Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||
Dramatis personae:
| |||||||||||||||||||
Eerste tooneel.
(Het is donker. Een driearmige kandelaar brandt. Buiten loeit de wind en tegen de vensterruiten knettert bij wijlen de regen. De baas gaat, uitgaande van keukendeur rechts, traag het tooneel door, af langs achterdeur. Kleine poos. Dan wordt de straatdeur met een ruk opengeduwd en de wind doet een lawaaierigen insprong. Guido Zeemrike voert rap Mevrouw Schoonvliet op het tooneel).
Guido Zeemrike.
Ei! lieve, wat een weer! Zijt ge moe?
(neemt haar mantel af).
Mevrouw Schoonvliet.
Niet het minst. Ik ben gansch ontsteld. Ik vraag me nog af: hoe heb ik erin toegestaan u hier te volgen? Wie is hier? Guido Zeemrike.
Hier?... niemand, gij zijt in de beruchte Taveerne van den Kleinen Trianon. Wat vreest ge toch bij mij? Kom zet u even daar.... Mevrouw Schoonvliet.
Ik doe slecht... waarlijk.... Guido Zeemrike
(haar zacht naar voren brengend, bij de bank). Slecht?... Hoe zoudt gij ooit slecht doen?... Gij doet hémelsch!
Mevrouw Schoonvliet.
Hier mocht ik niet komen... en allerminst met u... door u.... Guido Zeemrike
(warm). Zijt ge dan zeker door mij, om mijnentwil gekomen? O! ik dank u nog zooveel omdat gij het zegt dan omdat gij het deedt, Madelene....
Mevrouw Schoonvliet.
Gij misbruikt mijne woorden, Zeemrike. Ik schaam mij hier te zijn, terwijl mijn man.... Guido Zeemrike
(rap). Uw man is uw respekt wel waard misschien, maar ú onwaardig. Een man, die man is van een vrouw als u toch, heerscht niet door vrees, wanneer ten overvloede liefde hem wapent. Me dunkt, thans meent ge dat ge hem verlaat, en hij, 't is hij, Madelene, die u sinds lang verlaten heeft. Kom....
Mevrouw Schoonvliet:
't Ware kiescher dit ongezegd te laten, mijnheer. Guido Zeemrike.
Och ja!... En kiescher ook mijn eigen liefde te versmoren. Gij rilt. Hebt ge kou? Hola! Baas Hoppe, wat scheiers in den haard! Mevrouw Schoonvliet
(verschrikt). Roep zoo niet! Is reeds het rijtuig uitgespannen.
Guido Zeemrike
(met vrees en hartstocht). Heengaan? Nu heengaan, Madelene? Dat zult ge niet. Ge zult dees heil mij niet beloofd hebben, 't mij hier, zoo dichte, niet hebben gebracht, mij het woordelijk genot ervan niet hebben laten aanraken haast, om daarna weg, in allerijl, den kostelijken schat te bergen. Dat uwe schuchterheid en een misplaatst gevoel van eer u zouden wreed maken jegens mij, dit hoopte ik nooit te moeten vermoeden.
(boos, zacht). Gij hebt toch stil de bekentenis van mijne liefde aanvaard....
Mevrouw Schoonvliet.
Als eene hulde. En 'k wilde dankbaar zijn, uit vrees vooral van verwaand te schijnen. 'k Ben angstig nu.... Guido Zeemrike.
Geen angst betaalt de bitterheid van mijn teleurgestelde liefde. Ik bid u, wees geduldig als gij niet minzaam wezen kunt. Laat Tijd, die groote kunstenaar, het lot bepalen, dat mij beschoren wordt. Verbreek niet met gejaagde vingeren het heimelijk werk dat, pas geschetst, daar schemert in de toekomst. Mevrouw, vergeet ook niet dat ik ‘voor ons’ - ach! neen, voor ‘mij alleen’ helaas! - de klucht van dezen avond verzonnen heb.... Mevrouw Schoonvliet
(peinzend). Ja! ja! gij hebt het slim bedacht....
(Rap). Mijzelf, mijnheer, hebt ge in dat spel bedrogen!
Guido Zeemrike.
Bedrogen! Gij oordeelt streng, maar strenger dan uw oordeel is het vonnis van uw mond. Gij dacht toch niet dat ik dees gansche grap op touw gezet zou hebben alleen om Serjanszoon te mystifieeren en zijne verbijstering tot een vermaak te maken voor mevrouw van Baesrode en juffrouw d'Abrassart? Het kan pleizierig worden, doch zulk vermaak beoogde ik niet. Mijn moeite meende ik be- | |||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||
kroond te zien met hoogere vreugde.... Naar u, naar u, o Madeleen, reikte het geduldig spel van mijne gedachten, reikte de taaiheid van mijn sluwen wil, reikte het vuur van mijne gretige verlangens... Vergeef me! Mevrouw Schoonvliet.
Ik heb u niets te vergeven, mijn vriend. Mijzelven echter kan ik in dit alles niet vergeven. Onverantwoordelijk is mijn daad. Guido Zeemrike
(aarzelend). En... gij blijft dus niet?... Gij speelt niet mee in 't spel?... Voor niets zal ik, naast u, mevrouw van Baesrode en juffrouw d'Abrassart ontboden hebben?...
Baas Hoppe
(met een kaars op). Heeft mijnheer Zeemrike geroepen?
Guido Zeemrike
(zenuwachtig). Ja. Wakker 't vuur wat aan. En wacht met een lantaren in 't portaal tot de andere dames komen.
(Baas Hoppe verzorgt het vuur).
Guido Zeemrike
(overtuigend). Ik bid u, wil inzien dat ik niets heb gedaan dan met een groot gevoel, en dat uw vertrek mij al te diep vernedert. Gij blijft?
Baas Hoppe.
Het vuur brandt als een verliefd meisje, mijnheer! Guido Zeemrike.
Och, man! ontsla mij alsjeblieft van uwe dichterlijke vergelijkingen!
(Baas Hoppe, met langzame statigheid, af).
Guido Zeemrike.
Gij blijft, Madelene?... Zie! doe 't niet om mij. Ik zal in uwe toestemming geen blijk zien van genegenheid, en allerminst eene belofte. Doe 't voor de grap zelf, zooals de andere het doen. Wat zegt ge? Mevrouw Schoonvliet.
Mevrouw van Baesrode is weduwe en juffrouw d'Abrassart nog ongehuwd. Zij kunnen hier, dunkt me, een zacht geweten bewaren.... Guido Zeemrike.
De rust van het uwe, mevrouw, daar sta ik borg voor! Mevrouw Schoonvliet.
Als deze klucht het doel wordt van uw streven dezen avond.... Guido Zeemrike.
... Zij wordt het doel!... Mevrouw Schoonvliet
... en niet een middel dat mij in uwe armen voeren moet.... Guido Zeemrike.
... In het geheel geen middel dus!... Mevrouw Schoonvliet.
... Dan blijf ik hier en speel ik mee!
(Zeemrike kust hare hand. Baas Hoppe schielijk op met mevrouw van Baesrode en juffrouw d'Abrassart. Guido Zeemrike snelt toe, beleefd).
Baas Hoppe
(hoofsch). De hoogedelgeboren dames zijn aangeland, mijnheer!
(Hij sluit de deur op slot).
Guido Zeemrike
(tot de dames). Hoe dankbaar ben ik dat gij gekomen zijt door dit ondankbaar weer! Laat deze natte mantels vallen.... Hier! Hoppe!.... Ik vrees alleen dat het vermaak, dat ik beloofde, uwe moeite niet vergeldt, mevrouwen! Wilt ge bij 't vuur gaan zitten?
Juffrouw d'Abrassart.
Reeds hier, zoo vroeg, mevrouw Schoonvliet? U trekt de klucht wat grager aan, merk ik, dan ons. Mevrouw van Baesrode was, te halverwege, geneigd naar huis te gaan.... Mevrouw Schoonvliet.
Zulk medelijden heeft Serjanszoon niet verdiend. Mevrouw van Baesrode.
En ik al evenmin 't verwijt, dat ik mijn woord zou breken, Wat zegt ge toch, Juliette!... Ik heb beloofd - ik kom! Guido Zeemrike.
Als ooit eene belofte schuld maakte en ooit een schuld met mildheid werd gekweten, dan was het dees maal, lieve markiezin. - Hoppe! schuif stoelen bij den haard! Baas Hoppe.
En zal ik licht aansteken? Guido Zeemrike.
Neen, man. Wij willen liever in halve donkerte beraadslagen. Dit deert u niet, mevrouwen? Voorzichtigheid is het perk waar wij ons spel voeren.... Juffrouw d'Abrassart
... een waarborg voor onzen goeden naam! Mevrouw Schoonvliet
... een vestingwal voor onze goede zeden! Mevrouw van Baesrode
... een bolwerk voor onze goede inzichten! Wij mogen niet te wreed zijn met dien man, beste vrienden. Guido Zeemrike.
Daar zult gij zelf over beslissen. Al te lauw mogen wij den kerel toch niet behandelen. Ik vrees dat gij met een gevoelerig hart naar hier zijt gekomen, markiezin! Mevrouw van Baesrode.
Met mijn hart, ja. Mag ik hopen dat gij het uwe niet thuis gelaten hebt? Serjanszoon is geen onmensch.
(Men lacht. De dames zetten zich rond den haard).
Guido Zeemrike.
Hee! Hoppe! Kom even vóor!
(tot de dames)
Voorzichtigheidshalve dus!...
(tot Hoppe)
Baas Hoppe, ik vraag u: wie zijn deze dames?
Baas Hoppe
(met overdreven nederigheid). Ach, heer! Wat gij mij vragen wilt! Waar haal ik ooit al de hooge en schoone woorden om u daarop te antwoorden?
Guido Zeemrike.
Gij kent onze overeenkomst. Het fooi dat gij ontvangen zult zal naar gelang zijn van de verkleefdheid uwer diensten. Wees simpellijk oprecht en bespaar ons om 's Hemels-wil de fraaiheid van uwe volzinnen. Hoe noemt hij deze dame? Baas Hoppe.
Voor zoover ik mijne oogen gelooven mag is zij de doorluchtige en wijdvermaarde mevrouw Schoonvliet, wettige en edele gade van mijnheer den advocaat Schoonvliet, raadsheer onzer provincie en procurator der Regentie.
(Hij groet. Zeemrike wijst hem juffrouw d'Abrassart aan).
Baas Hoppe.
Die dame, hier, is juffrouw d'Abrassart-Juliette (met allen eerbied durf ik er bij voegen dat zij Juliette heet). Haar vader, ofschoon zeer oud van jaren.... Guido Zeemrike.
Alsjeblief, wij hebben niets te maken met den vader, en gij nog het minst van ons allen. En deze nu?
(toont mevrouw van Baesrode).
Baas Hoppe
(buigend). Zij vereert, even mild als de andere, mijn schamele taveerne met hare tegenwoordigheid! Zij is mevrouw Botteldoorn-Sas, markiezin van Baesrode, weduwe van den heldhaftigen kapitein Botteldoorn-Sas,
| |||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||
waarvan ik eens heb hooren vertellen, tot mijn spijt, dat hij van een droogen lever gestorven is. Ik schaam mij dat mijn nederige stand.... Guido Zeemrike.
Laat de uitdrukking uwer schaamte achterwege. Hier is een voorschot op uw loon
(werpt hem eene geldbeurs). Luister nu goed: ik heb u wat klein toiletgerief en drie fluweelen maskers gezonden: het roode masker is voor mevrouw Van Baesrode, het groene voor mevrouw Schoonvliet, het gele voor juffrouw d'Abrassart. Nooit en aan niemand, ik spreek duidelijk, meester Hoppe! nooit en aan niemand zult ge bekend maken dat een dezer dames hier kwam en zich vermomde. Geen mensch op de wereld mag weten welk deel zij drieën hier namen aan de grap. Gij kent haar niet, baas Hoppe! Gij weet niets! Gij hebt niets gehoord en niets gezien! Uwe mond mag even weinig spreken als het geld, dat gij voor uw stilzwijgen ontvangen zult. Is het begrepen?
Baas Hoppe.
Moest ik het niet geheel beet hebben, heer, dan zou een tweede voorschot mij zonder twijfel de zaak aan den man brengen.
(Zeemrike werpt hem een tweede beurs).
Baas Hoppe.
Inderdaad, mijnheer, wij begrijpen malkander zeer goed!
(af).
Juffrouw d'Abrassart.
Dat ventje is geslepen, Zeemrike. Mevrouw Schoonvliet.
Ik wenschte wel dat hij ons niet kende. Het geheim is bij hem niet in veiligheid, en waarlijk, ik ben niet in mijn schik.... Guido Zeemrike.
Hoe ijdel is uw vrees! Die Hoppe is wel degelijk een schurk en daarom juist is hij niet gevaarlijk. Thans kent hij u. Straks zal hij u niet meer kennen. Hem ook moeten wij bedriegen: gij mevrouw, zult niet het groene masker maar het gele nemen, gij, markiezin, niet het roode maar een zwarte, gij, juffrouw d'Abrassart, niet het gele maar het groene. Voor iedereen zijt gij aldus vermomd en alle verraad kunnen wij, in een verwikkeling van omstandigheden, misleiden. Het was daarom ook niet noodig dat baas Hoppe hier 't volle licht aanstak, des te min zal hij u aan eenig andere bijzonderheid herkennen.... Maar nu onze rol, mevrouwen! Mevrouw van Baesrode.
