| |
| |
| |
Dood
door
Gustaaf Vermeersch.
Stien werd wakker door 'n geweldig buisen op de voordeur. Hij sprong ineens op, beangstigd, met de bangheid voor iets heel ergs, seffens geheel wakker. 't Was pikdonker nog, 't moest nog heel vroeg zijn. Hij grabbelde zenuwachtig naar de stekjesdoos op de nachttafel, bang te struikelen of iets om te werpen. Buiten werd met nog grotere heftigheid op de deur gebonsd.
- Ja, ja! schreewde hij weer, ongeduldig, nog zenuwachtiger. Z'n vrouw echter was nu ook opgesprongen en plofte ineens op de mat in radeloze angst. Wat is er? brand? Breken ze in?
En hij opschietend, schruwelend:
- 'k Weet niet! wacht toch! die verdomde stekjes... en dat je geen hand vóor jé ogen ziet!
Eindelik hoorden ze 't welbekende geruttel. Stien schoot nerveus 't doosje open, aanstak 'n stekje dat door z'n jagende adem seffens werd uitgeblazen. Dan, met 'n vloek, 'n twede en dadelik de lamp aan. 't Glas trilde in z'n bevende hand.
Buiten werd heftiger geklopt. Z'n vrouw was echter reeds naar 't venster gevlogen en rukte 't open. 'n Kouwe, nattige tocht blies binnen, deed de lampvlam wuiven en roken.
De vrouw had de tijd niet te roepen of te vragen. Van buiten, uit 't diepe van de huilende duisternis werd geroepen:
- Komt seffens, seffens! Jan is hervallen, hij is van z'n zelf.
En ze hoorden dadelik daarop 't hard geklietsklets van kloefen op de plaveien.
De beide echtgenoten herademden wat, 't was toch iets dat hen niet rechtstreeks bedreigde. Ze hadden enige ogenblikken nodig om zich van hun schrik te herstellen. De lamp gaf een te triestig licht voor hun angst en in de kamerhoeken speelden zonderlinge schaduwen. Was daar geen verdachte geur? Het leek bijna onmogelik dat het niets geweldigers was bij die lieden die over heel korte tijd aan 'n brandramp ontkomen waren. Ze kleedden zich haastig aan. De schrik voor het onbekende nam hen nu allengerhand meer in beslag. Ze vreesden 't ergste, mieken veronderstellingen, wikten en wogen de woorden die de boodschapster hen daar straks had toegeschreewd. Gisteren-avend hadden ze hem verlaten, niet beter maar ook niet slechter, en, hoewel de ziekte 'n noodlottige afloop kon hebben, deed niets dít voorzien.
De kilte overviel hen en de eenzaamheid van dees kamer waarin niet eens 't getik van 'n klok enig beweeg bracht. Bijna alles was in de brand gebleven, slechts nog gedeeltelik verniewd en de uitgestane schrik bibberde nog in alles, in de bevende klaarte van de lamp, in de bevende golven die ze uitsloeg over de roerloze, dooreen geworpen, bajertachtige voorwerpen. De koude, voortgebracht door hun eigen tocht, deed hen sidderen. Ze duffelden zich, zochten toen nog eens rond of niet ergens een stip van 't stekje te vunzen lag, of nieverst enig gevaar hen rechtstreeks dreigde. Toen daalden ze eindelik beneden, doofden 't licht uit en torten buiten.
Dadelik werden ze aangegrepen door de klampe wind, 'n fijne smokkelregen viel aanhoudend sedert gisteren. 't Was helledonker. Nergens was enig geluid te vernemen. Langs weerskanten bajerden de huizen, klompig, somber en water pletste overal, leekte neer van de daken, druppelde in snel geklop, liep met 'n hol gerucht in de buizen. De lantaarns waren uit spaarzaamheid uitgedoofd. De geulen waren diep en de more inktglansde in 't donker. Plitspletsend ploften ze in 't water dat wijd uitspatte, in hun schoenen liep.
Ze torten voort als in 'n droom, werktuigelik de onzichtbare weg volgend, zwaar van gepeinzen, in indrukken wegdoezelend, de hersens nog bezwaard door de slaap, onbewust van uur of tijd, van plaats of oord. 't Was alsof ze zo ewig liepen, alsof alles 'n droom was, alsof ze slechts kijkers waren en niet de spelers-zelf. 't Leek overigens lange jaren geleen voor-te-vallen in 'n andere tijd, iets wat ze reeds eénmaal doorgemaakt hadden. Ze spraken geen woord, lieten hun gedachten dolen op de rietmus van 't openpletsende
| |
| |
slijk, waarvoor ze niet eens trachtten te duchten.
