zoeken, daar leeft in een naar eigen, blijkbaar niet zeer eenvoudigen smaak ingericht huisje, en zich bezighoudt met sentimenteele schrijverij. Zij leest haar vriend een stuk van haar lyrisch proza voor. Het handelt over ‘den moord’ gepleegd op ontelbare zeezwaluwen tot opluistering van Parijsche dameshoeden.... Het conflict is onvermijdelijk. Het wordt ons waarlijk niet zonder fijnheid beschreven. De verzoening, die wel niet uitblijven zal, en het verstandig-blije einde blijven ons gelukkig bespaard. Maar heb ik het mis, of is het de bedoeling des schrijvers geweest in het schetsen van dat overgevoelige moderne schrijfstertje de geheele moderne litteratuur, die zich op ‘ontroering’ baseert, een hak te zetten? Professor Barthold spreekt zelf van ‘ontroeringslitteratuur’ en lacht daar ‘grimmig’ om. Het heeft er waarlijk allen schijn van - de toon is zoo overtuigd, zoo geestdriftig betoogend - of de schrijver Haspels niet schroomen zou, de professorale gedachten | |
[pagina 70]
| |
over litteratuur... voor zijn eigen rekening te aanvaarden. Op bl. 249 lezen wij: ‘Helder zag hij de vroeger bij intuïtie vastgestelde, nu daadwerkelijk begrepene, aesthetische corruptie dezer litteratuur (sic! terwijl er geen sprake is geweest van “litteratuur” maar slechts van een uiterst zwak stréven daarnaar. H.R.). In plaats eener breede, gezonde levensbeschouwing, waaruit verbeelding schoone kunst kon scheppen, niets dan centrale leegheid, wier natuurlijke, éénige levensuiting weemoed was. In plaats van rustige woorden, de volle waarde aangevend door den geest aan de dingen toegekend, het zenuwachtig gevoelswoord, dat voor waardeering verwarrende ontroering, voor levensvreugd wemelende kleurbeschrijving, en voor zekermakend inzicht vage taalmuziek gaf!’ Ook wat verderop wordt opnieuw gesproken van ‘uit een gezond levensinzicht zuivere kunst te scheppen’. Een professoraal recept! Inderdaad, het zou mij niet verwonderen, wanneer de heer Haspels het op deze punten vrijwel eens bleek te zijn met zijn levensmoedigen professor, als ook hij meende dat met ‘verbeelding’ uit een breede, gezonde levensbeschouwing, een gezond levens-inzicht, schoone kunst te scheppen is. En al die ontroering uit den booze!.... Wat is dat, een ‘gezond’ levensinzicht? Wel, een blijmoedig, een vroolijk inzicht, nietwaar, want vroolijk is men ‘door den ernst eener groote overtuiging’. Zeker, zeker! Uw levensbeschouwing zal wel heel gezond zijn, ik wil er niet aan twijfelen, waarde heer! Maar al wat er in dit boek van u - dit laatste, deze ‘hoogste top’! - al wat er moois in staat dankt die schoonheid uitsluitend en alleen aan de macht uwer eigen ontroeringen en de frischheid uwer herinnering daaraan. H.R. | |
Cyriel Buysse. Het Volle Leven, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1908.‘Als eenige, men zou kunnen zeggen: zinnebeeldige, poëtische tegenstelling, als eenig bewijs dat hij zijn verhaal niet alleen bedacht maar ook bedroomd heeft, bracht hij hier en daar, volstrekt ongezocht, de natuur, het leven van zon en wind, wolken, boomen, beek, bloemen en vogels in zijn boek. Hij deed het om ons te doen gevoelen het sereen-kalme, het frisch-zuivere van al dat onbewust-natuurlijke dat toch aan alle zijden omgaf zulk een, al dadelijk muffig-burgerlijk, maar dan meer en meer vergoord en stinkend bestaan als dat van meneer Vital - tóch ook een sterk natuur!’ Aldus besloot ik (E.G.M. Aug. 1907) mijn recensie over Buysse's Bolleken. En de woorden zouden precies over te nemen zijn waar het dit ‘Volle Leven’ geldt. Ook dit is het verhaal van een ‘vergoord en stinkend bestaan’, dat van meneer Odon, eenige, door-en-door-verwende zoon van het rentenierend en vegeteerend echtpaar Dudemaine. Een der aardigste, tevens typeerendste vondsten van den schrijver ontmoet men op blz. 112 en 114. Ik bedoel het vermelden van de ‘nobele zwanen’, die ‘in stilte’ met Odon mee ‘dreven’, toen hij, in zijn ziekelijke jongenshartstocht 's nachts langs den vijver ‘haastig voortliep’ om te gaan kijken of ‘Sidonietsje’ uit de herberg hem niet ontrouw was. Dit boek is misschien een nog krachtiger stuk werk dan ‘'t Bolleken’, maar het opgewekt, leuk-humoristische van dat vorig boek moeten wij ditmaal vrijwel ontberen. Daarentegen komt de romantische Buysse, die wel houdt van wat griezelige geheimzinnigheid - een moord op het einde - aan den dag, ook vooral waar hij den naïeven vlaamschen volkstoon te pakken schijnt te hebben en b.v. spreekt van ‘het prachtig, fonkelnieuw rijwiel dat Odon cadeau gekregen had’ en van de ‘vreeselijke klauwen’ des zachtmoedigen renteniers Dudemaine, waaruit, bij 't eenig en welverdiend pak ransel dat hij zijn zoon ooit toedient, dit mispuntje ‘meer dood dan levend gehaald’ wordt, en zoo meer.... Overigens weer een kranig boek, dit ‘Volle Leven’. De bladzijden over de bezoeken van Odon's ouders aan de familie Reinhardt, waarin de kwelling van onuitgesproken gedachten zoo fijntjes voelbaar gemaakt is, vind ik de mooiste. H.R. |
|