Laat hij barmhartig zijn! Guido Zeemrike.
Maar goede God! wat overdreven deernis vertroebelt toch uw geest, markiezin! Wij willen Serjanszoon niet vermoorden. Wij willen hem genezen. Gij zijt al te goed. Die man, mevrouwen, heeft u eigenlijk alle drie om den tuin geleid. Aan elk van u heeft hij eene eeuwige liefde gezworen - en was het nog beurtelings, hij ware slechts een losbol te noemen, maar gelijktijdig, binnen dezelfde week althans, besproeide hij uwe geloovige harten met zijne liefdeverklaringen. Ik verwachtte, markiezin, dat gij dit een euveldaad zoudt noemen.... Mevrouw van Baesrode.
Eene bespottelijke lichtzinnigheid... ja.... Mevrouw Schoonvliet.
Hèm licht genoeg!.., Juffrouw d'Abrassart.
En een spot voor ons! We moeten hem dat afleeren. Guido Zeemrike.
Zeker. Gij hebt, terwijl ge u aankleedt en vermomt, genoeg tijd om overeen te komen omtrent de kracht van uwe behandeling. Ik zeg niet: wees onmenschelijk met hem. Ik zeg ook niet: wees laf. Gij weet best waar gij de palm van de straf zult slaan. Ik zal niets anders doen dan mij gedragen naar uwe wenken. Mevrouw Schoonvliet.
Hoe zult gij zorgen dat wij, ook tegenover de overige gasten, steeds onbekend blijven? Guido Zeemaike.
Komaan! dat is een vondst van mij!
(De dames staan op en komen met Zeemrike naar voren).
Guido Zeemrike.
Serjanszoon spreekt zoo graag van goden en godinnen. Gij zult de drie Gratiën zijn, de grieksche Charites, zooals hij ze bij voorkeur pleegt te noemen. In 't midden van 't banket, zult ge beloven 't masker af te leggen om op het tapijt den sierlijken dans der Gratiën te doen. Zoo wordt gemeld dat gij daartoe u wilt verkleeden. Drie bezoldigde danseressen houd ik inmiddels gereed, en wat uit deze verwisseling moet komen, laat ik u zelf gissen. Daarna-
(Men wil de deur openen, klopt hard).
Guido Zeemrike.
Sst!...
(poos - dan bij de deur)
Wie daar?
Stem buiten.
Hee Hoppe!... Hoppe! Andere stem.
De kerel laat ons in den kletsregen staan! Guido Zeemrike.
Wie zijt ge? Derde stem.
Drie narren die druipen van geestigheid! Andere stem.
Gij hebt ons zelf gevraagd, snaak. Ontgrendel de deur en uw geheugen! Guido Zeemrike
(stil tot de dames). De narren inderdaad! Ik had er een drietal doen ontbieden om wat muziek te maken. Hoppe! Hier is volk voor u!... Langs hier, mevrouwen, ik wil u het salon toonen waar gij u ophouden kunt.
(Hoppe komt op. Zeemrike met dames af.) (Hevig geklop).
| |||||||||||||||||||
Tweede tooneel.Baas Hoppe.
Wat wilt gij, brave lieden? Eerste stem.
Dat de duivel u hale, als ge niet seffens open doet! Baas Hoppe.
Dat zal hij niet; hij is meer op u verlekkerd, goede menschen! Wie zijt gij? Tweede stem.
Bijna niets meer. Eerste stem.
Water en wind! Tweede stem.
Drie narren, drievoudige nar! Gij zelf liet ons roepen! Baas Hoppe
(haastig verschrikt). Hemeltje! gij kondt wat rapperen uitleg geven!
(Hij doet spoedig open. De drie narren op).
Eerste nar.
Ik hoop dat de beurs van uwe gasten niet zoo dicht als uwe poort zal sluiten. Ik hoop dat uwe kelder een lichtere deur heeft! Tweede nar.
Waar kan ik den regen gieten, | |||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||
die in mijn doedelzak zwelt? Lieve baas, uwe dakgoten hebben ons met meer iever dan gij begunstigd. Baas Hoppe.
Gaat in de keuken. Warmt u en droogt u en smeert u maar in. Steekt uwe schoenen in de stoof. Verliest nu geen tijd met grapjes uit te halen. die ge straks te noodig zult hebben. Eerste nar.
Wij hoeven niet zoo zuinig te zijn met onzen geest als gij met uwe dranken. Tweede nar.
Wij betalen geen patent.... Eerste nar.
En vervalschen niet de waar.... Baas Hoppe.
Men weet nooit hoe het leven draait. Pas maar op dat God u niet vernedert tot den stand van herbergier!
(Hij leidt de twee narren naar de keuken).
Tweede nar.
Neen, beste baas, dat soort hel zal de barmhartige hemel ons sparen!
(Beide narren af).
(Baas Hoppe snelt naar den derden nar toe, die bij de deur is blijven staan, en buigt). Baas Hoppe.
Genadige heer Procurator, vergeef mij, ik wist niet dat gij vóór de deur stond.... Procurator Schoonvliet
(als nar vermomd). Spreek stil. Wie is hier reeds?
Baas Hoppe.
Goede heer Schoonvliet, ik ben waarlijk verlegen.... Procurator Schoonvliet
(werpt hem een geldbeurs toe). De rest ontvangt ge naderhand. Is hier reeds iemand?
Baas Hoppe.
Ja, heer, de schilder Zeemrike... en de dames.... Procurator Schoonvliet
(zenuwachtig). De drie dames, Hoppe? Dus, mijne vrouw, de markiezin en juffrouw d'Abrassart?
Baas Hoppe.
Alle drie, mijnheer. Procurator Schoonvliet.
Ook juffrouw d'Abrassart? Zijt gij zeker, Hoppe, dat juffrouw d'Abrassart erbij is. Baas Hoppe.
Zoo zeker als een zandlooper, mijnheer! Procurator Schoonvliet
(wanhopig). O Juliette, mijne dierbare Juliette, dat had ik van u niet gedacht!
(tot Hoppe)
En mijne vrouw, die vindt het lollig, zou ik denken?... Niet? - De vrouwen zijn hartelooze pronkhennen, baas Hoppe. Ik vermoed dat gij er niet anders over denkt.... Ha! Juliette!
Baas Hoppe.
Ik heb de eer dát juist te denken, inderdaad, wat mijnheer de Procurator zoo goed is mij wel te willen vragen. Moest ik er - ik ben niet zeer geleerd, mijnheer! - moest ik er, door onwetendheid, verkeerd over oordeelen, dan twijfel ik er niet aan of mijnheer de Procurator kent het goede middel om mij alles behoorlijk aan het verstand te brengen. Procurator Schoonvliet.
Dáar!
(geeft hem geld). En weet gij ongeveer wat hier gebeuren moet, weet gij hoeverre deze dames hun naam en eer willen wagen? Ik schaam mij dat ik er aan denken moet....
Baas Hoppe.
Er zal hier omtrent omgaan, heer, wat ik u reeds gisteren kwam vertellen - gij weet wat dit verraad mij kostte: mijn geweten.... Procurator Schoonvliet:
...en mijne beurs - wij weten 't goed, ga verder! Baas Hoppe.
De dames zullen vermomd zijn. Procurator Schoonvliet.
Hoe zal ik haar herkennen? Baas Hoppe.
Mevrouw van Baesrode zal een rood masker dragen, mevrouw Schoonvliet een groen masker en juffrouw d'Abrassart een geel.... Procurator Schoonvliet.
Een geel!... Juliette! Baas Hoppe
(bedrukt). Helaas!
Procurator Schoonvliet.
Wat zucht gij?... Wat moet er meer gebeuren, mijn God! Baas Hoppe.
Helaas! zeg ik.... Mijn hart bloedt bij dees nieuw verraad! Procurator Schoonvliet.
En gij zoudt wenschen dat mijne beurs mocht scheuren? Baas Hoppe.
Ik wensch slechts de rust van mijn geweten, heer! Procurator Schoonvliet.
Uw geweten is een wondere waar: hoe meer men er van afkoopt, hoe meer er van overblijft. Hier! Geef me nog een brok, opdat de rest zou bedaren!
(Hij geeft wat geld. Guido Zeemrike op, ziet het spel. Schoonvliet wijkt rap en buigt. Poos).
| |||||||||||||||||||
Derde tooneel.Guido Zeemrike.
Wat moet dit spel beteekenen, baas? Baas Hoppe.
Die nar hier, genadige meester, is de tolk van zijne vrienden. Hij zegt dat hij vooraf het loon wil voor de parade. Ik betaalde hem met goud: negen gulden en twaalf stuivers. Juist gaf hij mij wat luttel geld terug.
(Haastig). Ik betaalde in uwe plaats, heer: gij blijft mij negen gulden en twaalf stuivers schuldig.
Guido Zeemrike.
Goed zoo. Waar blijven uwe makkers, nar?
(Hij betaalt den baas).
Procurator Schoonvliet.
Daar, uwe Hoogheid, wachtend op uwe orders!
(Hij roept ze uit de keuken).
Guido Zeemrike.
Kerels, ik verwacht meer van u dan een gewoon clownspel. Indien baas Hoppe, terwijl hij uwe diensten vroeg, u liet vermoeden dat gij u hier met alledaagsche geestigheid van uwe taak zoudt kunnen kwijten, dan is 't maar beter dat gij dadelijk oprukt en ons van uwe nuttelooze aanwezigheid verlost. Hier is 't te doen om eene grap, die ik verzon en zelf wensch uit te voeren, met kluchtigen hekelpraat van narren te volmaken. Wat los muziek is ook gewenscht, maar liefst laat ik dat aan u over.... Eerste nar.
Dat is billijk ook. Guido Zeemrike.
Zeker. Op punt van muziek ben ik een druiloor. Tweede nar.
En op punt van geestigheid, heer? Guido Zeemrike.
Niet zoo bevoegd als gij, kwakzalver! Tweede nar.
Dat hoor ik dadelijk. Voorwaar, dees was een geestige zet! Wilt gij mijn narrenkap, mijnheer? Ik schaam mij dat ik ze | |||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||
nog dragen durf, nu gij zoo mild waart, zoo belangloos, zoo zelf-verloochenend mij een kwakzalver te noemen! Eerste nar.
Mijnheer kan uw kap niet aantrekken, zot! Mijnheer's ooren staan in den weg. Guido Zeemrike.
Mooi! Mooi! Baas Hoppe.
Stil daar! Guido Zeemrike
(tot Procurator Schoonvliet). En gij, die hun meester zijt, wat hebt gij toe te snauwen?
Procurator Schoonvliet.
Ik voel me uw nederige dienaar, hoogedele heer, en 'k zwijg - maar ik ben ook veel zotter dan die andere!...
(Droogjes). Misschien geraak ik wel, op tijd en stond, aan 't woord!
Guido Zeemrike.
Dat hoop ik hartelijk, mensch, hoewel uw droge tronie reeds zwijgend den lachlust wekt. Gij hebt gal, vriend. Gij ziet er uit als een, wiens vrouwe achterbaks aan 't koekelemeien zit.
(tot eerste nar)
Zeg eens: hoe trekt deze zijne kap aan: draagt hij geen hinderpalen op het voorhoofd?
Baas Hoppe
(een beetje bang). Hee! Hee!
Procurator Schoonvliet.
Let wel dat gij er van nacht niet tegen aanbotst! Guido Zeemrike.
Best, en 'k dank u voor den raad - Nu, verder. Om u het pad wat glad te maken en ons een nutteloozen narrenpraat te sparen, is het noodig dat ik u vooraf bekend make met wat in hoofdzaak hier gebeuren zal. Er is banket en 't zal er duchtig toegaan. Drinkt zelf niet te veel om bij uwe zinnen te blijven, bid ik u. Het feest viert eigenlijk Mijnheer Serjanszoon, den welbekenden wijsgeer en aesthetieker, die heden voor de tiende maal wordt herkozen als voorzitter van de beroemde Cythera's Tafel. Serjanszoon is geen kwade heer, wat statig, wat welsprekend, wat langdradig - en vooral: verliefd, verliefd op al wat, van verre of bij, op een meisje lijkt. Dit zwak zult gij, hoop ik, met lichte geestigheid behandelen. Noodige bijzonderheden meld ik u later daaromtrent. Onder de voornaamste tafelzitters, zullen daar zijn de Baljuw Zoerdaan, een opgezwollen man, grof van gevoel en ijdel van zinnen, een soort leege ton, die maar klinkt als men er op klopt - Mijnheer Boeykens, een tranerig ventje, een dichter, heeren, die de maan in zijne balladen heeft versleten en de blonde lokken der geliefde tot in de soepteel bezingen zou - Mijnheer van 't Hoff, orthodoxe en boemelaar - Mijnheer Zetternam, een schrandere geest op azijn getrokken, een methodische vitter, eertijds anarchist, thans zóo gematigd dat hij alle radicalen hangen zou - de aristocraat Daubrecourt, procureur-generaal en aangeboren lichtmis - de griffier... de staatscommissaris.... Kortom de fijnste gezelschap der stad, bijna allen getrouwd, groote zedepreêkers en lui van uitgelezen deftigheid, het neusje van den zalm!... In de Taveerne van den Kleinen Trianon komen zij af en toe hunne morale vunzigheid wat uitschudden.... Eerste nar.