Er lag iets griezeligs in alles, over alles, iets waarvoor ze te zwichten hadden, het onbekende dat onuitgesproken tussen hen lag, de vernietiging, de verdwijning, het niet. Het was iets in hen dat hun ziele drukte, het was geen vroeging en ook geen smart, doch een eindeloos heimwee dat als een nijpende nood hen hield tussen verlangen en vrezen, wanen en twijfelen. De regen viel traag, druilerig, onophoudelik, droop door hun kleren, zijpelde langs hun gezicht, 'n triestig, eentonig, bijna klankloos gezang steeds begeleid door de rietmus van 't mozegeplets.
Daar stippelde 'n licht wijdopen, met gebroken lansen door de duisternis borend, armoedige stip klaarte in de donkere nacht, zo kopergeel, ellendig als 'n troosteloosheid. Rondom 't vaal geglitter van de ruiten, vage omtrekken van muur- en luikenhoeken, 'n rosse lichtstreep die zich lei over de donkere weg, 'n streep waarin de slijk zwartglansde en natte koperglinsterde met peilloze diepten. Daar viel de smokkel zichtbaar, wiebelend in parelblauw geglinster, stofferig, onzeker, donzig ziggerend naar de slorpende gulzige grond.
Ze aarzelden nu plots alsof ze maar even gewaar werden dat alles slijk en waze was. Hun voeten duchtten voor de plassen, zochten het onmogelike, 'n droge plek, zenuwachtig echter, gejaagd, niettemin voortspoeterend tot aan de deur. Dan 'n haastig gescharrel naar de bel die 'n paar zwakke tikjes gaf.
Ze schrokken bij 't snel opengaan van de deur, ze hadden nog geen woord gesproken en zegden nu nog niets. Als schaduwen dreinsden ze de donkere gang in en 't enig gerucht dat te horen was, was 't geritsel van hun natte kleren. Maar zwaarder nog dan alles woog de bevangen stilte van deze plaatsen op hen, die roerloosheid scheen hun een voorbode. Ze voelden lood in hun schoenen, hun benen waren zwaar. Ze bewogen zich anders als in 'n droom en ook hun begeleidster sprak nìet.
'n Vaag gewemel van geverfde trappenglans, hier-en-daar 'n glimmend punt, de grauwte, bij vegen dieper, tuilde zich hoger open tot 'n vale klaarte die tegen de gladde wanden kletste rechtover de trap-bocht. Daar was 'n schrale nachtpit te zien die met spitse vinger naar alle kanten wees, dan snel te schruwelen begon bij de tocht van de kleren.
De deur van de ziekekamer stond wijdopen. Daaruit flapte 'n fellere klaarte die evenwel doods schijnselde over de bronsbruine balustrade-rug. Alle licht lag neer, roerloos en dood, ook de spelingen in de medesijne flesjes op de was-tafel en in de lampetkom waren dood, ze hadden slechts 'n stijve, geleende beweging. Ze klommen en daalden bij schokken, plots. Maar ze genoten slechts 'n opmerkzaamheid op afstand, alsof 't orakelen waren die de toon van de stemming hier aangaven, of bakens uit 'n oneindige verte waarmee de diepte van de ewigheid moest gepeild worden.
Hij lag daar. Ze schoten er beide naartoe - achteraan sjofelde de oude vrouw, hun begeleidster. Hij lag roerloos, de ogen wijd open, de blik weg, glanzend toch, maar glazig. De mond gaapte wijd, 't gezicht was geelbleek, alles even roerloos, de roerloosheid van het levenloze.
- Hij is dood! zei Stien.
- Zoú hij dood zijn? vroeg de vrouw.
- Dood? ekode de stem van de oude vrouw achteraan.
Ze bekeken hem aandachtiger. Hij zag er uit zoals hij in de laatste tijd was, hij scheen niet veranderd. De toppen van zijn knevel waren nog omgekruld. Daarom scheen het hun onmogelik dat hij dood was, die gedachte wilde niet als 'n werkelikheid in hun geest doordringen. Ze meenden hem daar straks te zullen zien bewegen. Ze bleven roerloos 'n wijle. Toen lei de man z'n hand op zijn voorhoofd dat klam was en dicht met zweet bepareld. Het hoofd bewoog lichtjes, er was geen weerstand meer in. Toen nam hij een van de handen die stil langs hem lagen. Die hand woog loodzwaar, gaf niet meer mee, ze viel slap weer terug.
- Hij is dood! herhaalde hij weer, toen:
- We moeten om de dokter, in zo'n geval kan men nooit weten....