Het stof van hunne harten slaan. Tweede nar.
Eene purgatie nemen. Procurator Schoonvliet.
Ontbreekt daar niet telkens zekere kale kunstschilder Zeemrike, die onderwijl de vrouwen van al die heeren ophoudt? Guido Zeemrike.
Mogelijk, nijdige kwibus! Maar bij de uwe zal hij vandaag toch niet de wacht houden: aan uw sukkelachtig voorkomen merkt hij genoeg dat zij voor haar gerief reeds zorgde. Ik beklaag u. Baas Hoppe
(met wanhopig gebarenspel). Heu! Heu! Hi! Psst!
(Dan lacht hij luidt om de stemmen te versmoren).
Guido Zeemrike.
God! die rekel krijgt stuipen! Baas Hoppe.
In het geheel niet. Ik lach uit loutere vreugde. Als ik op die manier over de vrouwen hoor spreken zwelt positief het geluk op in mij. Wat heeft de Hemel mij toch genadig behandeld, denk ik zoo. Mijne vrouw stierf verleden jaar met Paschen, en ik ben zeer gerust! Tweede nar.
Aldus meent de rijkgewaande arme, dien men bestelen wil, dat hij den dief besteelt. Eerste nar.
Gij lacht met uwe armoede, baas! Baas Hoppe.
Inderdaad. Met wat anders kan men in deze droeve wereld nog lachen? Guido Zeemrike.
Als het u niet hindert, Hoppe, zal ik zoo vrij zijn uit te spreken.
(tot de narren)
Wat ik nu verg van u is pittigen luim en pasgevende raakheid. Iedereen mag het zijne meekrijgen, maar mikt vooral op Serjanszoon.... Wacht even! Op 't feest zal men zich waarschijnlijk verwonderen over de afwezigheid van den procurator Schoonvliet. Om redenen, die ik goed vind u niet bekend te maken, heb ik dien overbodigen gast elders doen ontbieden. Het is een onverdragelijk schepsel, een knol, een lummel, een boerenteen-
Procurator Schoonvliet.
Alle duivels! Guido Zeemrike.
Wat zegt ge, goede man? Procurator Schoonvliet.
Ik zeg, genadige heer: Alle Duivels! - Alle Duivels! zeg ik, men zou zeggen, terwijl gij hem beschrijft, dat hij vóor u staat! Guido Zeemrike.
- Dus: die komt niet. Maar moest hij later, ik weet niet hoe, toch hier aanlanden, maakt het hem dan zoo bont, dat hij dadelijk weer weg vlucht. Eerste nar.
We zullen hem inpeperen met de bijtendste woorden! Tweede nar.
We zullen hem met verzen onder de oksels kittelen! Eerste nar.
We zullen hem de teenen verbranden met een wetenschappelijk vertoog over de oeconomischen toestand en de rechten der Vlamingen! Tweede nar,
We zullen hem een mooie fugue van Bach opdreunen! Baas Hoppe
(schuchter). Vraag hem tien florijnen te leen!...
Guido Zeemrike.
Prachtig! Ge zult er wel 't een of ander op vinden, naar ik hoor. Gaat | |||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||
nu, en houdt u vaardig. - Wat spoed! Ik hoor de diligentie. Daar komen de gasten aan. Zorgt voor een degelijk orkest. - Baas Hoppe, laat in het klein salon, wat thee, wat koffie, wat likeuren en snuistergoed brengen. De dames zullen niet veel meedoen aan 't banket.
Zeemrike af achterplan. De twee narren af langs de keuken).
Baas Hoppe
(valt op zijne knieën). O Heer! neem af dezen al te zwaren last, ik smeek u! 't Verraad weegt op mijn ziel als een molensteen. Ik kan u ook niet langer zien beschimpen. O Heer! toon mij, toon mij uwe genade!
Procurator Schoonvliet
(werpt hem eene geldbeurs). Daar!
(Men hoort den hoornblazer der diligentie en zweepslagen buiten).
Baas Hoppe
(opspringend). Mijnheer! Mijnheer! wees op uwe hoede.
(Hij loopt langs de straatdeur af. Gerucht buiten. Paardengestamp. Dooreengaande stemmen, gedempt. De procurator staat op 't voorplan, somber mijmerend blikt hij zijn narrenpop aan).
Procurator Schoonvliet
(traag). O Wijsheid, in deze pop besloten! Zult gij met uw blinkend gelaat mijn hart willen beschijnen - mijn hart, dat bonst van liefde en reikt, onzinnig, naar nachten van haat?
(poos).
Juliette! Juliette! waarom kan ik niet lachen?
(langzaam af).
| |||||||||||||||||||
Vierde tooneel.
De gasten komen op, schudden hunne mantels. Verzorgde typeering is bij deze rollen noodzakelijk.
Mijnheer Zetterman.
Hola! Hoppe! wat licht!
(Baas Hoppe geeft teekens van groote bedrijvigheid en biedt overal te gelijk zijne koortsige diensten, buigt, wipt, groet, glimlacht.)
Baljuw Zoerdaan.
Zoo zien wij klaar ten minste. Baas Hoppe.
Hier, heeren, zal ik uwe mantels hangen - Jacob! Jacob! Waar blijft die domme knecht?... Jacob! jongen, geneer u, als dit met uwe goedheid overeenkomt! - Ha! hebt ge eindelijk uw lui lijf tot hier kunnen brengen? Help deze edelgeboren heeren wat! Dáar de mantels! Dáar de hoeden! Vrees niet dat gij uwe handen bezeeren zult, mijn zoon! - Mijne heeren, ik ben waarlijk verlegen: de eer... de vreugde... neemt geen acht op mij, kijkt niet zoo lage, heeren!... Mijnheer van 't Hoff
(statig). Mijnheer Boeykens, wat dunkt u van dezen rid?
Mijnheer Boeykens.
O, een echt Shakespeariaansch weer, mijnheer. De wolken rolden lang boven onze hoofden De manen der paarden golfden in den nacht. Scheen het u niet toe dat soms de natte flarden van spookmantels ons tegen het aangezicht flapperden? De maan, de lichte maan, die zilveren nachtdanseresse, waar was ze. waar was ze? Ik vraag het u.... Mijnheer van 't Hoff.
De waarheid is dat het vrij donker was. Baljuw Zoerdaan.
Zoo donker als in een mollegat. Artaxerces
(een groot man, met rostgouden baard en naakten schedel). En droog!
Mijnheer van 't Hoff.
En droog? Wat nu, mijnheer? Het regende bij vlagen.... Artaxerces.
Ik ben te heesch om 't u behoorlijk uit te leggen. Mijn keel brandt. Hoppe! De pinten! Mijnheer Daubrecourt.
Het ruikt hier naar natte laarzen.
(Hij brengt een reukfleschje onder zijn neus).
Mijnheer Zetternam.
Mijne heeren, ik verneem dat Guido Zeemrike reeds hier is. Baljuw Zoerdaan.
Die kerel is altijd haantje vooruit. Wat versche parten zal hij ons bakken dezen avond, daar is kans voor. Mijnheer Zetternam.
Gij vreest toch niet, baljuw, dat hij mevrouw de Baljuwin van uwe komst verwittigd heeft? Baljuw Zoerdaan.
Al evenmin als gij vermoedt, Zetternam, dat hij in staat is ons hier de markiezin van Baesrode te ontbieden, opdat zij zien mocht, met eigen oogen zien, vriend Zetternam, hoe fluks gij de liefelijke vuren, zoo ijverig tot hare eer ontstoken, rondom Cythera's natte tafel blusschen kunt. Mijnheer Zetternam.
Ik heb het recht niet, mijnheer, door haar berispt te worden. Baljuw Zoerdaan.
En dat spijt u genoeg!
(Zetternam schokschouderend naar achterplan).
Baljuw Zoerdaan
(tot Artaxerces en den griffier). Wat zou hij niet voor dat recht geven, hee!... Zeg eens, griffier, zoudt ge denken dat Zetternam wezenlijk verliefd is op de markiezin?
De Griffier.
Ik ben niet zoo vrijpostig daarover 't zij eender wat te denken. Baljuw Zoerdaan.
Man, ge zijt hier niet op eene zitting van den Stedelijken Raad!... Artaxerces.
Hij denkt dat hij er niet over mag denken. Zulk verbod besluit natuurlijk een ongunstige zinspeling aan Zetternam's adres. De Griffier.
Uwe ophelderingen, mijn waarde Artaxerces, brengen mij in het nauw. Ik heb eene groote achting voor mijnheer Zetternam, die een uitstekend geleerde is en een rechtschapen burger.... Artaxerces.
En kan een burger van dat soort, naar uwe meening, verliefd worden? Baljuw Zoerdaan.
Dat hangt er van af hoe rijk het lief je is.... Wat zegt ge, griffier? De Griffier.
Niets. Artaxerces.
Uwe schuchtere kieschheid is van dubbelzinnigen aard: zij weigert goed te zeggen over uwe vrienden en laat die. tegelijk, door andere bezwabberen. Hare stilte heeft een vuile tong. Baljuw Zoerdaan.
Ik vrees dat het markiezinnetje hare gunsten voor Serjanszoon bewaart. Het is haar recht. Artaxerces.
Gij vleit haar! Mijnheer Daubrecourt.
Hee! Dat is goed nieuws!... Zeemrike bracht, zegt Baas Hoppe, drie brusselsche danseressen aan onze tafel.... Mijnheer Zetternam.
Zij zijn, naar 't schijnt, beleefd als hooge dames, schoon als 't licht, en | |||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||
sluw als hovelingen. - Kortom: zij zullen de ware vreugde zijn van dees gezellig feest. - Hoppe! Baas Hoppe
(vooruitspringend). Aan wat heb ik de aandacht van deze edele heeren te danken?
Mijnheer Zetternam.
Hebt gij de dames gezien? Baas Hoppe.
Met mijne oogen, heer! Baljuw Zoerdaan.
Zij waren schoon? Baas Hoppe.
Om te zoenen, heer! Mijnheer van 't Hoff.
Wat noemt gij schoon? Baas Hoppe.
Wat noemt gij de Hemel? Guido Zeemrike
(naar voren dringend en de handen der vrienden drukkend). Door haar zal Trianon van nacht een hemel worden.... Baas Hoppe, gij hebt te vroeg gepraat.... Mijne heeren ik wilde u verrassen, ik wilde u overvallen met deze liefelijke drievuldigheid. Hoppe, de baviaan, de langprater, de babbelkous, de nieuwsjesventer, Hoppe, de lameer, heeft mij opnieuw verraden!
De Griffier.
Hoe hebt gij haar ontdekt en hoe naar hier gebracht? Guido Zeemrike.
Bijzaak, vriend! Maar wat gij allen weten moet is dat ik haar ontboden heb om mijnheer Serjanszoon te behagen. Ziehier mijn plan. Gij, Zetternam, en gij Daubrecourt, rechtover hem aan tafel....
(Gewoel. Hoorngeblaas).
Baas Hoppe
(Luid, bij de deur). Mijnheer de voorzitter Serjanszoon!
(Dit vierde tooneel moet zeer levendig voorgesteld worden. De mannen gaan, bij groepjes, door malkander. Er wordt gedronken. Jacob heeft de tafel op het verhoog geschikt. Enkele heeren kouten bij den haard. De intrede van mijnheer Serjanszoon is in de taveerne eene heele gebeurtenis. Guido Zeemrike geeft stil rappe inlichtingen. De gansche groep wijkt naar achter. Mijnheer Serjanszoon komt statig op).
| |||||||||||||||||||
Vijfde tooneel.Mijnheer Serjanszoon.
Mijne heeren! ik groet u! Guido Zeemrike.
Mij valt de eer te beurt u, in name van Cythera's tafelvrienden, welkom te zeggen in dit gastvrije huis. Ik weet niet wat bij zulke taak mij het meest aandoet: de vreugde, dat ik het doen mocht, of de vrees, dat ik het zoo slecht doe. Ik doe het slecht omdat de vreugde mij overstelpt. Neem plaats, duurbare voorzitter, aan dezen disch. Gelijk wijzelf reikt daar de groote zetel zijne fluweelen armen uit naar u. Verwaardig u mij uw mantel toe te werpen.... Mijnheer Serjanszoon.
Ik dank u, vrienden, gij allen die mij verkoren hebt om duistere redenen, want, waarlijk! ik ken mij nog steeds geen verdiensten toe, waaraan ik na zoovele andere hulden de eer van zulk een ontvangst zou mogen danken....
(Hij drukt de hand van Guido Zeemrike).
U vooral dank ik, Guido.... Hoppe! breng de bekers!