Hij keek de oude vrouw aan die aan 't hoofdeinde stond. Haar rimpelig gezicht en
| |
| |
haar ogen stonden wijd, zoals immer. Dit was langs haar voorbij gegaan evenals al het andere. Ze scheen er geen besef van te hebben. Ze had steeds het uitzicht alsof ze uit de lucht viel met haar hoogopgetrokken wenkbrauwen. Men zou gedacht hebben: 't is haar onverschillig.
Stien scheen 'n uitlegging te verwachten. Hoe was het gebeurd en waarom was ze niet vroeger om hulp gekomen?
Ja, ze had hem zèlf in z'n bed geholpen, hij had gezegd: 't is niets! Maar toen hij er bijna was vroeg hij dringend hen te gaan roepen. Ze kon hem ook niet laten schieten. Ze hielp hem zich neerleggen en... dan roerde hij niet meer.
- Is hij dood? vroeg ze nog eens.
Stien knikte werktuigelik. 't Scheen maar 'n droom. Hij vreef zich over 't voorhoofd. Maar z'n vrouw stiet hem aan: - toe! loop om de dokter, ik zal om water lopen....
Stien had hem de borst ontbloot. Hij lei z'n hand op de magere, gele karkas.
- Daar klopt niets meer, zei hij.
Ze keken nog eens naar 't gezicht en 't scheen hun onmogelik. Niettemin drong het zich langzaam dieper in hun innerlik. Ze werden overtuigd doch wilden het niet zijn, ze streden er tegen.
- Ik loop om de dokter! zei Stien eindelik.
Hij holde haastig de trappen af en de twee vrouwen bleven alleen. Ze liepen dadelik water halen, begonnen de krachteloze kop, de slutse handen te verfrissen. Maar de oude vrouw trok weldra heen als gejogen door iets, in zich-zelf gekeerd, 't gezicht strakonbewogen als 'n masker. 'n Behoefte volk rond zich te hebben, gezelschap, dreef haar voort.
De jongste bleef alleen en beproefde 't onmogelike werk 'n dode levend te maken. Ze was niet bang van hem, hij scheen nog immer haar gezelschap te geven, zoals in de laatste tijd wel eens, zwijgend, ingedut. Nare ogenblikken kwamen toen ze in zich levendig de voorstelling opnam dat hij dood was. Toen scheen het haar weer dat hij eventjes bewoog. Ze keek aandachtig en zag niets meer.
Beneden hoorde ze gerucht en 'n zonderling gepotel op de trappen. 't Naderde en daar drentelde de hond binnen, niesde even, keek haar aan. Dan vond ze zich plots bezweet, moe en triestig en even keilde 'n schuwe angst op, kortstondig, toen haar blikken op z'n stijve, levenloze oogen vielen. Als 'n groot, rond, uitgewaterd oog glimmerde 'n zakuurwerk aan 'n spijker rechtover haar. Daar wees de wijzer tien minuten na drie. Ze nam de notie van het uur niet in zich op, haar gedachten vervaagden zich, haar bemerkingen werden werktuigelik. 't Was als 'n verdoving waarin alles werd uitgevaagd. Alzo scheen deze stonde zonder begin of einde en ze miste niets. Het was een vaag land of streek waar ze nu was, waar niets was dan de in-zichzelf-gekeerde geest in 'n bajert. En dat was 'n terrein waarop ze zich samen konden ontmoeten.
Het duurde niet lang, 't gerul beneen werd sterker, ontplooide tot 'n stemmengewauwel dat naderde, 'n gestommel op de trappen ook. Ze schrikte op en zag nu op eens de onoverschrijdbare hinderpaal die het miek als scheidden duizende uren afstand hen van elkaar af. Hij was roerloos gebleven, bleef het immer, voor altijd, dood, dood. Ze was gedaan, de vriendschap, nutteloos, zonder doel. En ze huiverde opniew, 'n griezelige angst greep haar aan naarmate ze hem meer in de levenloze oogen keek. Dood, weg, in 'n put gestopt, rotten.... Wat 'n gruwel, en dan?
De bezoeksters stonden nu in de kamerdeur, half gekleed, iets in 'n haast over 't lijf gegooid. De vervaardheid had de slaap uit hun ogen gevreven. Zo onverwacht! zo plots! wat is 'n mens toch! En we willen allemaal zoveel schijnen!
- Hij is schone doodgegaan, zei de oude vrouw.
- Ja, 't is lijk of hij leefde, daar en is niets aan hem veranderd.
Ze bekeken hem nog 'n wijle en wisten niet wat ze doen zouden. Hun gebaar scheen lijk onvoldoende voor zo'n geweldige gebeurtenis. Er moest iets schrikkeliks door uitgedrukt worden dat ze vergaten op dees ogenblik. Het werd doodstil en 't licht bleef roerloos liggen over alles; 't was of 'n vernietigende asem tochtte door die stilte.
Maar daar ging de stem van 'n kind op:
| |
| |
- mama! mama! en angstigend draaiden ze de blikken ten hemel en sloegen ze hun handen ineen. Dat arme kind, dat schaap! 't Was nu heel alleen zonder vader of moeder, alles dood. Enkel nog 'n ouwe vrouw, z'n grootmoeder.
Ze bezagen elkaar met meewaren in de blik, 't hoofd half-gebogen als in godsvrucht, hun ogen liepen vol. Hij zag z'n kind zo gaarne, ja, 'n klein, gebrekkig schepseltje. Beter ware 't ook dood....
De grootmoeder ging het uit z'n bedje nemen. 't Zat lachend op haar arm en wees met z'n mismaakte handje naar z'n vader. - Hij slaapt! zei het. Z'n krom vingertje boog lelik buitenwaarts. Op z'n grootmoeder's rug hing z'n ander armpje - 'n toegestroopte mouw - het handje ontbrak.
Ze keken 'n wijle naar z'n bleek, teringachtig wezentje, waarin 'n paar pik-zwarte ogen blonken, ze keken naar heel z'n misvormd lijfje en z'n onnozel spel. 'n Gelukkige ouderdom, meenden ze, dat het nu maar rap ook stierve, z'n vader en z'n moeder volgde, 't ware gelukkig, anders wacht het niets dan armoe.
Ze losten 'n zware zucht. Toen zei er een: - 'k ga beneen de stoof aansteken en koffie maken voor de mensen. We zullen meteen de kamer gereed maken.
- Ja, ja... d'r is niets meer aan te doen, zei de vrouw van Stien, hij was dood toen we hier kwamen, hij en heeft zich niet meer verroerd. En wie weet wat hij te zeggen had....
Ze keken naar de oude vrouw met het kind. Haar gezicht bleef steeds 'n masker in dezelfde, verwonderde plooi. Maar er blonk als 'n verre angst in haar ogen.
- Ja, ik kon toch maar doen wat ik gedaan heb. 'k Was hier geheel alleen....
- Waarom liet zijn familie mij alleen?
- Ja, ja, 't is 'n schande zo 'n oud mens alleen laten.
- En hij mocht niet opstaan, zei de vrouw van Stien, de dokter had 't verboden, en hij mocht maar éen ei daags gebruiken en ze hebben d'er hem vier gegeven gisteren! 't Is hún schuld, dat hij dood is.
- Ja, 't is hún schuld, ze wisten 't....
Ze bespraken nu heftig dit twistpunt blij hun ontroering uit-te-kunnen werken in iets en zich daardoor op-te-winden om hun deelneming te kunnen betuigen. Maar alles gebeurde toch heel zacht, met gesmoorde stem, als vreesden ze de dode te wekken.
Daar werd aan de deur gebeld en allen trokken ganzekere, kousevoets beneen. Alleen de vrouw van Stien bleef en keek met enig misprijzen hun ruggen waggelen in de deemstere trapgaping. Beneen werden nu mannestemmen te horen: de dokter en de priester. Ze kwamen samen en bestatigden samen het voltrokken feit. 'n Zeldzaam geval.. 't was toch nóg voorgevallen, vertelde de dokter, 't was door op-te-staan, dan viel iets voor in 't lichamelik masjien dat niet te verklaren was. Anders was zo'n pleuresie toch niet dodelik en hij was aan de beterhand.
- Waakte niemand bij hem? vroeg hij.
- Niemand....
- Ja, z'n moeder en z'n zuster hebben me gisteren in 't lang en 't breed uitgevraagd of ze geen tuberkuloze konden opdoen. Maar hij was niet teringachtig. 'k Zei 't hen nog. Maar ze verkozen op hun gemak in hun bed te liggen....
- De wees is er 't ongelukkigste aan.
- Ja, mismaakt... 't ware beter dood.
- Men kan nooit weten... 't kan 'n bizondere begaafdheid hebben, zei de priester en ze gingen beide weer heen.
- Hier is niets meer te doen.
Stien naderde en beglariede 'n wijle 't roerloze gezicht.
- 'k En kan 't m'n eigen niet voorstellen dat 't waar is, zei hij tegen z'n vrouw.
- Ja, en vandaag moest ik voor hem 'n paar stukken van Fauconnier komen spelen, hij had er zo naar verlangd.
- 't Is nu gedaan, alles.