(Iedereen neemt plaats. Klein stemmenrumoer. Mijnheer Serjanszoon op 't voorplan met Zeemrike).
Mijnheer Serjanszoon
(stil). Ik ben niet wel.
Guido Zeemrike.
Ik merkte 't al. Ik hoopte mis te zijn. Wat is het, vriend? Baas Hoppe.
Naar uw welgevallen, heeren, den wijn! Mijnheer Serjanszoon.
Mijn hart is bang, Guido, voor de eerste maal. Ik kreeg van avond, voòr ik 't huis uitging, een brief, een zonderlingen brief. Hij heeft me gansch ontsteld. Guido Zeemrike.
Wil ik uw jas uittrekken, heer?
(Hij doet het).
Mijnheer Serjanszoon.
Hij werd mij door een onbekende hand geschreven. Een zwarte geest, zoo stond daar in, zou mij den ganschen nacht vervolgen.... Guido Zeemrike.
Zoo! Mijnheer Serjanszoon.
Gij neemt het luchtig op. De bijzonderheden waren treffend, Guido, zoo treffend dat ik haar niet zonder angst herdenk. Gij meent.... Guido Zeemrike.
Ik meen dat ge dwaalt, waar is die brief? Mijnheer Serjanszoon.
Uit schrik verscheurd,... Hij brandde me op de vingeren!... Guido Zeemrike.
Gij hebt geen brief ontvangen.- Mijnheer Serjanszoon.
Ha! Hee! Nu.... Guido Zeemrike.
Gij beeldt u in dat gij een brief ontvingt. Sinds eenige dagen merk ik dat gij aan dergelijke hallucinatiën onderhevig zijt. Gij moet met wilskracht die zwakheid van uw geest verweeren. Gisteren nog hadden wij 't over die narren. Gij beweerdet dat drie narren u binst den vorigen avond hadden bezocht. Gij beweerdet.... Mijnheer Serjanszoon.
Stil!... De brief bedreigt mij weer met een bezoek van narren. Het is toch zonderling. Die dat geschreven heeft.... Guido Zeemrike.
Hallucinatie, vriend, hallucinatie.... Mijnheer Serjanszoon.
Ik slaap toch niet! Guido Zeemrike
(luid en glimlachend). Toon het! Er is hier feest vandaag!
Zetternam
(rechtstaande van tafel). De eerste teug aan u, voorzitter! Met ongeduld verwachten wij uw voorbeeld.
Twee, drie stemmen..
Uwe plaats blijft ledig - en vol uw glas! Baljuw Zoerdaan.
Serjanszoon, de tafel is met armoede bedekt. Gij kunt met hen te taken, rijk leven geven aan al die doode roemers. Guido Zeemrike
(hij buigt). U is de eer, voorzitter!
(Zij gaan zitten. Nu neemt het drinkebroersfeest een aanvang. Hoppe en Jacob loopen om en rond. Worsten, vladen, hesp, vruchten worden opgebracht. Men rookt. De korte gesprekken gaan rap en los. Alleen de langere redevoeringen worden met aandacht haast door iedereen aangehoord).
| |||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||
Mijnheer Serjanszoon.
Mijne goede vrienden, ik drink op uwe gezondheid!
(Allen drinken).
Eer ik mij nederzet in dezen zetel, eer ik mij nedervlei tusschen die vriendelijke leunarmen, welke nu toch, sinds tien jaren, de maat van mijne zwaarte geschat hebben en den gewonen gang van mijne gebaren kennen (want zij piepen niet meer en bezeeren mij niet) eer ik mij aan de welbekende lusten van onze Cythera-bijeenkomsten overgeef en vermei in de geneuchten van avonden, die het pleizier der bedwelmende geheimzinnigheid paren aan het los vertrouwen der hartelijkste vriendschap, wil ik met éen woord de beteekenis bepalen, welke deze viering kenmerken moet. Ik zou het betreuren, moesten wij nu achterbaks blikken en ons verwonderen dat over het natte ammelaken van onze gezellige tafel nu tien jaren vervlogen zijn. Helaas! ook over ons hoofd is de tijd gevaren en tot aandenken groef hij er een rimpel of strooide een wit gepoeier of vlekte er een glanzende kaalheid.... Maar laat ons verheugd zijn, dat hij ons hart niet ouder maakte, laat ons verheugd zijn, dat hij onze goede driften spaarde! Ik noodig u uit, mijneheeren, de oogen op te slaan naar de toekomst - wij zijn nog vol beloften, de wijn is zoo mild en sommige vrouwen zoo fraai.... Hoevele jaren onze societeit ook tellen moge, wij blijven jong!
(Hij zet zich).
Mijnheer Daubrecourt.
Aardig! Aardig!... Verbazend hoe jong wij zijn!... Nu ruikt het hier bepaald naar stroop.... Mijnheer Zetternam.
Het smaakje van wat ons om den mond wordt gestreken. Baljuw Zoerdaan.
Wat zal den nasmaak zijn? Mijnheer Boeykens.
Zijt ge getrouwd? Zuur saus gemeenlijk. De Griffier.
A propos van saus, uwe kreeft, baas Hoppe, is zonder! Baas Hoppe.
Pardon, die komt naderhand, precies gelijk bij getrouwde lui, mijnheer. Hee! Hop! Jacob Kreeft, waar is uw saus, mijn jongen? Mijnheer Daubrecourt.
Uwe onbeschoftheid is pleizierig, mensch.... Baas Hoppe.
Hoe goed zijt gij, heer! Kunt gij met wat ik zeg nog lachen? Wie van ons beide is dan de domste, goede God! Mijnheer Daubrecourt.
Rekel! Baas Hoppe.
Uw dienaar! Laat mij het niet beklagen, dat ik dit slechts ‘om de aardigheid’ zei.... Mijnheer van 't Hoff.
Er zijn zeven verschillende manieren, waarop men garnaal voorleggen kan, mijnheer Boeykens. Ik houd nog het meest van eenvoudige garnaal, opgediend in een tinnen bordje, versch van gisteren en nog vet van frissche zeelucht. Mijnheer Boeykens.
Toch niet rauw? Mijnheer van 't Hoff.
Hoe meent ge dat? Mijnheer Zetternam.
Mijne heeren, wij drinken niet. Wij drinken haast niet! Kostbaar zijn de oogenblikken, welke wij hier in losse gezelligheid verbruiken en welke wij, dank zij vele en voorzichtige zorgen, veroverden op.... - Kortom: wij mogen, dunkt mij, geen tijd verliezen. Artaxerces.
Ik zal u eens wat vertellen, Zetternam. Eergisteren... neen, Woensdag, Woensdag of Donderdag, 't komt er nu niet op aan... maar ik geloof dat het Woensdag was... ik zat in de ‘Vijf Keersen’ - wel sapperloot! ik heb den baljuw al opgaan in de Warande ontmoet.... Welken dag was dat, Zoerdaan? Baljuw Zoerdaan.
Wacht eens even!... Artaxerces.
Ik had een halve bes op, weet ge nog?... De Griffier.
Ik kan u bezwaarlijk gelijk geven, mijnheer Daubrecourt. Voor mij blijft fijne Bourgogne fijne Bourgogne, en ik kan hem naar zijn recht waardeeren in een emmer evengoed als in een beker van Boheemsch kristal. Ik vrees dat ik uwe fijngevoeligheid niet heb. Maar misschien is het beter dat ik u op dit delicaat gebied alleen laat gaan een gang, dien ik, op slot van rekening te avontuurlijk acht voor mijne geringe vermogens. Mijnheer Daubrecourt.
Gij zoudt toch niet het subtielste mokapasteitje opdienen in een omgeplooid advertentieblad?... Gij zoudt toch niet de beleefdste hofdame ontkleeden in een karnkeuken? Guido Zeemrike
(recht). Mijne heeren, ik heb gedacht dat de viering van mijnheer Serjanszoon's jubelfeest met passende bloemen diende opgeluisterd. Die rozen hier zijn ongeschikt om, alleen, den luister dezer plechtigheid te dragen. Wij missen, zoo wil het mij toeschijnen, wij missen de heldere speelschheid van lichtere stemmen, den zilveren lach van zoetere monden, den oogenglans der jeugd. Ik vraag verlof, waarde voorzitter, om bij u in te leiden de drie bevalligheden, welke ik zoo vrij was, op eigen verantwoordelijkheid uit te noodigen....
Mijnheer Serjanszoon.
Ik begrijp u niet goed, mijnheer! Stemmen.
Dat hij ze hale!... Bravo! Zeemrike!... Zijn ze nog ver?... Guido Zeemrike.
Ik gaf Baas Hoppe last hier drie beschaafde dames te brengen, heer. Nu bid ik u: beveel dat zij aan tafel komen. Mijnheer Serjanszoon.
Laat haar binnen!...
(stil)
Het is een zonderlinge zaak.
(Guido Zeemrike af).
Baljuw Zoerdaan.
Indien de aanwinst voordeelig is, stel ik voor dien Zeemrike bij toejuiching tot eerelid der Tafel te promoveeren. Zetternam.
Hier gelden geen promotiën. De hoogste eer is lid te zijn. Eén eerelid verlaagt de waardigheid van 't simpele lidmaatschap, baljuw! Kortom.... Mijnheer Daubrecourt.
Geven wij dan aan onzen voorzitter de plechtige opdracht dit simpel lid uit aller naam en hart geluk te wenschen. Mijnheer Boeykens.
Ja, zoo! Vertrouwen wij in de mooie welsprekendheid van den voorzitter. | |||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||
Artaxerces.
Nadat Zeemrike's initiatief vertrouwbaar is bevonden!
(De dubbele achterdeur wijd open).
Baas Hoppe.
Hare elegantie, de juffrouwen van het ballet!
(Zeemrike op met de gemaskerde dames. Iedereen staat recht. Mijnheer Serjanszoon treedt naar voren, haar te gemoet).
| |||||||||||||||||||
Zesde tooneel.Mijnheer Serjanszoon
(Statig buigend). Ik hoop, mevrouwen, dat gij de gastvrijheid van dit huis niet zult meten aan de nederigheid der gasten maar aan de gulheid der inzichten, waarmede zij wenschen u te bejegenen. Mijnheer Zeemrike, aan wien de eer te beurt viel u in te leiden, zal u wellicht bekend hebben gemaakt met de geaardheid van dit feest. Wij twijfelen er niet aan of gij zult het willen opluisteren en, in der waarheid, dat doet uwe eenige verschijning reeds.... Gij zijt gemaskerd, lieve dames?....
(Hij leidt ze op het verhoog).
Guido Zeemrike.
Ja. Zij legden mij die voorwaarde op: het masker. Mijnheer Daubrecourt.
Het is spijtig. Het is anders een fijn gezelschap. Ik hoop dat wij het rooken schorsen, heeren? Mevrouw Schoonvliet.
Het rooken?... In het geheel niet. De lichte damp versiert de lucht beter dan de liefste woorden. Mijnheer Serjanszoon.
Inderdaad, mevrouw. Woorden hebben nooit de lenigheid der blauwe rookkrullen, noch de sierlijke traagheid van die wiegende linten. Woorden zijn nooit als een droom zoo zacht, zoo geurig, zoo fijn-innemend. Woorden klinken hard, precies, brutaal - en ik vraag u verschooning als ik niet anders kan dan u dit alles met woorden zeggen. Juffrouw d'Abrassart.
Woorden zijn verraderlijk ook.... Mevrouw van Baesrode.
Zij zijn precieser dan de wentelende dampmodulatie. Gij zegt het goed, mijnheer. Zij zijn veel precieser: zij kunnen op afdoende wijze liegen. Mevrouw Schoonvliet.
Zij verleiden het hart, bedriegen den geest, verloochenen hun eigen werk.... Mijnheer Serjanszoon.
Wat zijt gij wreed voor woorden, lieve dames, en wat komen woorden voortreffelijk uwe wreedheid ter hulp! Mevrouw Schoonvliet.
Inderdaad, zij likken de hand die hen geeselt. Juffrouw d'Abrassart.
Zij zijn de honden, welke de lafheid uitzendt. Mijnheer Serjanszoon.
Zijn zij ook niet een sieraad op lippen als de uwe? Wat zegt gij, heeren? Is het niet dat de woorden de kristallen klanken zijn van die paarlentanden, het wonderbaar geluid van die karmijnen tong, het zoete ruischen van die op-en-neerwiegende boezems? Mijnheer Zetternam.
Zwijgt niet, heerlijke maskers. Mijnheer Serjanszoon.
Gij zijt als roerlooze schalen die zingen onder de schuivende winden, heimelijk.... Uw gelaat beweegt niet inderdaad. Het woord dat ge zegt is het leven van uw gelaat. Baljuw Zoerdaan.
Misschien zijt gij prinsessen? Gij kunt het zijn! Mevrouw van Baesrode.
Alzoo misleidt u het liegend woord, baljuw. Mijnheer Serjanszoon.
Het doode masker is uwe onbedekte logen. Het woord is de levende waarheid van uw gelaat
(aan tafel). Wilt gij zelf uwe plaats kiezen? Geen van ons allen zal weigeren uw schenkknecht te zijn.
(Zij zitten).