- 'k Heb de hele tijd nog gewerkt... en ze hebben me hier alleen gelaten. Ze trokken hun ogen scheef in hun vrome gezichten. Ze willen nóg de schijn op me laden. Alleen met 'n lijk! wat kwaad kan men doen met 'n lijk? Wat zijn die mensen saters in hun gedachte!
Stien schudhoofde.
- Vriendschap, dat begrijpen ze niet, dat gaat hun verstand te boven. Voor hen bestaat er niets dan kwaad doen. Laat ze maar verdenken en ga je gang.
| |
| |
Ze knikte, en:
't Is nu uit, zei hij, hij is dood. Ze zullen blij zijn, 't geheim is opgeheven en hij zal hun lasteringen nooit tegenspreken.
Toen werden ze beneen geroepen. Daar zat de keuken vol wijven, ongewassen, 't haar in de tanden, zo maar aangestoten, plots uit hun slaap gewekt, haastig naar hier gelopen. Ze spraken over 't eendelik voorval, zacht, verdoofd, zeer ernstig en gewichtig. Ze slurpten binst aan hun koffie die hen doorgeurde, door 't hele huis stoorde. De stoof stond gloeiend rood, 'n oud wijf stond kommen te wassen.
Ze bezagen hen allen toen ze beneen kwamen, ze wendden daarna de blikken af en hun gezicht bleef ondoordringbaar. Ze spraken de dode te verschonen en te kleden.
Ze zetten zich in de ronde en dronken mee. In de hoek was het kind aan 't spelen met modebladen en lachte voortdurend. - Papa is dood, zeide hij, 't zal kermis zijn!
Ze vroegen het of het niets gaf om z'n papa.
Neen, 't gaf er niets om. 't Zou veel beter zijn zonder hem.
Stien's vrouw kreeg er de tranen van in de ogen.
De andere spraken hun meewaren uit en sloegen haar binst aandachtig ga met scherpe blikken. Dan begonnen ze te vertellen van ander schielike doden.
'n Harde ruk aan de bel, ze schrikten alle op. 'n Zware mansstem. 't Was de kerel die gevraagd was om de familie te gaan verwittigen. Hij kreeg 'n grote druppel jenever. Alvorens in te gieten verklaarde hij:
- Dá' zijn dingen!
En z'n wijdopen getrokken ogen rolde hij rond over 't hele gezelschap.
Seffens daarop begon opniew de vrede vertelling steeds bepaalder omschreven. Die arme oude vrouw had heel de last gehad. Ze had hem op de grond vinden liggen en hij had enkel nog gezegd: loopt om Stien! Daarop was hij gestorven en ze had hem alleen in bed gelegd.
De zware kerel had z'n druppel uit - 'n twede kon ook geen kwaad - hij beloerde even achterdochtig die oude, zwakke vrouw, die heel alleen 'n dode in 't bed had gelegd. Z'n voorhoofd rimpelde op allerlei wijze, hij deed zienlik poging om dat wonder te vatten. Maar de lekkere smaak van de borrel verdreef die muizenissen en hij ging heen.
Stien dronk ook 'n borrel want de wijven vroegen hem mee voor dat nare werk van 't verschonen.
Nu doolden ze rond met de lampen, kamer in, kamer uit, op zoek naar velerlei dingen. 't Was niettemin 'n stil, verdoofd geweld dat 't huis lijk onberoerd liet. Het was alsof overal 'n geheimzinnige, zwijgende gedaante bij was, 't miesterie van de dood vlotte over alles. 't Was alsof schaduwen vluchtig verdwenen, alsof grijze sluiers wegtrokken. Men luisterde afgetrokken naar iets dat niet te vernemen was: 't gerucht van de dood. Dan zocht men plots naar woorden, om in 'n gedempte, gemaakt-levendige samenspraak de angst en de schrik die de borsten beklemde, te verwateren.
En men vond slechts na lang zoeken; 't was of alles verdoold was. De vrouwen trokken naar boven met water en zeep en Stien achter. Stug torten ze de dodekamer binnen, keken naar het wondere dat ze niet begrepen, alsof ze ieverst duidelike uitleggingstekens zochten.
Maar daar was niets anders dan hij die daar roerloos lag, de ogen en de mond wijd open. Ze aarzelden even nog, dan lei er eindelik een de hand op z'n voorhoofd, en:
- Hij is nog warm! maar 't is tijd.
Stien nam hem bij de schouders. Hij was ijselik zwaar, z'n hoofd viel slap achterover. Z'n armen volgden de beweging van zijn lijf, de voorarmen sleepten over 't laken. De vrouwen, van weerskanten 't bed, begonnen z'n kleren af-te-pulken. Ze spraken onderwijl met gedempte stem wijsgerige beschouwingen over dood en doodgaan. Tussen hen in-waggelde 't lijk, links en rechts, voor- en achterover. De armen, even opgeheven, vielen zwaar terug. 't Hoofd wentelde om-en-om, steeds ogen en mond open, de lippen bloedloos, 't gezicht geel.
- 't Is naar zo'n dode....
De vingers die hem in 't begin slechts even aanraakten, grepen dra krachtiger door de moeite die 't hen kostte. Maar de bangheid bleef. Hij bleef met z'n zwijgende tegen- | |
| |
woordigheid op de geesten drukken, nu veel meer dan toen hij leefde en men hem achterna zag om kwaad van hem te spreken. Men zweeg daarover en niemand trachtte de enigheid te breken van de plaats.
Daar lag hij nu naakt, z'n schrale ledematen hulpeloos tegeneengedrongen, lijk of ze gevallen waren uit de bedrijvige handen. En ze wasten hem, de huid deukte in onder hun druk, hernam haar gewone vorm, z'n armen en benen werden lastig opgeheven, vielen onbeweeglik. Hij werd gekeerd en gewend en bleef steeds roerloos weer liggen, in elkaar, plomp.
Toen kwam de oude vrouw met zijn beste kleren en de marteling begon om hem dit aan-te-trekken. Na veel geweld was het er eindelik en lag hij lijk 'n jong trouwer in z'n laatste tooisel. Z'n ogevleggers werden door Stien toegeduwd en de vrouwen bonden z'n mond toe met 'n zakdoek al over z'n hoofd. Z'n handen werden gevouwen over 't verse laken en er werd 'n kruisbeeld ertussen gewerkt, 'n paternoster errond gedraaid.
't Was intussen al veel later geworden, de sierenen van fabrieken en werkhuizen, zongen heinde-en-ver, hun schor, eentonig lied. In de stilte van 't huis hoorde men op straat 't getrappel en geplas in de moze van de dichte, donkere drommen die naar de zwarte roetmuren togen, uit wier flanken 't doffe geloei opsteeg dat nu alle gerucht overheerste
Iemand zei:
- Deze dag zal hij niet meer zien.
Ze knikten en keken vóor zich in 't niet naar de beelden die deze woorden voor hun geest schiepen.
En dan verlieten ze kousevoets de kamer om al 't overige te gaan halen dat nog ontbrak. De dode lag nu alleen en vulde meer dan ooit met z'n zwijgende tegenwoordigheid de kamer en het hele huis.
Beneden waren verse vrouwen gekomen die koffie dronken en niews vernamen over het ongeluk. Voor de honderdste maal verhaalde de oude vrouw hoe alles gegaan was en steeds op 'n andere wijze, zodat men er ten slotte niets anders meer van begreep dan dat hij dood was, omdat dit 'n zekerheid was waarnaar ieder ging zien.
Want ze konden 't zich zo maar niet inbeelden. Ze hadden hem toch nog pas gezien zoals hij over de straat liep, gebogen en in zichzelf gekeerd, naar rechts noch links ziende.
't Werd 'n prosessie op de trap. Ze zagen het aan van uit 't kamerdeurgat en keerden met 'n gevoel van benauwdheid terug. Zo ras zij je dood! En dit alleen werd meer-en-meer de enige, grote werkelikheid. Hetgene was voorafgegaan was enkel iets dat nog tot de legende behoorde.
Dra kwamen die andere vrouwen terug en nu werden de kaarsen enig te schraalvlammen in de klare dag. Ze verspreidden walmend óver en dóor alles heen de nodige reewgeur. De kom met wijwater waar 'n palmtak instak, stond vóor de Kristus tussen de kandelaars. En van de wastafel werden de nu-nutteloze medesijnflesjes weggeruimd, niet zonder dat 'n misprijzende grim de lippen van de oude vrouw krulde.
Doorheen dat alles liep zij met heur gewone, strakke, onveranderlike trekken. Ze sprak over al haar ongelukken of de andere spraken er over. En nu dit laatste. Ze had er deugd van beklaagd te worden want dit verschoonde haar ondeugden. Als ik nu dit doe of dat... ik moet toch in iets het vergeten zoeken! Ze zocht in vorige ongelukken de gepaste treurigheid voor het ogenblik. Want eigenlik gaf ze weinig om deze dode, haar schoonzoon. Tussen hen bestond geen simpatie. En de woorden die de kleine daarover 'n paar uren uitgesproken had, waren haar eigene, het was slechts de weergalm geweest van haar eigen gedachten. Ze begreep niet waarom die vrouwen haar alle zo beklaagden, zij alle toch kenden de verhouding tussen de overledene en haar. Ze had liever eens rechtzinnig gesproken. Maar toen ze naar uitdrukkingen zocht ondervond ze dat er tussen niets nog verhouding bestond, noch vond ze enige betrekking tussen de dingen.