Mevrouw Schoonvliet.
Niemand? Vertrouw ons woord niet, mijneheeren!.... Juffrouw d'Abrassart.
Gij bouwt uwe bewondering op zotte klanken. Mijnheer Serjanszoon.
Het woord verraadt de schoonhheid van uw gelaat. O ja, aldus is het woord wel verraderlijk.... Het maakt zich de medeplichtige van 't gefonkel uwer oogen. Mevrouw van Baesrode.
Gij zegt het.... Juffrouw d'Abrassart.
Al te mooi! Gij beliegt uzelven. Mevrouw Schoonvliet.
Het is de gevaarlijkste logen, waaraan men zelf geloof hecht. Guido Zeemrike.
Mijnheer Serjanszoon weet niet wat liegen is. Mevrouw Schoonvliet.
Hij speelt met vuur, gelijk de kinderen. Mevrouw van Baesrode.
Hij is zeer onvoorzichtig. Guido Zeemrike.
Hoe zoo? Hij heeft nooit gelogen.
(De drie dames schieten uit in luid gelach).
Guido Zeemrike.
Uw spot klinkt onlief, mevrouw. Juffrouw d'Abrassart.
Mag ik een trosseltje druiven hebben, beste heer Daubrecourt? Ik dank u.... Neen geen meloen! Mevrouw Schoonvliet.
Ik hef mijn beker u ter eere, voorzitter!
(Zij lachen).
Mijnheer Boeykens
(recht). Ik heb hier....
Artaxerces
(ruig). Straks... straks.... Bekomt de drank u niet?
Mijnheer Daubrecourt.
Wat overkomt u, Boeykens? Gij valt deze dames redeloos in de rede!.... Stoor u niet aan hem, mevrouw. Mevrouw Schoonvliet.
Wil mijnheer Boeykens een vers opzeggen? Mijnheer Daubrecourt.
Gij kent mijnheer Boeykens goed! Mevrouw Schoonvliet.
Van af mijn prilste jeugd. Ik bezit een bundel verliefde balladen van hem. Als ik spot hoop ik dat mijnheer Zeemrike mij op tijd zal berispen. Mijnheer Boeykens.
Uwe tusschenkomst is al te vleiend. Ik verdiende een zoo schitterend voorrecht niet. Dat mijne balladen.... Mijnheer Serjanszoon.
Mijnheer Boeykens, gij hebt het woord, Mijnheer Boeykens.
Gij ontneemt het mij, terwijl gij 't verleenen wilt. Mevrouw, ik ben u zeer dankbaar.
(Hij hoest, kucht, neemt eene statige houding aan, leest nu met bombast).
| |||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||
Verzwonden zijn gezwind de smerten,
De vreugd verlicht de tafel daar.
Sa! hoog de bekers! hoog de herten!
't Is dezen avond feest, voorwaar!
Artaxerces.
Ja, laat ons de smerten laven - Hoppe! Mijnheer Boeykens
(emphatisch).
Gij, herder van dees lustge schare,
Gij leidt de pret en geeft den toon
En deedt het zoo tien volle jaren,
o Mijn doorluchte Serjanszoon!
Thans valt de beurt mij, nietig teeken,
Mij, schamel kind der duisternis,
De toortsen van uw roem te ontsteken.
De klaarte maakt mij blind gewis....
Artaxerces.
Kon ze u stomdoof maken, oude rijmzager!
(Stilaan spreken de gasten door malkander).
De Griffier.
Luider, Boeykens! Wij hooren niets aan 't hoekje hier. Mijnheer Daubrecourt.
Hoppe, breng ijsbommen! Mijnheer van 't Hoff.
Ik vind het gedicht zeer schoon. Is het daarmee uit? Mijnheer Boeykens
(met hernieuwde krachten).
Ik span met trots en bevend' handen
Alom uw hoofd de lauwerkroon,
En zijt ge zonder heir of landen,
Ons zijt ge Koning, Serjanszoon!
(Het gezelschap gaat koutend voort. Mijnheer Boeykens, rood van aandoening, blikt fier rond, onopgemerkt. Poos. Hij zet zich neer).
Mijnheer Boeykens
(koel). Ik heb gezegd.
(Kleine stilte).
Artaxerces.
Zoo gauw? Guido Zeemrike.
Uitstekend!
(Algemeen applaus).
Mijnheer Serjanszoon
(recht). Mijn waarde Boeykens, met een warm gevoel dank ik u voor de sierlijke en welgemeende woorden. Het is in mijne oogen een dubbele eer gehuldigd te worden door een hart als het uwe en met het dichterlijk talent, waarvan gij ons meer dan eens schitterende teekens hebt willen geven. Het talent is bewonderenswaardig en het hart is van goud. Waarlijk, mijne heeren, ik heb niet gehoopt dat men mij dezen avond met de lieve bloemen van zooveel genegenheid zou overladen. Ik durf het niet hopen. Thans overstelpt me de liefderijke vracht. Tien jaren lang zat ik aan uw hoofd en dit was, voor mijne geringe verdienste, reeds al een te hooge roem. Steeds vreesde ik dat de taak te zwaar boven mijne krachten mocht blijken. Die taak is inderdaad als een hermelijnen mantel, versierd met een overdaad van diamanten, smaragden, parels en robijnen. Ik droeg hem tienmaal twaalf maanden en uwe kieschheid heeft u belet op te merken dat ik te licht voor zulke rijke zwaarte was. Ik dank u. - Ik dank ù, voornaamlijk, lieve dames, u, die als levende bloemen het feest verfraait. Gij zijt, met uw kleurmasker, het geheim, dat in alle tijden, het onderaan-gloeiend en bedwelmend roersel van het leven is. Eene schoonheid die niets meer te verbergen heeft, zou ophouden schoon te blijven. Zooals gij u hebt voorgedaan, bedank ik u, hoewel mijne begeerte om u het masker te zien afwerpen groot is, uitermate groot.
(Hij kucht, glimlacht). Want zie! misschien is wat ik niet anders durf dan voor een mooi geheim te houden, misschien kan het een grove logen zijn....
Juffrouw d'Abrassart.
Gij doet een sluw beroep op onze vrouwelijke eigenliefde. Mevrouw van Baesrode.
Gij ontmaskert ons eigenlijk met geweld. Mevrouw Schoonvliet.
O konnen wij 't alzoo doen met u! Mijnheer Serjanszoon.
Vreest gij niet ons te ontgoochelen, na ons, met één pas, betooverd te hebben?... Thans zijt gij in ons aller oogen de drie hooge gestalten der schoonheid. Gij zijt de drievoudige bevalligheid, en ik noem u de drie Charites. Guido Zeemrike.
Aardig! Juffrouw d'Abrassart.
Nu zijn wij geheel en al onherkenbaar! Mevrouw Schoonvliet.
Nu mogen wij gerust onzen naam zeggen. Mevrouw van Baesrode.
Inderdaad. Wij zijn vermomd als een ministerieele speech. Mijnheer Serjanszoon.
Uw naam?... Gij, mevrouw, die, naar uw stemklank te oordeelen, de jongste me toeschijnt, gij zijt Aglaia, dat wil zeggen: de schitterende. Gij pleegt te dansen, al wiegend gelijk een wondere star, aan den voet van Aphroditè. Gij daar, lieve, zijt Thalia, de blijmoedige. Gij zijt het die lacht als de morgenstond en de hoofden der Goden omhangt met de bloemen der vreugd. Gij, schoone dame, zijt Euphrosyne, de zoetgevooisde. Met welluidende tong maakt gij de luchten levendig en de harmonij van uwe heupen is goddelijk. Aldus zijn in u de drie Gratiën herboren, en wij vereeren u. - Welhoe! waarom zoudt gij ten dans niet opstaan? Kom, geeft ons een oogenblik de kostbare illuzie- dat Hoppe's taveerne een Olympus is geworden en dat dit hier een festijn van Goden is! Mijnheer Zetternam.
Bravo! Bravo!... Het gretig ongeduld bekriebelt mij reeds.... Baljuw Zoerdaan.
Ik voel mij de waardigheid van een God. Mijnheer Daubrecourt.
Laat mij Pluto wezen. Artaxerces zal de krijgslustige Mars zijn. Boeykens noem ik Apollo de dichterlijke en Zeemrike heet voortaan Mercurius. Hij was een gauwdief, zooals ge wel weet.... Mijnheer Boeykens.
Serjanszoon is natuurlijk Jupiter. En de griffier? Wacht eens.... Mijnheer Serjanszoon.
Kunt ge ons dat toegeven, vriendelijke dames? Mevrouw Schoonvliet.
Wij hebben u niets te weigeren, minzame Jupiter. Wij weten, o goddelijke minnaar, dat gij ons onlangs hebt willen met eene gloeiende liefdesverklaring vereeren. Gij kent goed, mijn vorst, de listen welke de liefde aanwendt. Weet ge 't nog? Uwe eerwaarde lippen waren eenigszins genegen mij een kus te geven. Maar uw pandrok bleef haperen aan de kruk der sofa.... | |||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||
Mijnheer Serjanszoon.
Hee! Juffrouw d'Abrassart.
Mij zeidet ge: ‘Wreede Aglaia, zult gij nog langer het offer van dees vlammend hart verstooten? Zal ik sterven aan minnewee, door min gedood en ongemind?’ Gij ontstoolt mij een zoen. Wezenlijk. 't Is me alsof het Vrijdag pas gebeurd was... Mijnheer Serjanszoon
(onthutst). Vrijdag?... Vrijdag?...
Mevrouw van Baesrode.
En mij, nabij het parkje rhododendrons, sloot ge mij tegen uwe borst aan, o groote Jupiter, mij, arme Euphrosyne....
(De dames zijn opgestaan. Gaan lachend het verhoog af. Mijnheer Serjanszoon kijkt zinneloos toe).
Mijnheer Serjanszoon.
Rhododendrons... rhododendrons.... Hee! Wat gebeurt hier met mij? Mevrouw Schoonvliet
(buigend). Heer, wij bereiden ons voor den dans!
(De dames af salondeur. Mijnheer Serjanszoon wil haar achterna, neemt dan fluks Zeemrike bij de hand en voert hem heel vooraan op het tooneel. De overige heeren drinken en praten. Hoppe doet ijverigen dienst).
Mijnheer Zetternam.
Ha! Ha! Thans krijgen we een leuk avondje.... Vrienden, prosit! Mijnheer Serjanszoon
(stil, gejaagd). Guido, kent gij die vrouwen?
Guido Zeemrike.
Zeker. Brusselsche danseuses.... Mijnheer Serjanszoon.
Ik vraag u: kent gij haar bij name? Waarom zijn zij gemaskerd? Guido Zeemrike.
Voor de aardigheid en om het gezelschap te intrigeeren.... Mijnheer Serjanszoon
(de handen op het hoofd). Ja, ik ben zeer geïntrigeerd. Ik weet zelfs niet of ik bij mijn zinnen nog ben. Mijn hoofd geraakt op hol.... Kijk eens aan: hoe zie ik er uit?
Guido Zeemrike.
Tamelijk zenuwachtig, vriend. Wat overkomt u toch? Mijnheer Serjanszoon.
Ik weet het niet! Ik weet het niet! Die dames hebben woorden herhaald die ik heb uitgesproken, bijzonderheden gemeld, die mij persoonlijk met verbazing slaan. Als ik niet heel goed wist dat ik hier bij Hoppe ben, zou ik zweeren dat ik de markiezin van Baesrode, juffrouw d'Abrassart en mevrouw Schoonvliet gehoord heb. Guido Zeemrike.
Hallucinatie! Kerel, ge moet eens met dat kwaaltje naar den dokter gaan. En gauw ook. Onlangs had ge 't over narren.... Nu dit. Mijnheer Serjanszoon.
Vergeef me. Ik ben gansch uit mijn schik. Zullen zij al dansend hare maskers aanhouden? Ik wil gaarne zien... zien.... Ik geloof dat ik stapelzot word. Guido Zeemrike.
Neem u in acht. Ik zeg u dat ge gehallucineerd zijt. Ik wil er overigens voor zorgen dat de maskers neergelegd worden.
(Rap af salondeur. Mijnheer Serjanszoon blijft peinzend staan, verslagen).
Baljuw Zoerdaan.
Hola! Zeemrike, waar loopt ge? De snaak zit de Charites achterna. Mijnheer Daubrecourt.
Hee! Gauwdief Mercurius! Mijnheer Zetternam.
Hij heeft ze toch niet alle drie besproken, hoop ik? Guido Zeemrike
(op). Mijne heeren, de dans vangt aan. Ik haal even de muzikanten.
(loopt het tooneel over, Serjanszoon voorbij, naar de keuken). Hop daar! de muziek!
(stil tot Serjanszoon). Alles is in orde.
(De gasten verschuiven hunne stoelen, zetten zich om goed toe te zien. Jacob en Hoppe spreiden een tapijt uit, links eerste plan. Poos).
| |||||||||||||||||||
Zevende tooneel.
(Muzikanten gaan zitten op de trappen van het verhoog, links. De drie narren, ook met muziektuigen, zetten zich op de trap rechts, dus vooraan).