Die zaak van het kind. Zouden ze 't z'n grootmoeder ontnemen? Dat was 'n angst, 'n angst....
Overal waren vrouwen gereid van boven tot beneden, tot op straat en tot in de hof. 't Was 'n barre dag van rusteloosheid en verslagenheid. Maar nu kwam de grote zaak. Daar werd bericht dat de familie in aantocht
| |
| |
was, ze zagen ze komen uit de laagte al kruipend langs de berm.
Ze vergaarden, als trekzwaluwen op straat. 't Huis werd ontruimd en 't doffe gezwerm hield op. De vlammen van de kaarsen konden eindelik rechtop dansen.
Op straat verdeelden de wijven zich in groepjes die zich ietwat verwijderden, niet te ver echter, om te genieten van de aanschouwing van 't misbaar dat komen zou. Ze zochten iets om hun wraaklust op te koelen, die niet uitgeroeid was door de dood, hoewel ze met 'n heimelike vreugde, aan de machteloosheid dachten van hem die daar lag. Ze hadden hem binst het leven niet kunnen verpletteren. Hij had zich met misprijzen op hun lasteringen neergezet en z'n weg gegaan zonder hen aan-te-zien, zonder hen te merken. Dit vooral had hun razernij voedsel gegeven. En nu vonden ze niets... ze moesten wachten en toezien of er niets kwam.
't Waren twee vrouwen die naderden al huilende, 'n dikke jonge en 'n magere oude: de moeder en 'n zuster. Hun rode ogen zochten naar meewaren in de groepen en vonden er. Men knikte even, traag en volgens al de regels van de droefgeestigheid, 't gezicht geplooid zooals het behoorde. En de twee gezichten keken even op naar boven, naar z'n kamer waar je op de ruiten de weerschijnselen zag van de kaarsevlammen. En ze barsten uit in gehuil en vreselik misbaar.
't Waren Stien en z'n vrouw die hen ontvingen. De vrouwen vlogen in elkaars armen, snikten op elkaars borst. Ze waren uitgeput van 't huilen en 't zilte nat bolde nog gestadig over hun kaken. Hun borst was afgezwoegd en toch was het misbaar hevig, volgden uitroeping op uitroeping versmoord in gezucht en gehijg, afgebroken door gesnik.
- Wat 'n ongeluk, madam! Hoe vreed! hoe vreed! zo onverwacht! en gisteren was hij beter...
Ze klommen de trap op steeds huilende, haastig, met zware stap, twee zwarte gedaanten in rouw van vroegere doden nog. De witte zakdoeken hielden ze voor de mond. Hun uitroepingen waren onsamenhangend, onduidelik door 't gesnik. In hun gang echter, in hun doening lag iets van meesterschap, hun optreden was dit van iemand die zich nu baas voelt. Stien en zijn vrouw werden 't heel goed gewaar, ze waren nu hier van geen tel meer. De dode zou voortaan onder de waakzaamheid staan van deze die hem aan zijn lot hadden overgelaten en nu over z'n verscheiden, waaraan ze 't meeste schuld hadden, zo'n misbaar mieken. De twee vrouwen keken naar hen niet meer om, ze torten met zwaar gewaggel de kamer binnen waar hij lag en barsten uit in 'n niew misbaar, onderwijl loerden hun ogen rond. Ze vroegen na hoe alles gegaan was met klagende stem, doch reeds lag 'n antipatie onverdringbaar, onverwinbaar tussen hen. Ze maten elkaar met de blikken. En na de uitlegging voegde Stien's vrouw erbij:
D'er moest iemand waken bij hem, hij mocht immers niet opstaan.
Toen mieken ze allerlei verontschuldigingen. De dokter had niet zeker weten te zeggen of hij niet tuberkuleus was; en de zieke had ook niet gewild.
Dat was de zuster, het dik wijf wiens dikte als 'n pantser van zelfzucht om haar geest gesnoerd lag.
- Maar gij, madam, gij z'n moeder en die thuis niets te doen heeft....
Ja, wat kon ze er aan doen als de zieke niet wilde? En bovendien, die ziekte, 't was gevaarlik....
Ze hadden zich reeds omgekeerd, spraken over wat anders.
De dode was niet goed gekleed, hij had zijn rok niet aan. En waarom hadden ze die zakdoek onder z'n kin gebonden? Ze mieken die zakdoek los - Stien noch zijn vrouw zeiden iets - de mond van de dode viel weer open, zoo mekanies-akelig dat 't dikke wijf ervan verschoot. Ze bond haastig het doek weer.
En die paternoster, was dat 'n niewe?
- Dat is de mijne, zei Stien's vrouw.
O dat mocht niet! 'n paternoster van 'n ander mens, dat was niet goed, zei de moeder, men moest 'n niewe kopen.
- Geef hem dan maar hier! zei Stien's vrouw, opgewonden en bitter.
Het kruisbeeld dat op z'n borst lag, was niet hoog genoeg, de handen waren niet goed gevouwen. Nu, men moest hem zo laten... daar viel niet meer over te zeuren. Was er
| |
| |
al iemand in 't schof geweest? Men had gezocht, zei Stien, naar de trouwboek om 't overlijden te gaan aangeven, maar men had hem niet gevonden.
Het dikke wijf wist waar hij lag. 't Was in dat ander schof dat gesloten was. Ze trok 't schof erboven geheel uit. De dikke, plompe handen verdwenen vervolgens in de diepte van 't ander schof. Ze ruttelde er in papieren, haalde er 'n handvol boven. Enige bankbriefjes die ze haastig wegfrommelde. Dat zijn oude rekeningen! zei ze. Maar Stien en z'n vrouw hadden goed gezien dat 't heel wat anders was. Daarna 'n groot, in vier gevouwen, gezegeld papier dat ze ook zenuwachtig-haastig in de wijde zak verborg. Eindelik de trouwboek en 'n geldbeugel die ook dadelik in 'n zak verdween.
Intussen had de moeder 't gouden uurwerk met de ketting gevonden. Dat roffelde ze in haar zak zeggende: - 't is voor Louis. Die Louis was de zoon van haar dochter. Stien bezag zijn vrouw en grinnikte veelbetekenend. De wees, die zou niets krijgen!
Hij kwam juist in de dodekamer gedragen door z'n grootmoeder. Hij lachte speels naar de twee vrouwen in rouw die verward voor de geopende schoven stonden.
En opniew barst het jammeren uit, heftiger, geweldiger. Dat arme kind! Dat arm schaapje! mismaakt en onbekwaam tot iets! 't Was nu vader- en moederloos.
- Gelukkig dat het nog 'n goede, brave familie heeft, zei Stien's vrouw bijtend, zonder dat ze de spot-toon in haar stem opmerkten. En 't kreeg toch 'n pensioen van de staat, daar z'n vader staatsbediende was
't Weeklagen nam af en 't gesprek verflauwde zo zachtjes met 'n paar opmerkingen over de zwakheid van 't kind z'n gezondheid. 't Had z'n gebrekelikheid te wijten aan de ziekte waaraan z'n moeder gestorven was: de tering. En 't zou ook niet lang leven! 't Was zo bleekjes en ziekelik, met zo'n zonderlinge gezichtskleur.
Maar reeds stond de dikke vrouw te trippelen van ongeduld voor de nog ondoorzochte schoven. Ze trachtte de oude schoonmoeder maar met iets weg te krijgen ze legde haar 'n boodschap op die haastig te doen was.
Stien en z'n vrouw besloten ook maar te vertrekken, vroegen echter nog uit beleefdheid of ze niet meer van dienst konden zijn. Neen, ze zouden 't nu wel alleen doen. Er flikkerde 'n plotse gloed in de dikke vrouw haar ogen, voor begrafenis, aangifte, graf, drukken van doodbrieven, zouden ze alles wel zelf achternalopen Men kon toch niet zo blijven zitten huilen, men moest er 'n reden van maken. Beneen ontmoetten ze 'n gebuurvrouw, een van de weinige die de overledene niet vijandig waren. Ze gingen samen voort, daar hadden ze niets meer te doen.
Natuurlik, zei de vrouw, dat ze alles zelf gingen doen. Dan konden ze de leveransiers doen schrijven met dubbel krijt zoals ze gedaan hadden bij 't overlijden van de vrouw van hun broer. Daar hadden ze 'n mooie winst opgestreken! Nu zouden ze de kleine plunderen. Maar God zou hen wel vinden....
Op straat keken ze nog eens om, nogeens naar boven waar nu de stoor was neergetrokken. Ze hadden nu feitelijk afscheid genomen van hem voor goed. Daar zou tans geen muziek meer gespeeld worden, geen avonden vol joligheid en innige vriendschap zou men er nog doorbrengen. Alles was uit. Dat huis waar ze de grootste vriendschap genoten die tussen mensen bestaan kan, dat huis was hen nu vijandig en antipatiek.
|
|