Mijnheer Serjanszoon.
Mijn God! Guido, wat is dat nu? De brief heeft 't goed voorzien: daar zijn de narren!.... Guido Zeemrike.
Waar? Spreek stil. Ik merk geen narren hier. Mijnheer Serjanszoon.
Zijn dat geen narren? Wacht even.
(tot de narren). Wel, vrienden, gij zijt toch narren, zou ik denken?
Eerste nar.
Wij, narren? Och, heer, spaar ons uw zoutlooze geestigheid. Tweede nar.
Genadige heer, wij zijn niets meer dan drie bedrogen mannen en hopen verschoond te blijven van uwe beleedigende aantijging. Eerste nar.
Helaas! zijn wij voor onze lichtgeloovigheid nog niet genoeg gestraft? Wie zijt gij die ons narren noemt, ons, wier goede trouw door onze vrouwen werd verraden- Tweede nar
- en die ons wee verkroppen om u met licht muziek de zinnen op te wekken? Mijnheer Serjanszoon
(betast zijn eigen). Ben ik wel ik? Guido, betast gij ook eens, als 't u belieft. Is dit mijn jas? Zijn dit mijne handen? Is dit mijn hoofd nog? Spaar mij niet. Ik verwacht mij aan de gruwelijkste waarheid. Zeg mij wie ik ben.
Guido Zeemrike.
Stil, om 's hemels wil, Serjanszoon! Stel u niet zoo potsierlijk aan! Mijnheer Serjanszoon
(raakt de kap aan van Procurator Schoonvliet). Is dat een zotskap of een pronkappel? Klinken deze klokjes niet, of zijn het drooge ajuinen?
(tot Procurator Schoonvliet). Kerel, zie mij aan: zijt gij een bedrogen man?
Eerste nar.
Meer dan hij zelf denkt! Tweede nar.
Genoeg om een kapstok te zijn! Mijnheer Serjanszoon.
Guido, schud mij eens duchtig, ik bid u. Mijn geest komt in de war! Guido Zeemrike.
Bedaar. Toon aan niemand uwe zwakheid. Zie zoo, zet u hier neer en kijkt toe: Daar zijn de Gratiën!
(Serjanszoon zit recht op 't voorplan, half-idioot. Muziek. De danseressen komen op in rozig maillot, omsluierd met witte doorzichtige volen. Zij zijn omrankt met lichte bloemfestoenen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||
Hun haar is open en met rozen versierd. - Bewonderend rumoer onder de gasten. Het kleine ballet dat nu volgt wordt af en toe onderbroken met opmerkingen van wege Serjanszoon's vrienden en uitvallen van wege de narren. Het ballet bestaat uit twee passen).
(Eerste pas: grieksche reidans en houdingen). Baljuw Zoerdaan.
Dat is 't zien waard. Mijnheer Daubrecourt.
Geen duivel kan 't uitmaken wie de mooiste is van die drie. Eerste nar.
Betrouw niet op haar, heeren! Hoe mooi ze ook zijn, zij zijn verderfelijk. Tweede nar.
Schat evenmin eene vrouw op hare schoonheid als een wijn op zijn jaartal. Maar op wat is zij dan te schatten? Er blijft haar niets anders over... Eerste nar.
Helaas! Helaas! Procurator Schoonvliet
(Hij staat rechts voorplan, heeft scherp de danseressen toegekeken, bemerkt met verbazing dat het vreemde vrouwen zijn. Hij vat Hoppe, die in de deur der keuken staat). Schurk! wat moet dat beteekenen? Zijn dit de gemaskerde dames?
Baas Hoppe
(kalm). Gij zegt het.
Procurator Schoonvliet.
Die drie daar? Baas Hoppe.
Die drie. Procurator Schoonvliet.
Als het uw zin is met mij het lolletje der hallucinatie te spelen, zal dat mis uitvallen voor u, schobbejak! Baas Hoppe.
Sssst! Stiller, beste heer! Men moest u eens herkennen! Gij roept als een bezetene. Gij hebt er alle belang bij rustig en incognito te blijven. Procurator Schoonvliet.
Wat? Wat?... Die rekel steekt de draak met mij! Hoor ik u goed, ventje? Zijt gij wel Hoppe, ventje? Zijt gij het wel, vlegel, wien ik geld toewierp om... om... Baas Hoppe,
Om uwe vrienden te verraden - inderdaad, ik ben die Hoppe, heer! Procurator Schoonvliet.
Zwijg, ellendeling! Baas Hoppe.
Ja, heer, laat ons zwijgen. Procurator Schoonvliet.
Dadelijk maak ik alles bekend - en laat u eenige stokslagen toedienen, in afwachting dat men u naar de galg brengt. Baas Hoppe.
Ssst! Ssst! Zachtjes!... Dat zult ge niet, edele heer. Ik smeek u, ook om uwentwil, doe dat niet, gestrenge heer!... En bovendien... mijn verraad was niet volledig.... Gij weet best dat een... wenk van u voldoende is om mij te dwingen het te volmaken.... Dan weet gij alles! Procurator Schoonvliet
(geeft hem een geldbeugel). Daar!... Ik ben een dwaas. Ik verdien mijn narrenkop. Spreek.
Baas Hoppe.
De drie danseressen, die ongemaskerd dansen, dienen slechts om het bedrog ten opzichte der andere dames te waarborgen. Straks komen de echte, de sprekende, de hoogedelgeborene weer. Deze spreken niet. De andere dansen niet. 't Is tooverij, dunkt het u wel? Procurator Schoonvliet,
Zeg nog eens hoe juffrouw d'Abrassart gemaskerd is. Baas Hoppe.
Een geel masker. Procurator Schoonvliet.
En mijn vrouw? Baas Hoppe.
Een groen masker. De markiezin.... Procurator Schoonvliet.
De markiezin scheelt mij niet. Houd nu uw bek.
(De eerste pas is ten einde. Luid applaus. Eenige gasten brengen zelf wijnen en snuistergoed aan de balletmeisjes).
Mijnheer Zetternam,
Colossaal! Nooit zag ik in mijn leven iets zoo mooi! Guido Zeemrike.
En de markiezin? Baljuw Zoerdaan.
O! Die is nu verre van hier. Zetternam's liefde is niet zoo onstuimig dat ze hem nog beet houdt een kwart-uur nadat hij zijn liefste verliet. Guido Zeemrike.
Het is eene gezonde, vredige, zedelijke liefde, zou ik denken. Mijnheer Daubrecourt.
Gij vergeet dat hij een huwelijk bereidt. Iemand zei: het huwelijk komt na de liefde, gelijk de damp na de vlam. Mijnheer Zetternam.
Laat dan maar dampen. In afwachting zal mij niemand beletten mijne warme hulde neer te leggen aan de voeten van deze lieve Gratiën. Guido Zeemrike.
En gij Serjanszoon, heeft u dit spektakel niet bekoord? Mijnheer Serjanszoon.
Zeker! Zeker! Het was een voortreffelijk spektakel....
(Stil tot Guido Zeemrike). Ik ben wat beter thans. Ik geloof waarlijk dat ik mij omtrent de gemaskerde dames vergist heb. Het is toch zonderling!... Maar de narren! Die hallucinatie wil mij maar niet los laten, Guido. Die drie daar zijn wezenlijk narren voor mij.
Guide Zeemrike.
Dat ook zal overgaan.
(luid). Wij krijgen nog een dansje, hee?
Eerste nar.
Ja wel, heer. Zij zijn geen proelsnoeten en wippen als hinnebedrillen. Dat ze echter vinnig zijn blijkt niet uit wat ze zeggen. Tweede nar.
Zij spreken met de beenen. Dat is aardig meisjesbedrijf. Eerste nar.
Vooruit!
(Tweede pas. Overhand danst een der meisjes. Eindelijk in sneller beweging alle drie te zaam. - Algemeen spel als hierboven)
Procurator Schoonvliet.
Mijnheer Zeemrike, wilt ge mijn snuifdoos oprapen? Guido Zeemrike.
Hebt ge geen andere bevelen? Ik ben graag uw knecht. - Buig zelf uw nek, man. Procurator Schoonvliet.
Ach heer! men buigt zoo licht den nek. Het is ook beter te buigen dan te barsten. Raap mijn snuifdoos even op. Guido Zeemrike.
Er is nog altijd kans dat ge de deur uitvliegt. Zwijg nu. Procurator Schoonvliet.
Och! heer! Wat zegt ge? Moest een zekere procurator u aldus over deuren hooren spreken, hij zou de zijne beter sluiten. Guido Zeemrike
(verbijsterd nadert vlug). Wat raast ge, oude booswicht?
Procurator Schoonvliet.
Gij hebt mij te goed begrepen. Guido Zeemrike.
Hier is geld. Pak vast, en snuiter toe, als 't u belieft! | |||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||
Procurator Schoonvliet.
Ach! heer, ik ben een oude stakkerd, een nuttelooze os, een vunzige filosoof. Ik heb geen behoefte aan geld dezen avond - alleen mijn snuifdoos wil ik wel. Raap toch mijn snuifdoos op! Guido Zeemrike
(aarzelend). Dat 's raar! Wat voor den duivel...?
(Hij raapt de doos op).
Eerste nar.
Merkt nu mijne heeren hoe deze dames de laatste passen flikkeren. Attentie! Tweede nar.
't Is een goocheltoer. Met elk hunner teentjes zullen ze een hartje kapen. Heeren, wij hebben medelijden met u. Eerste nar.
Gij zijt van nu af aan verminkt.
(Bij de laatste maat van den dans, vluchten de balletjuffers lachend heen. Applaus. Men snelt haar achterna).
Baas Hoppe
(de deur sluitend). Verboden doorgang!
Stemmen.
Laat zien! - Waar loopen zij? - Zeemrike, bevrijd ons van dezen Hoppe!- Artaxerces.
Ik heb er dorst van gekregen. Mijnheer Boeykens.
Waren wij werkelijk in Olympus? Mijn hart heeft getrild. Tweede nar.
Uw hart, waar is het? Het hangt aan hare hielen! Guido Zeemrike.
Laat ons het feest beleefd doorzetten. De dames kleeden zich aan. Zij komen fluks terug. Wat wilt ge meer? Breng nieuwe flesschen, baas! Mijnheer Serjanszoon
(vooraan - neemt Baljuw Zoerdaan bij den arm - stil). Zoerdaan, gij zijt Zoerdaan, niet waar?... Kijk mij aan.
Baljuw Zoerdaan.
Zoo zeker als gij, naar ik hoop, Serjanszoon zijt. Wat scheelt u? Mijnheer Serjanszoon.
Vraag niets. Er gebeurt iets zonderlings. Bezie die kerels daar. Zijn dat narren, of wat zijn zij? Baljuw Zoerdaan.
Maar beste Serjanszoon. Mijnheer Serjanszoon.
Als zij geen narren zijn, wat zijn zij dan, baljuw? Guido Zeemrike
(plots aankomend). Neem geen acht, Zoerdaan. - Kom, goede voorzitter, ontvang met lof de goede danseressen. Baas Hoppe zegt dat de regen de hemel heeft klaar gespoeld en dat het thans buiten de mooiste zomernacht is, die men droomen kan. Straks gaan wij allen ons hoofd verfrisschen onder de blinkende sterren.
(Stil). Doe nu niet langer gek, Serjanszoon. Berg uwe zwakheid, of wilt ge hier de vreugd ontbinden?
Mijnheer Serjanszoon.
Ik dank u.
(Gaat beslist naar achter). Ik wil mijn plicht doen!
| |||||||||||||||||||
Achtste tooneel.
(Mevrouw Schoonvliet, markiezin van Baesrode en juffrouw d'Abrassart verschijnen. Luidruchtige toejuiching. Men geeft en werpt bloemen).
Artaxerces.
Prachtig! Prachtig!... Hoppe! Wijn, kerel, wijn! Mijnheer Daubrecourt.
Bloemen, Hoppe! Meer bloemen, baas! Baljuw Zoerdaan.
Mevrouwen, wij hebben genoten en zijn dankbaar uitermate. Mijnheer Serjanszoon.
Lieve dames, gij hoort en ziet het: wij zijn verbluft. Geen fraaier vreugde kont ge ons bieden, en hoe mild waart gij in het aanbod! Laat toe dat wij ons best doen om ons erkentelijk te toonen, hoewel wij overtuigd zijn, dat nooit onze dank de schuld kan kwijten die ons belast. Vergeeft ons als wij hierin te kort moeten schieten en wilt alleen inzien dat wij het beproeven met gansch ons hart. Mevrouw Schoonvliet.
Welnu, waarde Goden, hoe beviel u de hulde van deze nederige Charites? Mijnheer Serjanszoon.
De oude Olympus zag zeker geen voortreffelijker schouwspel. Ik schaam mij dat ik niet onsterfelijk ben. Mevrouw Schoonvliet.
En denkt ge niet, genadige Jupiter, dat onze verdiensten mochten met de eene of andere kleinigheid beloond worden? Bij voorbeeld....
(Zij gaat pratend met Mijnheer Serjanszoon links. Mevrouw van Baesrode treedt met Mijnheer Zetternam vooraan).
Mevrouw van Baesrode.
Gij zijt al te vleiend heer. Zoo schoone woorden verdien ik niet. Zijt ge zeker dat mij uwe hulde toekomt? Mijnheer Zetternam.
Gij rekent al te zeer op uwe vermomming. Uw vertrouwen in dat zwarte masker is te groot. Ik herken u wel: gij waart de bruine Charite, de zoetluidende Euphrosyne. Zeker, uw dans was de fijnste. Licht wipten uwe rozige beenen over de tapijt. Uw mond is als een gebarste kriek. Geloof me: nooit maakte eene vrouw op mij zoo diep een indruk! Mevrouw van Baesrode.
Gij overlaadt me. Wees voorzichtig, heer: ik bezwijk onder de vracht van uwe lieve woorden. Mijnheer Zetternam.
Verbied niet dat ik mijn hart open voor u, o wondere Gratie! Mevrouw van Baesrode.
Is daar wat in te zien? Mijnheer Zetternam.
Al de hoop, al 't verlangen, al de drift, die mijn bloed kan voeren! Mevrouw van Baesrode.
Maak mij niet bang! Het moet waarlijk een rauw spektakel zijn.... Mijnheer Zetternam.
Al mijn liefde! Mevrouw van Baesrode.
Voor mij? Mijnheer Zetternam.
(met de schalkschheid van iemand die boven zijn wijn is geraakt). Raadt gij het niet?
Mevrouw van Baesrode.
Hoe zou dat iemand raden? Mijnheer Zetternam.
Raadt gij niet dat reeds bij den eersten aanblik mijn wezen ten buit aan uw welgevallen was overgegeven? Doe met mij wat ge wilt. Of beveel dat ik mij verwijdere om als een hopelooze hond ergens in een hoek te sterven! Mevrouw van Baesrode.
Wat is die speld? Zij blinkt op uw das als eene ster. Mijnheer Zetternam.
Niet zoo klaar blinkt zij als de schijn van uwe befloerste oogen. Het is eene diamanten speld, inderdaad. Eene nietigheid. Mevrouw van Baesrode.
Zij lijkt wel op eene comeet. Mijnheer Zetternam.
Waaraan verspilt gij uwe lieve aandacht, lieve!... Ja, eene comeet. | |||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||
Ik houd mij veel met astrologische studiën bezig, weet ge. Deze speld liet ik vervaardigen ter gelegenheid van eene ontdekking die ik deed. Ik ontdekte een ster in Orion's groep, namelijk.... Mevrouw van Baesrode.
En hoe hebt gij die star genoemd?... Droegt gij haar niet op aan de eene of andere dame en heettet gij haar niet bij den naam van die vrouw? Mijnheer Zetternam
(verschrikt).
Wat zegt gij? Hoe weet ge dat?
Mevrouw van Baesrode
(luchtig).
Zulke dingen raadt een meisje, al is ze nog zoo dom. Gij gaaft mij moeilijker zaken te raden, heer! - Kijk, ik ben jaloersch dat die speld u aan een andere vrouw doet denken....
Mijnheer Zetternam.
Eene comeet is van aard vergankelijk. Zij is een mooi licht dat nauwelijks slingert door het ruim en fluks verdwijnt. Die speld.... Mevrouw van Baesrode.
Geef mij die speld! Mijnheer Zetternam.
Gij maakt mij verlegen. Het is een al te nederig geschenk. Nooit.... Mevrouw van Baesrode
(dichterbij, traag en innemend).
Nooit?....
Mijnheer Zetternam.
Een rijker offer komt u toe. Ik durf niet... wezenlijk.... Mevrouw van Baesrode.
Gij durf heel veel nochtans. Hebt gij die andere niet eeuwige liefde gezworen? Of meent gij dat ik u niet ken, mijnheer de astroloog? Geef mij die speld.... Mijnheer Zetternam.
Gij zijt boosaardig. Dat staat u niet. Ik laat u morgen thuis een schrijn met briljanten en amethysten brengen. Mevrouw van Baesrode.
Neen, die speld. En dadelijk. Het is een gril.... Mijnheer Zetternam.
Waarom zijt gij zoo schoon, o Euphrosyne!
(Hij geeft de speld. De markiezin reikt hare hand die hij kust).
Mevrouw van Baesrode
(terwijl hij buigt).
Wat is het heerlijk mijnheer, het hart dat gij voor mij geopend hebt! Moet ik dit alles aan zekere markiezin vertellen?
(Hevige verschrikking van mijnheer Zetternam).
Mevrouw van Baesrode
(luid-lachend en naar hare vriendinnen gaande, achterplan). Wel, lieve dames! hier hebt ge mijnheer Zetternam wiens liefde, naar hij zinspeelt, eene comeet is, fluks slingerend door de lucht en zeer vergankelijk!... Ha! Ha!
(Mijnheer Zetternam in hoek links voorplan grijpt Guido Zeemrike bij den arm).
Mijnheer Zetternam
(stil-streng). Die vrouw, hoe heet zij? Gij bracht spions hier binnen!
Guido Zeemrike
(stil). Wat nu? Wat mug heeft u gebeten?
Mijnheer Zetternam.
Gij zult vergeefs mijn vraag ontvluchten. Die vrouw kent mij. Guido Zeemrike.
Mogelijk, kerel. Maar gij hebt haar haast half-naakt gezien. Kent gij haar niet? Mijnheer Zetternam.
Evenmin met spot ontsnapt ge mij. Gij zijt het, die hier verraderlijke vrouwen bracht. Guido Zeemrike.
Zij zijn zeer mooi inderdaad.
(Mijnheer Serjanszoon komt onthutst vooraan, hoek rechts. De dames lachen, en praten dan gichelend achterplan).
Mijnheer Serjanszoon
(stil-gejaagd).
Guido!... Guido!...
(Guido Zeemrike staat tusschen Zetternam en Serjanszoon, wordt vervolgens van links naar rechts geroepen, van rechts naar links).
Guido Zeemrike.
Hee daar! Mijnheer Serjanszoon.
Die eene met haar gele masker, hoort ge mij? die met het gele, verstaat mij goed - zij spreekt alsof zij mevrouw Schoonvliet zelve ware! Mijnheer Zetternam.
Zult ge mij antwoord geven? Guido Zeemrike.
Wacht even... stil!... Mijnheer Serjanszoon.
Zij herhaalt, woord voor woord, eene... liefdeverklaring... welke ik misschien wel... aan mevrouw Schoonvliet verleden week heb opgedragen... geloof ik.... Ach! Guido... weet ge zeker dat dit alles een hersenschim is? Guide Zeemrike.
Stiller! Zetternam kan u hooren. Mijnheer Serjanszoon.
En die andere, dan, het groene masker, meen ik, die weet alles van een mogelijk avontuurtje dat ik met juffrouw d'Abrassart bereid had.... Het is verschrikkelijk te denken dat ik... nu geheel... zinneloos word!... Guido Zeemrike.
Ssst!... Bedaar, om 's Hemels wil.... Een oogenblikje! -
(tot Zetternam). Spreek stil. Geen mensch mag hooren wat ge zegt. Ge zijt bedronken... ach! neen, een zonderlinge koorts benevelt uwen geest, vriend -
Mijnheer Zetternam.
Hee! Hee!... Guido Zeemrike.
Ik weet er anders geen uitleg voor. Het dunkt u dat hier verbazende dingen gebeuren. Geloof me: het is een bedrieglijk spel van uwe hersens. Mijnheer Zetternam.
Ik heb toch gehoord wat ik gehoord heb, of ben ik dan wezenlijk Zetternam niet meer? Mijnheer Serjanszoon.
Ben ik nog Serjanszoon? Guido Zeemrike
(links).
Laat uw hoofd bekoelen. Zeg niets van wat u zeker in ieders oogen belachelijk zou maken
(rechts).
Betrouw in mij. Word rustig, goede vriend. Alles is een droom.
(luid, met hoofschen stemklank, tot beiden).
Het is hier vrij heet geworden. Ondragelijk weegt de lucht. Komaan! wij willen saam een toertje doen in den tuin.
(zich omwendend).
Vrienden, baas Hoppe zal koffie en likeuren in de verandah schenken. Het is mooi weer geworden en wellicht begeeren deze minzame dames een frisch wandelingetje onder het zomerloof. - Hoppe! Hee Hoppe! waar zit die slak?... Dek de koffietafel buiten!
(Algemeene teekens van goedkeuring. Hoppe opent de achterdeur links. Men ziet de groene tuin belicht met zilveren maan. Koutend schuiven de gasten weg).
Mijnheer Zetternam
(wrijft traag over zijn voorhoofd).
Ik ben niet lekker, geloof ik. Mijn hoofd....
| |||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||
Mijnheer Serjanszoon
(als in een droom).
Heb ik nog een hoofd?
Mijnheer Zetternam
(stil).
Wat zegt hij?
(dichterbij)
Mijnheer Serjanszoon!...
Mijnheer Serjanszoon
(plots heel statig). Wat is uw verlangen, heer?... God! wat ziet gij er verwilderd uit?
Mijnheer Zetternam.
Zeidt gij daar niet iets... iets van een hoofd?... Mijnheer Serjanszoon
(Met een deftig glimlachje).
Ik?... Mijn beste Zetternam, gij hebt wat diep in het glas gekeken!
(Af. Zetternam geeft teekens van wezenlijke gekheid. Af. Hoppe blaast, terwijl het tooneel leeg wordt, eenige kaarsen uit. Juffrouw d'Abrassart wil, de laatste, weg).
| |||||||||||||||||||
Negende tooneel.Procurator Schoonvliet
(uit de keukendeur, waar de twee narren zijn verdwenen).
Het groene masker!... Ha! daar heb ik dus mijne vrouw!
(Luid).
Mevrouw!
Juffrouw d'Abrassart.
Geef u om mij geen nuttelooze moeite, goede nar. Het is hier zonder u genoeg een narrenspel. Procurator Schoonvliet.
Ik heb eene private boodschap voor u. Juffrouw d'Abrassart.
Mag ik u verzoeken, heer Daubrecourt?... Ik kom u straks weer opzoeken.
(Daubrecourt buigt. Af.)
Juffrouw d'Abrassart
(vooraan).
Wat brengt ge, man?
Procurator Schoonvliet.
Een minnezucht van Procurator Schoonvliet. Juffrouw d'Abrassart
(stil).
o Gunst! mocht hij gauw zelf hier zijn!
(luid)
Waar is hij?
(Men hoort af en toe, tot het einde van het stuk muziek in den tuin).
Procurator Schoonvliet.
Niet zoo ver als sommig hart wel wenschen zou. Hij laat u melden dat dees verraad wat al te tergend is en dat hij nadert met zijn wraak! Juffrouw d'Abrassart.
Waar is hij, goede man, dat ik hem dadelijk naloop? Als hij mij ziet, en ik hem uitleg.... Procurator Schoonvliet
(de narrenkap afrukkend).
Hij ziet u, feeks, en heeft geen uitleg noodig! Ha! Ha! Gij hebt wat minder praats thans, lieve Thalia! Roept gij om u uit dezen pas te redden de hulp niet in van Serjanszoon Jupiter? Reikt niet zoo wijd zijn goddelijke macht?... 't Is mooi zoo, mevrouw, en 'k ben thans ingelicht omtrent uwe vermaken. En sluw hebt gij 't aan boord gelegd om mij van hier verwijderd te houden. Een dwaas was ik, die u mijn liefde eens schonk, maar, weet ge wel, ge hebt mij hierin toch voor dommer gehouden dan ik in werkelijkheid was! Gij zijt....
Juffrouw d'Abrassart.
Ik smeek u, lieve Daniël.... Procurator Schoonvliet.
Hier helpt geen lieve Daniël, wijf... hier. Juffrouw d'Abrassart
(hoog).
Wijf!!
Procurator Schoonvliet.
Hier staat een man die gij zoo laag verneder hebt, dat thans slechts zijne hoornen nog boven de aarde punten. Genoeg! Wij spreken morgen met malkaar! - Hoppe!- Hoppe
(rap vóor).
Dienaar, heer!
Procurator Schoonvliet.
Breng deze dame in een rijtuig. Werp haar mantel om. Zij wil naar huis. Baas Hoppe
(buigend).
Zal ik dit doen met een rustig geweten, heer, en zal ik zwijgen kunnen...?
(krijgt geld).
Betrouw gerust in mij!
(Procurator Schoonvliet wijst de deur, streng. Juffrouw d'Abrassart barst in tranen los, terwijl dan Schoonvliet, vooraan en naar 't publiek gekeerd, met gekruiste armen wacht. Juffrouw d'Abrassart zwijgt plots, rukt haar masker af, wil naderen, maar richt zich in eens op, hooghartig bedreigend).
Juffrouw d'Abrassart.
't Is goed! Ik ga, maar let wel op, mijnheer: al kondet gij - wat gij, ik weet het, dan toch beproeven zult! - al kondet gij de steenen uit den grond janken, dees hart, mijnheer, vermurwt gij nooit, en ik keer nimmer weer!
(Vlug af, met Hoppe).
Procurator Schoonvliet
(een oogenblik verstomd),
Die stem! Was dit wel mijne vrouw?... O nar! die ik door mijne liefde werkelijk ben! gij hebt geen ooren en geene oogen meer! Uw leven is niets dan 't leven uwer liefde, en wat u nadert, klank of kleur, 't is al maar Juliette - Juliette - Juliette!
(Poos). (Hoppe verschijnt).
Baas Hoppe.
Het is geschied, genadige heer, naar uw beliefte. Procurator Schoonvliet.
Kerel, was dit het groene masker wel? Baas Hoppe
(raapt het masker op).
Hier ligt het nog. Zij heeft het afgerukt.
Procurator Schoonvliet
(het masker aanblikkend).
En moest mevrouw Schoonvliet het groene masker dragen?
Bars Hoppe.
Het groene, heer. Procurator Schoonvliet.
Dit was dus degelijk mijne vrouw? Baas Hoppe.
Voor zoover ik haar ken, ja heer. Ik heb haar nooit gezien. Procurator Schoonvliet
(de oogen ten hemel).
Juliette, vergeef mij dat de stem van mijne vrouw een oogenblik mij uwe reine stem herinnerde! - Hoppe, tracht thans het gele masker hier te krijgen. Ik wil deze kap weer aantrekken.
Baas Hoppe.
Ja, trek de zotskap aan.
(Wil af, dan terug.)
Baas Hoppe.
Daar komt het gele masker net. - Voorzichtig, heer!
(Af. - Mevrouw Schoonvliet schielijk op, gevolgd door Guido Zeemrike). (Procurator Schoonvliet bergt zich.)
| |||||||||||||||||||
Tiende tooneel.Mevrouw Schoonvliet
(Stil).
Neen, heer, ik bid u, dring niet aan!
Guido Zeemrike.
Ik bid u zelf, verstoot niet langer eene liefde, die op haar gulden altaar alles verloochenen wil, en 't bloed van dees verlangend hart bereid is tot een offer te vergieten. Ach! | |||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||
Mevrouw Schoonvliet.
Ik kan niet. Mijne hersens kunnen 't beeld van een zoo grof verraad niet dragen. Ik denk aan Schoonvliet. Hij is mijn eerbied waard. Hij is uw vriend, Zeemrike! Guido Zeemrike.
Mijn vriend! Wat geldt nog vriendschap daar waar liefde heerscht. Mijne liefde is een alverteerend vuur, melieve. Het heeft rond mij alles, alles vernield: uw eerbied en mijn vriendschap. Kom! Mevrouw Schoonvliet.
Neen. Mijn schaamte weerstaat u nog. Te ver wilt gij de grap van dezen avond drijven. Ik moet naar huis! Guido Zeemrike.
Ach! schat het vuur, dat mij verschroeit, aan de roekeloosheid van mijn wanhoop! Schoonvliet is ver. Niemand weet ooit iets van ons avontuur. Ik werp mij aan uwe voeten neer, en roer niet meer! Mevrouw Schoonvliet
(verschrikt). Sta op! Sta op!... Mijn God, hoe geraak ik uit dien doolhof!
Guido Zeemrike.
Zwijg! Ik loop de vlucht bereiden. De paarden zijn rap ingespannen. Blijf hier, gauw ben ik weer bij u. - Hola! Hoppe!
(Loopend af.)
Procurator Schoonvliet
(de kap voor mevrouw Schoonvliet neerwerpend - in vervoering).
Juliette! Juliette! Hoe dank ik u!
Mevrouw Schoonvliet.
Juliette!!!... Procurator Schoonvliet
(geknield). O werp het masker af! Laat mij uwe klare oogen zien en daar de liefde, de trouwe liefde lezen. Ik heb u lief! Ik heb u lief, Juliette!
Mevrouw Schoonvliet.
Spreek niet zoo hard en kniel niet langer. Hoe kwaamt gij hier? Procurator Schoonvliet.
Ik wist dat gij hier komen moest. Zeemrike had mij naar 't ander eind der stad gezonden. Nu zie ik wat hem dreef. Hij werd verkocht. Maar thans, thans dank ik hem voor zijn verraad: door hem weet ik dat uwe liefde niet wankelen kan en dat gij mijne duurbare Juliette zijt gebleven!... Werp af het masker!
(wil haar kussen)
Mevrouw Schoonvliet.
Niet hier, niet hier, Daniël! Wees niet zoo onvoorzichtig. Van nacht zal ik u wederzien.... Procurator Schoonvliet.
In ons gewoon nestje?...
(zoent hare hand)
Wat zijt ge goed!
Mevrouw Schoonvliet
(verbaasd scandeerend). In ons... gewoon... nestje.... Ja!
(stil)
Domkop!
Procurator Schoonvliet.
Ik dank u, ik dank u! - Welk uur? Mevrouw Schoonvliet.
Ik weet het niet. Wacht ginds op mij.... Ik moet eerst nog naar huis om slecht vermoeden niet te wekken.... Wacht tot- Procurator Schoonvliet.
Tot in den morgen zal ik wachten. Ik wil ons kamertje met bloemen versieren.... Ach, Julia! Mevrouw Schoonvliet.
En... uwe vrouw, Daniël? Procurator Schoonvliet.
Die heb ik juist naar huis gezonden, en haar wat mee gegeven, geloof me! Bekreun u om haar niet meer dan ik zelf.... Mevrouw Schoonvliet.
Dat zal ik. Vertrek nu fluks. Procurator Schoonvliet.
Mijn schatje! Mijn poezeminnètje!... Mevrouw Schoonvliet
(hem stil afwerend). Spoed u!... Iemand komt!
Procurator Schoonvliet
(hij draait zijn kop om halvelings, werpt kushandjes). Mijn kriebelingsken! Mijn diertje!
(af)
Mevrouw Schoonvliet.
Dáar!
(zij gooit haar masker over het tooneel). Dat géle masker stond mij goed nochtans....
(Guido Zeemrike op, ziet het gramme gebaar).
Guido Zeemrike.
Madelene, wat scheelt u? Mevrouw Schoonvliet
(plots in een zenuwachtige lachbui losschietend). Ik? Ik?... Maar ziet ge niet dat ik u lief heb!
(valt in zijne armen, snikkend).
(poos).
Guido Zeemrike.
Bedaar, bedaar, mijn zoete lief!... Gij zijt overspannen.... Mevrouw Schoonvliet
(plots kalm). Is 't rijtuig vaardig?... Kom!... Mijn man -
Guido Zeemrike.
Uw man?... Mevrouw Schoonvliet
(lach). Die zit ergens op een olmboom, in een nest... tot morgen!
Guido Zeemrike
(kust haar, werpt een mantel over haar en voert haar langzaam weg). Een ongeraden paradijs ontsluit voor ons zijn poorten van licht....
(Beide af).
| |||||||||||||||||||
Elfde tooneel.Baas Hoppe
(achter de straatdeur, die niet gansch dicht is, tot Zeemrike, overbeleefd). Uw nederige dienaar! Uw slaaf, heer! Ik dank u! Hoogedelgeboren en schatrijke heer, ik dank u! Ik ben u met lijf en ziel verknocht!...
(Hij komt op, sluit de deur, wrijft in zijn handen).
Zie zoo! aldus geraakt het spel in orde. Ik heb niet gedacht dat ik er mij zoo gladjes zou van tusschen kunnen trekken!
(telt het geld)
Dat komt goed. Het is een heerlijke avond - een heerlijke avond!
(Mijnheer Serjanszoon langs de verandah op. Mevrouw van Baesrode leunt op zijn arm).
Mijnheer Serjanszoon.
Valt u de nacht wat koel, mevrouw? Het zal daarbinnen echter vrij eenzaam zijn en stil. -
(Binnenkomend. Statig). De vreugd is hier weggevloden
Mevrouw van Baesrode.
Merkt gij niet dat zij hier wederkomt met ons?...
(poos)
Het wordt laat ook mijnheer en tijd voor mij om huiswaarts te keeren. Hemel! wat is die Zetternam een onverdraaglijk man!
(stil tot Hoppe)
Bereid mijn rijtuig, vlug!
(werpt hem een geldbeugel). (Hoppe af).
Mijnheer Serjanszoon.
Zetternam?... Hij is, geloof ik, eene knappe sterrekijker, hoewel, ik u beken dat zijne wijsheid niet door mij geschat kan worden. Mevrouw Baesrode.
Hij heeft me 't een en ander over u verteld. Mijnheer Serjanszoon.
Zoo! Ik ben in het geheel niet benieuwd. Mevrouw van Baesrode.
Hij sprak van zekere markiezin- | |||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||
Mijnheer Serjanszoon.
Was hij zoo onkiesch hier van zulke vrouw te spreken? Mevrouw van Baesrode.
Gij vernedert mij, heer! Hij sprak van haar, maar sprak mét mij!
(Poos. Mijnheer Serjanszoon buigt). Hij zeide dat gij de hand der markiezin, waarnaar hij zelve dingt, woudt krijgen - en dat gij weinige kansen hadt naast hem....
Mijnheer Serjanszoon.
Ik antwoord niet. Ik ben niet zoo verwaand als hij. Mevrouw van Baesrode.
Gij hebt de markiezin toch lief?... Mijnheer Serjanszoon
(verlegen). Het past dat ik aan geen, dan aan haar zelve, antwoord geef, mevrouw.... Het spijt me....
Mevrouw van Baesrode
(zeer schalks en traag, terwijl ze stil haar masker afneemt en nader komt). Ik weet dat zij u mint.... Hebt gij, zeg, zég... hebt gij die markiezin niet lief?... Niet?... Niet?...
(Zij heeft haar hoofd op zijn schouder gelegd, blikt hem in de oogen).
Mijnheer Serjanszoon
(herkent haar, wijkt verschrikt, bergt zijn aangezicht). Achteruit! Achteruit! Schim die me zinneloos maakt! Vrienden! Vrienden! Helpt mij! helpt mij toch! Ik kan mijn hersens niet langer meer bijhouden! Ik ben behekst! Ik ben behekst!...
Mevrouw van Baesrode
(verontwaardigd). Ho-ô-ô!
(Gerucht in den tuin. Stemmen in de verandah. Mevrouw van Baesrode vlucht langs straatdeur. Gasten op, bij groepjes). (De muziek zwijgt).
| |||||||||||||||||||
Twaalfde tooneel.Mijnheer Serjanszoon
(buiten zinnen). Ha! Ha! Nu wil ik weten, nu wil ik overtuigd zijn.... Het is verschrikkelijk. heeren!... Nijp in mijn arm, ik bid u, Artaxerces. Klop op mijn rug, Zoerdaan. Trek me de haren uit, breng me een brandende toorts onder den neus, en bestrijk mijne slapen met azijn!
(Gemompel).
Mijnheer Daubrecourt.
Wat ruik ik hier?
(ademt reukwater op).
Mijnheer Serjanszoon.
Wat staat ge me allen aan te gapen? Herkent ge mij niet meer?... Ha! Hô-ô! Ik zelf herken mij niet, brave vrienden, Maar wie staat hier dan in mijne plaats, en wie spreekt tot u, met mijnen mond? Baljuw Zoerdaan.
Ik geloof dat hij koortsig is! Mijnheer Zetternam.
Neen, neen! Laat hem begaan. Hoort ge goed wat hij zegt? Mijnheer Serjanszoon
(strak kijkend naar de plaats waar mevrouw van Baesrode stond). Zwijgt!... Dáar, dáar... het is geen vijf seconden geleden, daar stond eene gemaskerde danseres. Ben ik blind als ik zeg dat het eene gemaskerde danseres was? Ben ik stekeblind als ik zeg dat ze een zwart-fluweelen masker droeg?... Ha! Ha! Kijkt nu, kijkt allen toe: wie staat daar plots - wie?... Zwijgt! Kijkt toe!... Het is de markiezin van Baesrode!
Mijnheer Zetternam.
Ai mij! Wat zegt hij? Ai mij, goede God! Mijnheer Boeykens.
Steek met een speld in zijne kuiten! Stemmen.
Waar?... Waar?... Laat zien.... Mijnheer Serjanszoon
(steeds toekijkend, strak en verwilderd). Dáar! Dáar! Maar ziet toch! Ze lonkt.... Mevrouw! Mevrouw! Verwijder u!
Baljuw Zoerdaan.
Komaan, Serjanszoon, er is daar niets. Wij zien niets.... Op mijn woord, gij moet u verzorgen! Mijnheer Serjanszoon.
Gij ziet niets!... Niets?... Hôô! Gij beliegt me als Zeemrike!... Dáar! Dáar!... Ik wil haar raken met mijn vinger. Kijkt toe!
(Hij gaat wankelend naar de ledige plaats, reikt zijne hand, vat de ruimte, wijkt ontzet, wrijft zijne oogen. Hij hervat zich, lengt zich uit, doet eene uiterste poging om zijne statige deftigheid te hernemen). (Lange poos).
Mijnheer Serjanszoon
(beleefd). Pardon... ik was niet wel.... De rook bedwelmt mij, inderdaad. Vergeeft mij, mijneheeren!...
(De gasten omringen hem, lachend en vriendelijk).
DE GORDIJN DAALT SNEL. |
|